Volledige Werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
Een en ander over Pruisen en Nederland
Een en ander over Pruisen en Nederland
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
Naschrift bij den tweeden druk
Een en ander over Pruisen en Nederland
XVI
Het is my inderdaad moeilyk onderwerpen te behandelen die men in Indië - zeer ten onrechte dikwyls - actueel schynt te noeen. Ik zou my als pis-aller moeten behelpen met het relateren der praatjes óver Indië van ministers die hun kennis van Indische zaken opdeden te Buitenzorg, van Javaannutmensen wier indiisme schynt uitgevonden om concurrentie te voeren tegen de salonliefdadigheid van sokjes-breiende piëtistische douairières, van kamerleden die zich specialiteiten voelen als ze een fout hebben ontdekt in de optelling van een post op de Indische begroting.
De tyd is nog niet gekomen dat ik de enig ware actualiteit - een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van Insulinde! - met goed gevolg kan aanroeren.
Wat het zogenaamd Nederlands-Indië aangaat, men kan toch niet van my vergen dat ik me verlaag tot een soort van Haarlemmer Courant, door, in stede van feiten en beschouwingen te geven, myn lezers te onthalen op de verminkende mededeling van wat deze of gene publicist over 't een of ander vraagstuk gezegd heeft. ‘De heer Granier de Cassagnac beweert... de heer Emile de Girardin is van gevoelen... de heer Olivier levert een betoog... de heer Groen van Prinsterer...’
Ja, die vooral!
't Is belangryk!
Zou men 't in Indië actueel vinden, indien ik een relaas gaf van wat de heer Viruly - een geacht spreker - in het N.I. Tydschrift ten beste geeft over de Inlandse scholen? Ik denk dat niemand nieuwsgierig is naar de opinie van dien heer over dat onderwerp. Zou men 't actueel noemen, indien ik myn lezers op de hoogte hield van de geestigheden des Spectators, die o.a. dezer dagen de Nederlandse Maagd voorstelde als à la recherche van een Gouverneur-Generaal in de soort van Jan Pieterszoon Coen? Het is waar dat ik met een paar pennetrekken de bespottelykheid van Viruly's afgezaagd thema over de manie van den dag - lees- en schryfbeschaving - zou kunnen aantonen; ik zou op 't anachronisme kunnen wyzen van den Spectator die van mening schynt dat een degelyk man passen zou in 't kader onzer constitutie en tegenwoordig bruikbaar wezen onder De Waal, maar... waar zou de grens zyn als ik my de taak oplegde zulke actualiteiten te behandelen, dat is: te betogen dat ze niet te pas komen en dus geen actualiteiten zyn?
Byna alles wat er in Nederland over Indische zaken wordt verhandeld, is duitenplatery. De pers schynt yverzuchtig op de gedachten verbergende eigenschap die Talleyrand aan de spraak toekende, en ik heb medelyden met de toekomstige geschiedschryvers.
De natie blyft in de mening dat er ter verzekering van haar bezit iets geschiedt, als er duchtig gekibbeld wordt over de begroting, als er kolommen vol meningen en redeneringen over Indische zaken in 't byblad van de Staatscourant staan. De zucht naar 't onware is zo ingeworteld, dat de bewindslieden en courantenschryvers vry spel hebben, en zich hoe langer hoe minder moeite behoeven te geven om de aandacht af te leiden van het feit: dat Indië verloren gaat.
Ik geef deze uitdrukking niet in Fransen zin, ik spreek niet van se perdre. Dat woord is onzin. Neen, Indië gaat verloren voor 't onwaardig Nederland. Weldra zal er slechts een kleine stoot nodig wezen, en de Hollanders kunnen aan 't biddagen gaan.
Wat my 't meest bedroeft in dit vooruitzicht is 't gebrek aan zedelyk rym waarover alsdan de aesthetische opmerker zal te klagen hebben. Wel zal er enige consonance bestaan tussen Nederlands hongerlyden en Javaanse mishandeling, maar een rime riche levert dit niet, zolang de personen die schuldig zyn aan de catastrofe, ongedeerd blyven. Hoogstens voorzie ik enigen teruggang in den prys der buitenplaatsen. 't Is voor De Waal te hopen dat hy zich tegen dien tyd nog niet geëtablisseerd hebbe. Doch geen nood. Die prediker van zelfverloochening is slim genoeg met inkoop te wachten tot de rampen, quorum pars magna fuit, de markt willig hebben gemaakt.
Ik geef den lezers van den Locomotief myn woord, dat er in Nederland nog niet het minste besef bestaat ener naderende ontbinding. Het liberaal gewawel over de onderdelen, over de byzaken - die alleen dán belangryk wezen zouden, indien de hoofdzaak veilig was - wiegt alles in slaap, en Jupiter dementat op z'n dooie gemak.
