Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
1066.
Ziedaar nu eens 'n modieuzen superlatief die by ongeluk reden van bestaan heeft. Het is de zuivere waarheid dat aan ónzen kant de casus belli ‘bepaald’ en zelfs binnen zeer nauwe grenzen beperkt is. Te Atjeh beweert men - en met niet minder grond waarachtig! - dat de oorzaken van ontevredenheid jegens ons niet ‘bepaald’ zyn, doch integendeel sedert 'n halve eeuw de perken te buiten gaan, die door vrees en geduld daaraan gezet waren. ‘Niet bepaald’ en zelfs alle grenzen van eerlykheid en goede trouw te buiten gaande, noemen zy daarginds de schelmery waarmee 't deugdlievend Nederland aanhoudend spionneerde, stookte en kuipte in 'n Staat waarmee men voorgaf in vrede te willen leven. Deze soort van ónbepaaldheid kan de belangstellende lezer bestuderen in 't stuk dat zekere Fransen van de Putte - de man is minister, godbetert! - dezer dagen aan Kamer en Natie durfde voorleggen. Hoe benauwend-eng ‘bepaald’ de algemene eerlykheid en intelligentie is, kan dan tevens blyken uit de berusting waarmee men dat samenraapsel
*
van waarheden geslikt heeft, die byeengenomen één leugen uitmaken! (2, 94)
Och, als men lezen kon!
Het valt me zeer moeilyk, niet reeds nu de laatste regels toe te lichten. Byzondere omstandigheden echter maken my de behandeling der zaak met Atjeh, op dezen ogenblik minder aangenaam. Ik heb gesproken toen ieder zweeg. Men vergunne my enigen tyd te zwygen, nu ieder meespreekt. Ik laat het woord voorlopig aan de handelaars in superlatieven die hun - nogal! ‘bepaalde’ - kennis te luchten hangen. Er is waarlyk aan specialiteiten geen gebrek. Met de verwaandheid die dagelyks blykt het prerogatief der onkunde te zyn, schynen thans velen die den naam van 't land Atjeh voor 't eerst hoorden noemen, toen ik in September Koning en Natie waarschuwde tegen den gepremediteerden oorlog, op eenmaal precies te weten wat geschied is, wat geschieden zal, wat geschieden moet. Domheid durft alles. De hedendaagse meepraters - de indische suikerspecialiteit Van de Putte aan 't hoofd - zyn m'n gezelschap niet. Met verwyzing naar de noot op 982 in den vorigen bundel, komt het me voor dat by zo'n stortvloed van onbekookte wysheid als waaronder we bedolven worden, zwygen de minst ondankbare taak is van iemand die tot spreken bevoegd zou zyn. Bovendien, periculum in mora bestaat er niet. De slag is geslagen, en de Natie is tevreden. Wat zou 't baten, of ik nu aantoonde dat de vyf millioenen die gevorderd worden tot herstel der geleden schade, liever moesten besteed worden aan 't Onderwys?
Zolang men niet lezen kan...
Dat zeker soort van ministers hun rekening vinden by de algemene botheid, spreekt vanzelf, en die vyf millioen zullen dus waarschynlyk 'n gans anderen weg opgaan dan dien ik aanwees in 829. Waar zou 'n Van de Putte z'n Nota's en ‘parlementaire redevoeringen’ - zo noemt-i z'n praatjes, waarachtig! - plaatsen kunnen, als 't Volk lezen kon?
Wat die Nota over de Atjinse zaak betreft, ik wil haar op dit ogenblik niet behandelen. Het zal me benieuwen hoe ver de stompzinnigheid gaat, waarmee dat vod door 't Publiek - en de Kamer! - ontvangen is. Niets van Atjeh alzo!
Om toch te doen in 't oog vallen dat myn klacht over gebrek aan oefening in 't lezen - nu evenmin als byv. by 't behandelen van den puikdichter Bilderdyk - uit de lucht gegrepen, dat ze geen zwartgallige boutade is, maar eenvoudig gegrond op de werkelykheid, 'n enkel voorbeeld.
