Volledige Werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
Aan den Heer...... Doctor in de Letteren.
Brief aan de kiezers van Nederland
Van een gouverneur-generaal in ruste
Over vryen arbeid in Nederlands Indië
[Over vryen arbeid in Nederlandsch-Indië]
138.
Ik ontvang van den heer Höveker 't volgende briefje:
WelEdele Heer, Ik begrijp niet recht UEd's bedoeling. Gaarne echter zag ik van het bewuste stukje geen gebruik gemaakt. Ik heb de eer, enz.
De heer Höveker begrypt myn bedoeling niet? Ik ben zeer gewoon aan gebrek aan begrip, zowel by anderen als in myzelf, niaar ditmaal...
Eilieve, wat kan er duisters liggen in myn bedoeling? De heer Höveker heeft, met loffelyke zucht om z'n medemensen te waarschuwen tegen den verderfelyken invloed van den Bybel, een boekjen uitgegeven waarin die invloed wordt geschetst in vry scherpe omtrekken. Ik schryf hem dat zyn waarschuwend werkje, ondanks den lagen prys, niet genoeg verspreid is, en vraag ver gunning het over te nemen in m'n Ideeën die door 't hele land gaan.
Myn bedoeling?... Wel, m'n bedoeling is mede te werken tot de verspreiding der nuttige wenken die in dat boekje worden gegeven, anders niet.
Hoe, de heer T.M. Looman - zo heet de vertaler van het in 't Duits geschreven werkje - geeft in eenvoudige doch indrukwekkende taal, een tafereel van de vreselyke gevolgen der bidstonden, van bybellezing en dergelyke tot krankzinnigheid leidende uitspattingen, en de heer Höveker, de uitgever, staat my niet toe gebruik te maken van de nuttige wenken, die hy verkrygbaar stelt tegen drie gulden de honderd exemplaren!
Hoe, ik hoor brand roepen, en mag niet herhalen: brand!
Hoe, de schryver van 't verhaal der geestelyke opwekking te Elberfeld, zegt ons dat er een leeuw op ons pad is, en de heer Höveker handhaaft zyn kopyrecht op die waarschuwing!
Waarlyk, ik begryp den heer Höveker niet.
Van geldelyk voordeel kan hier geen spraak zyn. Een werkje dat voor vyf centen te verkrygen is, komt me als fondsartikel niet zeer belangryk voor. En al ware dit anders, er ligt wreedheid in 't tegengaan der verspreiding van zo nuttige waarschuwingen als in dat kleine boekje worden gegeven.
Een kort verslag evenwel - altyd in het belang der zaak - zal my geoorloofd zyn. Misschien zal men na 't lezen daarvan, het spaanse vonnis waarvan ik sprak in 132, minder ongerymd vinden.
Er schynt een Evangelisch Verbond te bestaan, dat in de publieke bladen alle Christenen heeft opgeroepen om bedestonden te houden in de week van 6-13 Januari 1861. Achttienhonderd 61, achttienhonderd, niet vyftienhonderd, niet dertienhonderd, niet zeshonderd, niet éénhonderd. Ik spreek van 't één en zestigste jaar der negentiende eeuw.
In die week dan van dát jaar zouden alle Christenen gemeenschappelyk bidden.
Of alle Christenen 't gedaan hebben, weet ik niet. Ik denk neen. Ik althans heb weinig of niets gehoord van de gevolgen die zulk 'n biddery blykt na zich te slepen.
De suppoosten van 't stadsweeshuis te Elberfeld ‘voelden zich opgewekt, om ook van hun zijde gemeenschappelijke bidstonden te houden, en den Heer, behalve in de door het verbond voorgeschrevene algemene aangelegenheden van het Godsrijk...’
Sic. Dat ‘Verbond’ schynt de aangelegenheden van 't Godsryk voor te schryven. Behalve dáárin alzo:
‘den Heer inzonderheid aan te roepen om de bekering van de aan hun zorg toevertrouwde kinderen, wier verregaande lichtzinnigheid hun reeds sedert lang menigen zucht had afgeperst, en hun gemoed ter neder gedrukt had...’