Wie nu en dan een waar woord zegt - ik constateer dat dit dan nog 't minst zeldzaam geschiedt in 't kamp der behouders - wordt overschreeuwd. De zo goed geschreven artikelen van den heer Van Herwerden in het Dagblad: ‘de vernietiging der ambtelyke hiërarchie op Java’, gaan verloren onder 't gekibbel over meer, min of in 't geheel geen Jezus op de scholen, over de vraag of 't oorbaar is dat men op studentenclubs theses stelle over de wenselykste regeringsvorm, over allerlei finesses en subtiliteiten...
Toen de katholieken twistten over de vraag of de H. Maagd onderworpen was aan menselyke behoeften, of Jezus verkouden wezen kon, of een Engel zweette... was de hervorming naby. Nu we willen hopen dat er iets beters moge voor den dag komen dan 't broddelwerk van Luther en Calvyn. Het uitkleden van skeletten depoëtiseert zonder nut. Wie er van verlost wezen wil, moet ze begraven. Requiescant in pace.
Die artikelen van den heer Van Herwerden zyn te eenvoudigjuist om opgang te maken. Ik hoop dat hy, de bekwame, eerlyke specialiteit by uitnemendheid, zich daarover geen illusiën gemaakt hebbe. Het getal lezers in Nederland die begrypen dat er een ‘Toulon’ ligt in zyn woorden, is bitter gering. Zo'n De Waalse memorie van toelichting is ándere spys.
Wil men nu absoluut dat ik iets actueels behandele, welnu: ik constateer dat men een artikel waarin ieder die lezen kan, ieder die enig begrip heeft van 't mechanisme der Nederlandse heerschappy over Java, een der hoofdoorzaken der aanstaande rampen met den vinger ziet aangewezen, onopgemerkt voorby gaat. De actualiteit is alzo, dat men hier te lande op zaken van actueel belang geen acht slaat.
Ik herinner my dat deze waarheid in Indië niet van algemene bekendheid is. Ik zelf verkeerde in dwaling daaromtrent toen ik ginder was. Wy hoorden zo vaak betuigen dat Indië de kurk is waarop Nederland dryft, we namen die frase zo naief voor goe-de munt op, dat we waarlyk meenden Nederland in zak en asse te zien, als er bleek dat er wat haperde aan die kurk. Dit nu is het geval geenszins. Het sparend Nederland verloochent ook thans zyn hoofdneiging niet, en spaart z'n droefheid voor de toekomst. Als de kwajongen die ongevoelig bleef by de doodsnikken zyner moeder en daarvoor berispt werd, schynt de natie haar tranen te bewaren voor de begrafenis. Nu, dán zal er voorraad zyn, en de Hemel zal veel te doen krygen.
De erfgenamen... maar 't zou indiscreet zyn dáárover te spreken voor 't mens ter ziele is.
De infame beknibbeling van 't Indisch leger werd, zover my bekend is, door geen enkel Nederlands blad behandeld. Die zaak is in Nederland niet actueel.
En revanche is er gekibbel over het al of niet illumineren by gelegenheid der onthulling van het gedenkteken in 't Willemspark, een plechtigheid die dezer dagen moet plaats hebben. Wat myn opinie over zulke dingen aangaat, verwys ik myn lezers naar ‘De Zegen Gods door Waterloo’ die in het derde deel is opgenomen. Ik las vandaag in de N. Rotterdammer een stuk, waaruit schynt te blyken dat ook anderen niet zeer tevreden zyn met den afloop der menigvuldige Nederlandse ‘verlossingen’. En die geest openbaart zich overal. Wat in 1865 een gewaagde satyre scheen, is reeds nu een gemeenplaats geworden, en 't verwondert my niet.
Maar wel bevreemdt het my dat liberale bladen instemmen met de klacht dat de toestand ellendig is. De liberalen hebben immers hun zin! Leven we niet onder een juweeltje van een grondwet? Is niet alom de middelmatigheid op 't kussen? Is niet de koning machteloos? Zyn niet alle dorps- en districtsgenoten in de Kamer, alle vrindjes in den Raad van State? Wordt er niet geparlementeerd, geperoreerd, geamendeerd, gediscussieerd, gedebatteerd, gemotionneerd, geïnterpelleerd à coeur joie? Is er niet arbeid in overvloed voor elken babbelaar? Wat willen ze meer, de heren van 1848?
Algemeen stemrecht?
Dát is 't antwoord niet der liberalen. Integendeel. Het algemeen stemrecht wordt thans geëist door behouders die 't heil hunner party zoeken in overmaat van verwarring. Zy schynen te me-nen, en misschien terecht, dat een groter getal onkundige meestemmers meer kans geeft om met vrucht God te gebruiken als bondgenoot in den verkiezingsstryd.