Ik heb daar voor me liggen een beschouwing, recensie of aankondiging van zeker stuk dat de heer Knoop in den ‘Gids’ ten beste geeft, over de Bonische expeditie in 1859 en 1860. De heer Knoop is ‘generaal’ en wel dezelfde krygsman die zich in gezelschap met andere krygslieden heeft beziggehouden met de vraag - zegge: vraag! - ‘of Nederland kan verdedigd worden?’ Ik noem dit 'n zonderling onderwerp voor iemand die byna levenslang voor die eventuële verdediging is betaald geworden. 't Doet me denken aan 'n keukenmeid die op haar ouden dag de kwestie opwerpt: of 't koken van spys tot het gebied der mogelykheden behoort? Maar, schepsel, als je dat niet weet, wat heb je dan al den tyd toen je als keukenmeid je loon ontving, uitgevoerd? De Luitenant-Generaal Knoop bekleedt z'n achtsten rang als officier. Ik durf hem verzekeren dat al die rangen hem successievelyk verleend zyn in de mening dat... er gekookt kon worden. Waartoe ánders? Gesteld eens, er bleek nu dat spysbereiding door middel van warmte, 'n fictie was, 'n droom, 'n onbereikbaar ideaal, 'n onmogelykheid, zou dan onze keukenmeid haar epauletten, en de zeven paar voorgangers teruggeven? Om nu eens niet te spreken van de sergeant-majoors-, fouriers- en korporaals-strepen die 't mens misschien gedragen heeft.
Noch de Regering noch de Natie hebben de strekking van die postume onwysheid begrepen. Die keukenmeid is niet ontslagen, niet bestraft, niet gesommeerd tot teruggave van 't onrechtmatig genotene. Niets van dit alles. Men benoemt haar in tegendeel tot kookspecialiteit. ‘Een veger die niet vegen kan, en niets verstaat dan niet te kunnen vegen... enz. (Duizend-en-enige Hoofdstukken).
Kan 'n Publiek lezen, dat op den duur zich tevreden stelt met zúlke Specialiteiten?
Ik zeg: neen!
Om dit te bewyzen, en geenszins om den Generaal Knoop beneden anderen van z'n soort te stellen, haalde ik deze curiositeit aan. De zaak is namelyk niet vreemd op zichzelf, want aan Trochu's was nooit gebrek, maar 't is opmerkenswaardig dat zulke fraaiigheden voortdurend voor goede munt worden aangenomen. Hieruit blykt dat de invloed van Bilderdyk-vergodingen en de daarmee samengaande geestverstomping - oorzaak en gevolg tegelyk - nog altyd z'n werking doet. De regen heeft sedert lang opgehouden, maar men vergeet z'n scherm toe te slaan. Aan 't niet-begrypen gewoon geraakt (462) glydt het oog over enige schynbaar afgeronde zinnen, men hoort wat klank, men vangt hier-en-daar 'n woord op, en... meent iets verstaan te hebben. Sommigen zelfs dryven de verbeelding zo ver, dat ze in allen ernst beweren iets te begrypen van wat er verkondigd is. Onze oorlogsverklaring aan Atjeh...
Weg daarmee! Ik was aan 't betogen dat men niet lezen kan, de schone eigenaardigheid die 'n Van de Putte den moed gaf z'n ‘Nota’ aan de Natie voor te leggen.
Als getuige voor de gegrondheid van m'n stelling riep ik denzelfden generaal Knoop op, die op z'n ouden dag de mogelykheid van... 't koken tot 'n kwestie maakt. Deze schryver is zo overtuigd van de botheid zyner lezers, dat hy in den ‘Gids’ de volgende regels heeft durven plaatsen:
‘Wij zijn gedwongen in Indië naar de wapens te grijpen, wanneer wij daar worden aangerand of beledigd; want - ik onderstreep dit wantje - want doen wij dat niet, dan verdwijnt er de vrees voor onze wapenmacht en de eerbied voor onzen naam; dan gaat onze Indische heerschappij zeer zeker te niet, want haar hechtste grondslag is...’
Voor 'n Publiek dat niet lezen kon, zou er nu na die twee bekoorlyke wanten behoren te volgen: ‘is de vrees voor onze wapenmacht’ nietwaar?
Ziehier hoe men zich kan veroorloven te schryven voor 'n Publiek dat niet kan lezen. De heer Knoop zegt na die premissen: ‘Want haar hechtste grondslag is ons zedelijk overwicht op onze Aziatische onderdanen’.
Op de onderstreping na, die alweer van my is, staat het er zo. Waarachtig, het stáát er zo!