Ik ben innig begaan met die zuchtende, ter neder gedrukte sup-poosten, en tuchteloos als ik ben, wil ik even terzy springen om wat te zeggen over exordia.
Een exordium, voor wie 't niet weet, is de eerste acte van een drama. Knoop, ontwikkeling, beloonde deugd, toepassing, baasspelend fatum en ryke ooms... dat alles komt later.
Hebt ge nu ooit een zo schoon eerste bedryf gelezen als ik u gaf in de weinige cursief gedrukte regels waarmee 't weeshuisdrama aanvangt? Al de dramatis personae werden u in één pennestreek voorgesteld en geschilderd. Men laat u de verwikkeling van onderscheidene belangen gissen. Gy voorziet stryd. Stryd tegen de lichtzinnigheid van die kindertjes. Gy voorziet droefheid. Zeker, de suppoosten hadden al lang gezucht. Gy voorziet overwinning in de vyfde acte. Ja, overwinning, want alle Christenen zullen tegelyk bidden van 6-13 Januari. Als dát niet hielp, mocht de drommel zelf drama's maken en bidstonden uitschryven.
En toch, want ik wil rechtvaardig zyn, zelfs jegens schryvers van toneelspelen, toch is er 'n fout in den aanhef. De boze tante, de onverbiddelyke voogd, de valse knecht, de tegenwerkende kracht is vergeten. Dat is in dit geval, zoals in veel gevallen, de duivel.
Gegeven: een Evangelisch Verbond, zuchtende en saamgevouwen suppoosten, biddende Christenen en een Heer... zie, dat alles wil denzelfden weg op. De stryd van al die dementen tegen de lichtzinnigheid van weeskindertjes, zou wat te gemakkelyk wezen, zou te weinig kans bieden op de in Christelyke bedestonden en toneelspelen zo onmisbare catastrofen, wanneer niet de lichtzinnigheid werd gesteund door zekere macht, sterk genoeg om vyf acten lang den stryd vol te houden.
Welnu, die macht komt dan ook voor in 't stuk, maar ik had gewenst die met een enkel trekjen aangeduid te zien in 't overigens zo schone exordium. By herdruk stel ik voor aldus te beginnen:
De duivel, die niet begrypt hoe ernst en deftigheid past aan weeskindertjes, had de wezen te Elberfeld lichtzinnig gemaakt. Daarop zou dan volgen: 't biddend Christendom, de suppoosten en de Heer.
Doch dit kleine vlekjen ontneemt niets aan de waarde van den diamant.
De aanhef eindigt met de geruststellende verklaring dat de Heer het gebed verhoort, dat Hij helpt boven bidden en denken, dat geen arbeid in Hem tevergeefs is.
Zeer juist. De Heer, en de suppoosten, en de biddende Christenen zullen den stryd tegen den duivel winnen. De arme duivel die altyd wordt verwonnen, en altyd op nieuw gereed is ten stryde, moet ook hier alweer den stryd opgeven. Hy wordt gedwongen den lichtzinnigen geest van de weeskinderen te doen uitvaren, die ter schadeloosstelling worden bedeeld met een grote maat van vrome, suppoostbehagende, christelykbidstondachtige, den Heer welgevallige krankzinnigheid.
Ik betreur zeer dat my 't verlof geweigerd is het pronkstuk in z'n geheel te geven. Ik mag maar een paar punten aanstippen. Reeds op den dertienden Januari was een der meisjes ‘stil, en zichtbaar inwendig aangedaan’. Die datum geeft stof tot nadenken, en tot bewondering der wysheid van dat Evangelisch Verbond. Men had bidstonden uitgeschreven van zes tot dertien Januari, en ziet, reeds op den dertienden was een der meisjes stil.
Het nut der gebeden zelf ga ik nu voorby, om alleen te wyzen op de maat der gebeden. De künde van een arts toch openbaart zich evenzeer in de hoeveelheid, als in de soort der geneesmiddelen die hy toedient.