Ook ik ben er voor, den census uit te breiden, omdat ik halve zotternyen dubbel zot vind. Hoe meer parlementery hoe beter. Indien 't aan my stond zou ik zelfs tuchthuisboeven niet uitsluiten, wyl ik in oververzadiging 't enig geneesmiddel zie tegen de kwaal der eeuw. Waarom overigens de invloed van Jan Rap zoveel schadelyker wezen zou dan die van Droogstoppel, beken ik niet te begrypen.
Wat echter de liberalen tegen algemeen stemrecht kunnen aanvoeren, is my een raadsel. De principes van 1848 - ze noemen dat principes! - baseren toch alleen op het recht des volks zichzelf te regeren, en nu dat volk, met inbegrip van onbemiddelde doctoren in de philosophie, en nog niet tot tuchthuis gecondemneerde sjouwerlui, hen by 't woord wil houden, trekken de raddraaiers zich terug en verklaren dat het zo niet gemeend was.
Zo repeteert zich de natuur in alles wat ze voortbrengt: na Rome, Dordrecht. Is 't niet om alle hervormings-velleïteiten uit te doven? Moeten we ons dan immer behelpen met verplaatsing der kwaal, en is genezing onmogelyk?
Tot nog toe schynt het zo. Maar ik zoek alweer tevergeefs naar 't zedelyk rym op de bereddering van '48. De schreeuwers van dat jaar zyn ten dele op hun bed gestorven, ten dele nog in aanzien. Niemand denkt er aan hen ter verantwoording te roepen voor 't gepleegd bedrog. En dat zou nu toch tyd worden, nu de aanhangers zelf beginnen te erkennen, dat we ten gevolge van dat bedrog sneller dan ooit achteruit gingen.
En 't moet wel!
Want al loochende men den ellendigen toestand des volks, de feiten spreken, en dat volk zelf begint te klagen op een toon die ongehoord is in 't lamlendig Nederland.
Feiten? Herhaaldelyk wees ik op de intensief en extensief toenemende armoede, op de duurte der levensmiddelen, op de schrale criminele statistiek die ten gevolge der slechte voeding hoe langer hoe meer in 't correctionele overgaat.
En de toon waarop 't Volk recht begint te vragen!
Lezer, zie 't Rotterdamse Volksblad. Wees niet te vies van de straattaal die zich daarin nu en dan lucht geeft - wondhelers en wysgeren mogen niet vies zyn - en zie eens of gy u niet verplaatst waant in de dagen van Lodewyk XVI?
Niet dat ik oproer verwacht, o neen! De geestkracht tot het nemen van initiatief ontbreekt. Maar wel zou zich de tot het uiterste gesarde menigte aansluiten aan een Europese beweging, indien daartoe van buiten'slands het sein werd gegeven.
Intussen beyveren zich regering, stadsbestuur en rechterlyke macht het smeulend vuur aan te blazen, met al de kracht die plompe onwetendheid kan beschikbaar stellen voor het kwade. Men heeft naar 't schynt den koning niet gewezen op een voor de hand liggend middel om zich in de tweede stad des Ryks enige populariteit te verschaffen door 't ‘begenadigen’ der Rotterdamse ‘onruststokers’, vóór de daartoe hier en daar getekende adressen hem onder de ogen kwamen. Dát ware staatkundig geweest.
De arme hongerlyders die zich inderdaad baldadig aanstelden, waren met een preventieve detentie van byna een jaar zwaar genoeg gestraft. Onder de tot tuchthuis veroordeelden zyn er wier schuld geenszins bewezen is. Er zyn er onder wier onschuld kan bewezen worden.
En de hoofdpersoon? Hy is een braaf man. Ik geloof dat weinig Nederlandse burgers zó geheel ongedeerd de spitsroeden van twee publieke ministeriën zouden doorstaan als Jacob de Vletter. Ik bezocht hem in de gevangenis en was getroffen door den moed waarmede hy zyn lot droeg. Ik moest scherp toezien om den traan te ontdekken, die zyn oog bevochtigde by 't spreken over zyn huisgezin.
Zodra de ingediende verzoeken om gratie zullen afgewezen zyn - ik verwacht niet anders - stel ik my voor, de zaak van De Vletter te behandelen. Maar vroeger niet!
Want ik wil de verantwoordelykheid niet op my nemen zyn vyanden te verbitteren, en zacht stemmen zou ik die heren door myn schryven niet.
Ik heb hem hulp toegezegd.
Hoe ik myn woord lossen zal, weet ik nog niet. Wy weten nu eenmaal wat het is, recht te zoeken in 't verrot Nederland. Toch zal ik myn woord houden, schoon 't moeilyk valt, wyl hy een mens is, een reeds bejaard mens wiens levensjaren geteld zyn, en geen onvergankelyke natie als de Javaanse, die wachten kan, hoe hard dat wachten dan ook valle.
Ook heb ik hem beloofd zorg te dragen voor zyn huisgezin. Lezers van den Locomotief, helpt my daarin.
Den Haag, 4 November 1869