Oppervlakkige beoordelaars van krygskunde en integriteit zullen misschien op 't denkbeeld komen dat men beter deed den moed die er nodig is tot het schryven van zulke zaken, te bewaren tegen de Pruisen. Maar ze vergissen zich. Men mag en kan zonder enigen moed in ons landje 't volk voor gek houden, omdat het zich van 't vernomene geen rekenschap geeft. Getuige al de ‘gevierde’ schryvers, voorgangers, voorlichters, poëten, zieners, wysgeren, staatslieden, die 't aanhoudend wisten om den tuin te leiden zonder de minste kosten van talent. Getuige Van der Palm, Bilderdyk, Thorbecke, Van de Putte met z'n ‘Nota’...
Ik raak daar weer aan Atjeh. En ik wil op dit ogenblik Atjeh niet aanroeren! 't Zou ook niet nodig zyn, als men verkoos lezen te leren.
Liever nog 'n ander voorbeeld. Het wordt ons almede door den heer Knoop geleverd, die ditmaal de geheel onnodige voorzichtigheid gebruikt, zich enigszins te dekken tegen de beschuldiging dat-i bezig is 'n klein leugentje binnen te smokkelen, 'n bogowontisch leugentje. De lezer die er op gesteld is te verstaan wat men zegt, wordt verzocht goed op te letten, want de handigheid van den heer Knoop is alleraardigst. Ze kan leiden tot de juiste waardering van m'n uitdrukking: ‘samenraapsel van waarheden’. 't Is de vraag of ik in langen tyd een zo geschikt voorbeeld vind om aan te tonen hoe men, zó samenrapende, redelyk gevaarloos liegen kan.
In de Saïdjah-geschiedenis komt de uitdrukking voor:
‘een dorp dat pas veroverd was door de Nederlandse troepen, en dus in brand stond.’
Dit ‘dus’ heeft fortuin gemaakt. Sommigen hielden het voor scherp. 't Was meer dan dat. Het was wáár. De Nederlandse... dapperen waren gewoon te roven, te plunderen, te branden en te moorden. Ik wist het, en ik heb 't gewraakt. Al zy nu 't Nederlandse Volk van mening dat ik hierin ongelyk had, al trokken Kamer en Natie tégen my party voor de ellendelingen die zodanige barbaarsheid goedkeuren, ik blyf er by dat het anders wezen moest, en in die overtuiging hoop ik te volharden.
Vraagt men nu - dertien jaren na 't verschynen van dien nooit weersproken Havelaar - naar bewyzen voor de waarheid van 't feit, dan zou ik me kunnen beroepen op 't zwygen van de Regering. De man dien 't ditmaal in 't byzonder aanging was Van Twist. Hy had moeten spreken, als er iets te zeggen geweest was. Maar hy zweeg als 'n betrapte gauwdief. En de Natie nam er genoegen mee. Ik heb dus 't recht te zeggen dat de Natie wil dat er gebrand en geroofd en gemoord wordt, hetgeen overigens voldoende blykt uit de wyze waarop ze my behandelt, my die zich tegen zulke gruwelen verzette.
Dat nu diezelfde Natie zich tegen Atjeh opwerpt als beschermster van beschaving, menselykheid, zedelykheid, is wel 'n laaghartige tartuffe-streek, maar...
Neen, niets van Atjeh!
Na m'n ‘dus’ in de vertelling over Saïdjah, voelde men dat er iets gedaan moest worden. Men nam z'n toevlucht tot... papier. Er kwam 'n ‘stuk’ in de wereld, 'n ‘mooi’ stuk.
De Havelaar verscheen in Mei 1860. De verzending naar Indië werd vertraagd en belemmerd (noot op 289) maar men had toch niet kunnen beletten dat het boek daar verspreid of althans bekend was in September van dat jaar. In October verscheen de dagorder van den leger-kommandant, die ik meedeelde in 304. De lezer wordt verzocht dat nummer op te slaan. Het zal hem blyken dat myn: ‘...dus’ volkomen gerechtvaardigd is.
De Luitenant-generaal Van Swieten verklaart - let wel: in October '60, en alzo terstond na de verspreiding van den Havelaar in Indië - dat het wenselyk is:
‘om het tot dusverre gevolgde voorgoed te verlaten, en de beginselen van beschaafde volkeren aan te nemen.’
De onderstreping is van my. ‘Het tot dusver gevolgde’ staat er. Dat is: tot heden! Dat is nog eens: tot 5 October 1860. Want dezen datum draagt de Dagorder.
Ik had dus gelyk, nietwaar, in 1859, toen ik den Havelaar schreef, die in Mei '60 verscheen?