Men zou bidden. Goed, maar hoeveel, hoelang? Wat was de nodige dosis van 't gebed? Het Evangelisch Verbond zeide: van zes tot dertien Januari. Niet: van zeven tot veertien. Niet: van vyf tot twaalf. Een volle week, en juist die week.
Wanneer werd een der meisjes ‘stil en inwendig aangedaan’?
Op den twaalfden? Neen, 't zou schynen of het bidden van den dertienden overcompleet was.
Op den veertienden? Nog eens neen. Men zou in dat geval mismoedig zyn geworden op den laatsten biddag.
Een der meisjes moest ‘stil worden, en inwendig aangedaan’, juist op 't ware ogenblik. Niet later, opdat men niet vertwyfelde aan 't effect. Niet vroeger, opdat niet de hoeveelheid gebeds te groot voorkwam.
‘Tegen den avond klaagde zij den vader of directeur, over zieleangst...’
Heel braaf.
‘Den volgenden dag werd zij weder even onrustig.’
Heerlyke onrust.
‘Kort daarna kwam een tweede meisje bij den vader, en klaagde over angst en zondennood. Zij verzocht om den sleutel ener vrije kamer, om in stilte te bidden. Er werd van de zaak geen gewag gemaakt.’
Waarom niet? Ik begryp dit niet recht. Ook vind ik 't nog al moeilyk voor bestuurders van weeshuizen, om ieder kind een locaal apart te geven.
Nu kwamen er verscheiden meisjes die ‘aangegrepen’ waren, en de ‘vader’ begon mee te bidden.
Maar ziet, een afzonderlyk lokaal, een ‘vrye kamer’ scheen niet meer te beantwoorden aan 't doel. De ‘vader’ werd geroepen by 'n jongen ‘die op den keldertrap lag’. Deze ‘had een hevigen zielestrijd’. Men wenste dat ‘allen zich alzo mochten neerwerpen voor den Heer’.
Ik vind dat dit de passage naar den kelder belemmeren zou.
De ‘vader’ bad met den ‘aangevochten jongen’.
Hier eerst komt de duivel in 't spel, dien we zo misten in 't exordium.
Nu liepen vier jongens, ‘mede aangegrepen, naar den badkelder’. Ik prefereer dien kelder boven den trap.
‘Thans waren zeven jongens aangegrepen, en wel zo krachtdadig dat ze niet konden slapen.
Den gansen nacht brachten zij door met bidden en smeken’ en 't hielp zó ‘dat zij smaad en spot konden verdragen’.
Dat zou my te pas komen. Zodra mogelyk maak ik een uitstapje naar dien kelder. Maar... wie smaadde hen? En waarom?
‘Zij baden overdag in ieder vrij kwartiertje, lazen en verklaarden (!) de H. Schrift’.
Die ‘verklaringen’ zullen curieus geweest zyn.
‘Toen werden er zeven andere jongens overtuigd van hun zonden.’ Den volgenden avond lagen er ‘zestien jongens op de knieën of op het aangezicht’.
In gewone ge vallen keur ik 't af, dat men z'n aangezicht gebruikt om er op te liggen. Ik geloof dan ook dat het niet daarvoor gemaakt is. Maar zo'n drama heeft byzondere eisen.
Op 31 Januari werd er door een kind van tien jaar een toespraak gehouden, die klonk als 'n klok, en door 'n veertienjarigen jon-gen een gebed uitgesproken: ‘waarvan men met verbazing bemerkte dat de Heilige Geest het had gewerkt’.
Die verbazing is teveel. Na al 't bidden om den Geest, verbaas ik my over die verbazing.
Daarna las die jongen Openbaring 21, en 't tienjarig kereltje hield daarover een ‘uitweiding, waarbij men dikwijls moest denken: vanwaar komen dezen zulke dingen?’
Wél, van den Geest, dat 's klaar.
's Avonds baden er dertig jongens en even zoveel meisjes.
Na dien bidstond, gingen de ‘aangegrepen jongens weder naar den kelder, en baden’... ter afwisseling zeker.
Onder ons, ik denk dat er ook meisjes naar den kelder gingen, maar de gewyde schryver verzwygt dit, omdat de wereld boze gedachten heeft.
Eén jongen was verstokt... als Koning Farao, denk ik. Hy ‘wou niet zalig worden, had hy gezegd, al werd ook ieder zalig’.
Daar is originaliteit in dien Elberfeldsen Radboud, maar 't bekwam hem slecht, dat zult ge zien.
Door bidden en weer bidden kreeg ook hy 't eindelyk te kwaad. Eerst klaagde hy ‘dat zijn kracht half gebroken was’. En een ogenblik later ‘gaat hij ook naar den kelder’.
‘Hij valt ogenblikkelijk neder, kermt en valt in de hevigste stuiptrekkingen neder (tweemaal vallen: Sic.) zodat hij weer naar boven moest gedragen worden.’
‘De stuiptrekkingen duurden meer dan drie uren.’
‘Tegen vier uren vertoonden zich - voor de verandering al weer - de stuiptrekkingen.’
‘Toen uitte hij dat hij nu geloven kon.’
Parbleu, il était payé pour cela! Na zoveel stuipen!
‘'s Avonds te zeven ure viel hij weer in...’
In wát? denkt gy? Ditmaal in:
‘Stuipen, die tot elf uur duurden. Hij had een geweldigen honger...’ Honger, appetyt, trek, begeerte... naar wat? vraagt ge weer. Raad eens. Ik geef 't u in drieën, in zessen, in tienen...
‘Honger naar... zielespijs.’
‘Hij zocht met krampachtig be vende vingers kapittels uit den bijbel op, onder andere Ps. 23.’
‘Hij geraakte in verrukking. Hij nam in handen een tabel waarop een gezangvers stond uitgedrukt, en maakte den indruk als wilde hij den inhoud verslinden.’
Ik geloof 't graag. Met zo'n honger!
Na achten hielden de stuiptrekkingen eensklaps op. Een weinig later kwamen ze terug. Toen werd hy kalm, en bad. De stuipen lieten zich weder niet wachten. Eindelyk ontving hy den behoorlyken vrede des gemoeds, dien hy tot nog toe behouden heeft. Nu... gestolen heeft de arme jongen dien vrede niet!
Maar nu wierpen zich vele anderen neder voor den Heer. 's Namiddags baden 37 jongens. Er staat ditmaal niet by of 't in den kelder was. Maar wy verneinen by deze gelegenheid ‘dat de Geest blaast waarheen Hij wil’.
Dat vind ik pleizierig voor den Geest. Verbeeld u de onaangename positie van een Geest die maar mag blazen in één richting. Of van 'n Geest die niet vry is in zyn blazen. Of van 'n Geest die in 't geheel niet blazen mag.
‘Grotere beweging onder de meisjes. 's Avonds algemene bidstond.’ Wat al variatie in de stoffering. Bidden en stuipen. Stuipen en bidden...
Maar nu gebeurde er iets dat lastig wezen zou in vergaderingen, als 't mode werd. Meer dan zestig jongens, en even zoveel meisjes, hielden zich ditmaal bezig met bidden:
‘Na 't gezang bad de voor ganger eerst; terstond na hem een der suppoosten, en daarna sloeg een opzichter een gedeelte der Heilige Schriftter lezing voor, waarna hij - ter afwisseling altyd - een gebed wilde doen.’ Die opzichter had gerekend buiten een ‘elfjarig jongentje’ dat vóór hem begon te bidden, en wel zó: ‘dat hy er niet toe komen kon’. A la bonne heure!
En hoe bad dat kereltje? Hy bad zo ‘schriftuurlyk dat het allen door de ziel ging’.
Vervolgens begonnen er anderen te bidden, namelyk: ‘vier of vijf jongens, ook de knaap die den vorigen avond in stuiptrekkingen gelegen had’.