Ik zei dus de volle waarheid, toen ik op 't Internationaal Congres in 1864 die Dagorder aanhaalde als bewys dat in October '60 de menselykheid in Indië was ingevoerd als haute nouveauté, als 'n nieuwmodisch snufje, als iets dat ‘tot dusverre’ onbekend was?
Wat nu die Dagorder heeft uitgewerkt - papier, papier! - laat ik daar. Ik heb voor m'n tegenwoordig doel slechts te constateren dat de byzondere soort van menselykheid die te pas schynt te komen by heldendaden, eerst in October 1860, en dus na 't verschynen van den Havelaar, als 'n nieuwe zaak werd ingevoerd, of... voorgeschreven. De ‘tot dusver’ gevolgde weg moest verlaten worden. Men moest de beginselen van beschaafde volkeren ‘aannemen’.
Men bewandelde dus dien weg niet in 1859. Niet in Januari, Februari, Maart 1860. Men had alzo die ‘beginselen’ niet aangenomen in 1859, niet in Januari, Februari, Maart 1860.
Is dit juist geredeneerd? Ik meen zo.
De heer Knoop evenwel redeneert anders. Uit vrees dat-i den Havelaar geven zou wat hem toekomt - dit doet geen eerlyk Nederlander - verzekert hy dat de nieuwe mode van October '60, reeds was ingevoerd vóór Maart '60. We lezen namelyk in z'n stuk over de Bonische expeditie die in Maart '60 was afgelopen, dat al de volkomenheden welke ons leger kenmerken... Ik zeg dat het leger geen schuld heeft. De fout zit in de laaghartigheid die te 's Gravenhage aan 't hoofd staat. Meent men dat er ridderlykheid bestaan kán onder de leiding van Regeringen als waarmee de Natie zich telkens opschikt?
Hoe dit zy, er werd overwonnen, maar... zonder brandstichting. Er is gehoor gegeven aan ‘de stem der menselykheid. De gruwelen van den oorlog zyn zo veel mogelyk verzacht’.
Ei? Vóór Maart 1860?
Waartoe dan de Dagorder van October, waarin dezelfde generaal die de Bonische expeditie gecommandeerd had, en die dus de ‘tot dusver’ gevolgde wyze van oorlogvoeren kende, zo ronduit verklaarde dat het tyd werd iets minder barbaars te werk te gaan?
Er blykt dat de ‘gevierde’ schryver Knoop - de man schryft bitter slecht, en 't kán niet anders! - er blykt dat hy besef had van de onhoudbaarheid zyner loftuitende bewering. De meeste zyner lezers kennen myn nummers 304, 327, 331, en misschien nog andere passages in m'n werken, die niet zo heel juist overeenkomen met den byzonderen afschuw van brandstichten, waarop men die gelukkige Boniërs zou onthaald hebben. Komaan, 'n handigheidje! We zullen in onze extase over die byzondere menselykheid iets laten invloeien van de door 304 bekende Dagorder.
Maar... de datums?
Hm... 't is moeilyk!
Arme ‘gevierde’ schryver Knoop! Ik weet niet of de lezer ‘gevierd’ wordt, en of-i misschien - godbewaar hem! - schryver is. Misschien kan hy zich niet voorstellen in welken angst zo'n meubel verkeert, als-i de waarheid niet zeggen wil, en geen kans ziet z'n leugen ordéntelyk aan te kleden. Ik verzeker den al of niet ‘gevierden’ lezer, dat die toestand vreselyk is.
Generaal Van Swieten moest geprezen worden, en myn ‘dus’ in de Saïdjah geïgnoreerd. Er moest betoogd worden dat de bravigheid van Maart 'n gevolg was van 'n stuk papier dat in October verschynen zou.
Maar, eilieve, dit kan immers niet? Het kan wel. Aan een ‘gevierden’ schryver is niets onmogelyk. Ziehier de zinsnede waarvan hy met moeite verlost, en let op hoe reusachtig geniaal ‘gevierde’ schryvers weten om te gaan met 'n praesens pro futuro. Ik citeer.
‘Generaal Van Swieten, die aan de Inlandse troepen’...
...vele maanden later gelasten zal? O neen:
‘Generaal Van Swieten, die aan de Inlandse troepen
[*]
Wat onze Trochu hier bedoelt met “Inlandse” troepen, is my raadselachtig. De Amboinese compagnieën? De Javaanse? Moesten de Europese compagnieën wél brand-stichten? Ra, ra!
En dat schryft Indische “krygsgeschiedenis!”
(1873) gelast zich van elke brandstichting te onthouden, heeft altyd gehoor gegeven aan de stem der menselykheid, en de gruwelen van den oorlog zoveel mogelyk verzacht.’
Ik zou kunnen vragen hoe de heer Knoop dit te weten kwam, en of-i certificaten kan overleggen van de Bonische bevolking? Maar zulke vragen kan men by 't behandelen der werken van volslagen incompetente schryvers, by elken regel doen. Er zou minder geschreven worden, als men zich bepaalde tot de dingen die men wist. Misschien ontbeerden we dan ook de schone vertelling over de vier Heemskinderen, waarin 'n byzonderheid voorkomt, die my als kind vreemd toescheen, doch door Publiek voor heel begrypelyk moet worden aangenomen, zolang 't genoegen neemt met werken van den heer Knoop. e.d.
Het fameuze paard Bayard was bezig met verdrinken.
Z'n meester moest het aanzien, en kon 't arme dier niet redden. Het zonk...
Dat's erg.
Het kwam weer boven.
Hoop!
't Plompte weer onder...
Dat's tweemaal! De goede ridder wrong z'n handen.
't Paard kwam nog eens te voorschyn.
Nieuwe hoop. Maar ze was ydel:
Het zonk ten derden male...
Wanhoop!
Neen... nóg eens kwam 't worstelende dier 'n ogenblik boven, en... nu ja, 't is eindelyk verdronken. Ik moet erkennen dat me dit niet roert. Want, wel gerekend, zou Bayard nu toch dood zyn, al ware het z'n meester gelukt hem te redden. Maar wat my als kind heel byzonder voorkwam, en wel zó dat ik het thans in verband breng met de preciezigheid waarmee de heer Knoop kennis draagt van de menslievendheid te Boni, is: de traan die in de ogen van het driemaal ondergedompelde paard te zien was.
M'n baker werd verlegen toen ik haar vroeg naar ‘reden van wetenschap’ omtrent die traan. Ze zei: ‘'t stond zo in 't boekje’ en dit is waar.
Ik erken ten volle dat de heer Knoop 'n dergelyke verlegenheid gerust kan overslaan. Zyn Publiek doet zulke vragen niet. Het slikt de Bonische menslievendhedens even gretig als de zichtbaarheid van Bayards tranen, en de toespraken van Claassens... wiens heldendood door de Spanjaarden gerapporteerd schynt te zyn. Edele onpartydige Spanjaarden!
Een schryver die op de algemene bêtise staat maakt, heeft - industrieel gesproken, want van waarheid, zedelykheid, goede trouw, enz. enz. is by dit alles geen spraak! - volkomen gelyk. Men kan er gerust op toe liegen, en bezweren dat men de tranen in Bayards ogen zelf gezien heeft, of... 'n toon aanslaan alsof men ze gezien had. C'est tout comme.
Ik neem afscheid van m'n baker, en vraag wat bewondering voor de laatst aangehaalde alinea van den heer Knoop. De opmerkzame lezer vindt daarin 't door my onderhaald woordje
‘gelast’. Het ziet er zo onnozel uit, en heeft toch 'n diepe betekenis. Er staat niet: ‘de generaal Van Swieten had gelast.’ Niet: ‘hy zal gelasten’. De majestetische rekbaarheid van den tegenwoordigen tyd sluit alle navorsing naar den datum uit. En, juist om dien datum is 't hier te doen! De invloed van den Havelaar wordt met nederlandse eerlykheid weggesmokkeld. De generaal Van Swieten - een homme en place - wordt kameraadschappelyk in de hoogte gestoken, het Vaderlandismus is gevleid
[*]
Ik heb 'n ogenblik gedacht aan de mogelykheid of 't gebruik der woorden: ‘inlandse troepen’ ook misschien de strekking had om de zachtmoedigheid te doen uitkomen van de nederlandse soldaten, d.i. van Harderwykers uit alle hoeken van Europa, van lieden namelyk, waarmee zonder 't uitstekend anti-knoops gehalte onzer indische officieren, niets zou uit te richten zyn? Met het oog evenwel op andere blyken der speciaal-kennis van den schryver, hel ik over tot de mening dat het woord ‘inlandse’ eenvoudig 'n stoplap is, en dat onze gevierde schryver niet weet wat-i zegt. Voor Publiek is 't altyd goed genoeg.
Mocht iemand vragen waarom ik dien man zo ruw aanval?