Die arme opzichter kon maar niet aan den slag komen. Er is een schone dramatische spanning in 't vruchteloos streven van dien man, om te verlossen van z'n gebed.
Maar zie, 't jongetje dat den vorigen avond stuiptrekkingen had gehad, kreeg ditmaal... stuiptrekkingen.
Dat komt er van, als men een opzichter niet aan 't woord laat komen!
Gelukkig duurden de stuipen ditmaal niet lang, want kort daarop ‘zong hij lofliederen’.
‘Allen waren ontroerd.’ ‘Niemand kon zich inhouden.’ Ieder liet zyn ‘tranen den vrijen loop’. ‘De meisjes snikten en weenden luid.’ ‘Er moesten twee volwassenen en verscheiden kinderen naar buiten gebracht worden.’
Wat 'n levendigheid in de actie! Naar binnen, naar buiten, naar boven, naar beneden, naar den kelder, op den trap... gedurig verandering van toneel.
Later ‘baden enige jongens’. De beweging werd ‘hoe langer hoe sterker’.
De plus fort en plus fort.
‘Over den tijd was men geen meester meer.’
Waarom, denkt ge? Omdat de horloges verzet waren? Omdat er verwarring was in 't klokkespel van het Elberfeldse weeshuis? Volstrekt niet...
Men was ‘over den tijd geen meester meer, omdat de Heer zelf het bestuur in handen had genomen, en zo kon de bidstond eerst te 101/2 uur gesloten worden’.
Die Heer, die Heer! Is dát nachtbraken!
‘Men hoorde overal lof- en dankliederen weergalmen. Maar hier en daar lag er ook een die over zijn zonden jammerde!’
‘In dezen nacht werden den Here vele kinderen geboren.’
Wat denkt ge dat er plaats vond, den volgenden avond?
‘Een bidstond.’ Natuurlyk! ‘Opwekking onder de kleinere meisjes.’ ‘Zeven- of achtjarige kinder en riepen om genade, om een rein hart (!), om den H. Geest voor zich zelve, voor andere kinderen, voor de suppoosten, voor den onderwijzer.’
‘Een der kinderen viel daarbij als dood neder, en bleef een langen tijd in koude verstijving.’
De ‘vader’ moest met drie grote meisjes... bidden. Voor hy daarmee ‘gedaan had’ werd hy geroepen by de andere meisjes ‘die op de slaapplaats naar hem verlangden’.
En wat vond hy daar? De oude geschiedenis. Neen, niet geheel: de meisjes lagen ditmaal ‘op haar knieën in de bedden’ wat dan ook makkelyker is dan op 'n trap, of in den kelder. Maar overi-gens - o heerlyke overeenstemming in verscheidenheid! - overigens: ‘luid roepen om genade en ontferming, wenen en snikken en jammeren’ en tussen dat alles in: ‘bidden’.
‘Op de naaste gangen gebeurde...’
Wat zou er nu op de naaste gangen gebeuren, denkt ge?
Wel, op de naaste gangen gebeurde: ‘hetzelfde’.
Merk op, lezer, hoe de schryver éénheid van handeling weet te huwen aan verscheidenheid van plaats. Men weent, huilt, jammert, stuipt en bidt op den trap, in den kelder, in een ‘vrye kamer’, in de bedden, en nu eindelyk in de gangen.
‘Na middernacht kwamen de meisjes tot rust.’
Gy meent misschien dat ze naar bed gingen, pour tout de bon ditmaal... mis!
‘De meisjes kwamen tot rust, plaatsten zich in groten getale op een der trappen in den naasten gang, en zongen’ een liedje, waarin zy den ‘Koning der ere’ uitnodigden te zien ‘hoe zij zich nederwierpen aan den voet van zijn troon’... d.i. op dien trap. Dit wordt door den schryver het ‘aandoenlijkst toneel’ genoemd.
Den volgenden morgen hadden vele meisjes vrede gevonden, maar anderen ‘lagen nog in worsteling’ - de arme kinderen.
Er moest weer een jongetje weggebracht worden, en nog drie anderen ‘die zeer over hun zonden kermden’.
De kinderen wensten dien avond...
Weer moet ge raden. Welnu?... De kinderen wensten dien avond: een ‘bidstond’. Tegen zo'n hardnekkige biddery is geen duivel bestand. ‘Vier kinderen vielen neder, en moesten weggedragen worden.’ Onder deze was een leerling die niet tot het huis behoorde, maar die binnengeleid was ‘door een onzichtbare macht’. Op weg werd hy ‘gedwongen hard te lopen.’ ‘Vele dagen achtereen had hij moeten worstelen, en was daarbij letterlijk brullende.’
Hu!
‘Den volgenden dag viel 't ene kind na 't andere in zwijm.’
‘De kinderen hadden stuipachtige aanvallen... verloren de spraak... sloegen voortdurend met de handen... de engelen in den hemel zullen zich verblijd hebben.’
Ik heb er niets tegen, maar blyf er by dat het een zonderling amusement is.
Een jongen van zeventien jaar had zich onvoorzichtig uitgelaten.
By 't zien van een kermenden knaap, had hy gezegd: ‘Ik wilde wel dat ik ook eens in zulke worsteling viel.’ Dat had hy niet moeten zeggen, want:
‘Plotseling zakt hij ineen, stampt met de voeten, weent en steunt, slaat met de handen, en klaagt hoe de Satan hem heeft aangegrepen, en hem den mond toehoudt als hij bidden wil.’
Hy zag er ‘ijzingwekkend’ uit. Een jongen, dien hy omarmde, riep: ‘Hij krabt mij!’ Hy waarschuwde dezen, die niet wilde gekrabt worden, tegen den duivel: ‘Th., riep hy, bid, hij krijgt u gewis.’
Den 7den Februari lagen twintig jongens gelyktydig te bed, en konden grotendeels niet spreken. Voortdurend stuipen. ‘Hoe hoger de nood, hoe krachtiger 't verlangen naar 't gebed. Zij baden den Here: dat hij als de sterkere, niet meer toelaten wilde dat zij door den bozen vijand nog langer aangevochten werden.’
Ik voor my vind dat de Here daaraan al lang een eind had moeten maken.
Eindelyk bidt een tienjarig jongetje heel aardig. Hy zegt dat zoveel jongens ‘lauw’ zyn in 't gebed.
Ik vind, dat schikte nog al.
Vervolgens betuigt hy ‘dat hijzelf zo lauw geworden is, maar dat hij niet weer lauw worden wil.’
Hy vraagt om zegen op 't weeshuis ‘waarin wij 't zo goed hebben’.
O, die kleine vleier!
Maar hy vindt niet goed, dat men zo weinig dacht aan...
Weer geef ik 't u te raden in drieën!
‘Dat men zo weinig dacht aan de Syrische Christenen.’
Hoe vindt ge 't toch, lezer? Zo'n kleine politicus!
‘Help hen toch!’ zegt hy tot den Heer.
Maar hy doet ook een goed woordje voor Mohammedanen ‘die een valsen profeet hebben, maar trouw in hun godsdienst zijn.’
‘Zij gaan waarlijk met hun koran trouwer om, dan veel Christenen met den bijbel!’
Ei!...
Eindelyk bidt hy voor de Hollanders in watersnood.
De heilige schryver verzekert tenslotte, als bewys van den rykdom der genadegaven Gods, dat van de 295 kinderen in 't El-*
berfeldse weeshuis, het grootste gedeelte aangegrepen is, en dat...
O hé, 't zal nu wel genoeg zyn!
Lezer, zonder u te willen overhalen tot goedkeuring van 't spaanse vonnis, durf ik u toch, na dat alles, vragen of ge u niet kunt voorstellen dat mensen die veel houden van hun kinderen, mensen die minder zachtmoedig zyn dan gy en ik, mensen die misschien bericht ontvingen van den toestand der Elberfeldse wezen...
Dat zúlke mensen boos zyn op de verspreiders van boeken, die zúlke krankzinnigheid teweegbrengen?