In de hier behandelde oneerlykheid jegens my ligt de oorzaak niet. Daarin gaat hy niet verder dan de overgrote meerderheid van andere Nederlandse publicisten. De oorzaak van m'n byzondere verachting voor den generaal Knoop, ligt in z'n opwerpen en behandelen der vraag: of Nederland verdedigd worden kan? In den mond van 'n krygsman is deze vraag 'n felonie die in oorlogstyd met den kogel, in vredestyd met infaam wegjagen behoorde gestraft te worden.
Mocht de generaal Knoop niet tevreden zyn met de kwalifikatiën die ik hem toedeel, ik ben tot z'n dienst, schoon 't jammer wezen zou myn werkzaam en nuttig leven te stellen tegenover zyn misdadige nietigheid. Het terzyde stellen dezer gegronde reden ter uitwyking, houd ik in dit geval voor plicht. Het kon z'n nut hebben eens aan 't Volk te tonen welk verschil er is tussen mensen die menen en weten wat ze zeggen, en anderen die niet menen en niet weten wat ze zeggen. Daaruit zou enige oefening in lezen kunnen voortvloeien.
(1873) en de gevierde schryver...
Nu ja, hy had gehoopt dat men den praesens die z'n fraze wat styf en de strekking vals maakt, over 't hoofd zou zien. Dit zou dan ook waarschynlyk gebeurd zyn, indien ik niet my ditmaal de moeite getroost had de oneerlykheid van die strekking aan te tonen. En - ‘gevierde’ schryvers behoorden dit te weten - juist de styfheid van den gebezigden tegenwoordigen tyd, waar men den verleden tyd niet gebruiken durfde, en den toekomenden tyd niet gebruiken wilde, toont aan dat we hier te doen hebben met opzettelyke verwringing van de waarheid. Wat te bewyzen was. Er zou waarlyk van zekere ‘Nota's over Atjeh’ niet veel overblyven indien ik er my toe zette die aan soortgelyke analyse te onderwerpen. Doch waarom zou ik dit doen? De oorlogsverklaring is 'n sedert lang gepremediteerd schelmstuk. Het zou naief wezen dit te betogen en te bewyzen. Ik weet immers by ervaring dat de Natie genoegen neemt met schelmery, mits 't maar wat geeft! Dit laatste nu is in de zaak met Atjeh wel zeer te betwyfelen, maar velen menen dat toch, al voorzie ik het tegendeel. Men begrypt dat ik m'n kennis van Indische Zaken niet put uit de Nota's van den industrieel Van de Putte, noch uit de ‘krygsgeschiedenissen’ van 'n generaal die in de verte het gebruik der wapenen aanpryst tot behoud van zedelyk overwicht, en die by 't naderen van 'n vyand in de buurt, dat zedelyk overwicht schynt te zoeken in 't houden van verhandelingen over de vraag: of er verdediging mogelyk is?
De oorlogsverklaring is 'n schelmstuk. Indien Koning, Kamer of Natie deze stelling verkiezen toegelicht te zien, dat men my dan zeer beleefd en onder betuiging van schuldbesef daarom verzoeke.
Ik weet wel dat dit niet geschieden zal. Maar, Nederlanders, uw oorlogsverklaring - dat heet: de oorlogsverklaring van den suiker- en fortuinmaker Van de Putte - is 'n domheid. Ze zal u op 't verlies van zeer veel geld te staan komen, juist en vooral ná de verovering van Atjeh. Dit weet Van de Putte niet, omdat hem de politieke verhoudingen in den Archipel volkomen onbekend zyn, maar ik weet het. Verkiest ge hiervan opheldering, toelichting... welnu, nog eens, dat ze my zeer nederig door de Regering of de Kamers gevraagd worde. Sinon, non!
[*]
Dit sluit geenszins in, dat ik me verbind de Atjinse zaak niet te behandelen. Zodra 't me schikt, zal ik het doen. Ik ben aan m'n Land niets, hoegenaamd niets, verplicht, en dus zal noch m'n spreken, noch m'n zwygen afhangen van de conveniëntie der Natie. Ook de keuze van 't adres waaraan ik m'n opmerkingen richten wil, staat aan my. 't Was reeds al te goedig van me dat ik in September 1872 waarschuwde, en wel nog altyd in 't hollands.
(1873)
Ik heb m'n plicht gedaan en bytyds gewaarschuwd. Dat ik daarvoor ben onthaald geworden op den in Nederland gebruikelyken smaad, spreekt vanzelf. Maar dit zou me niet afschrikken, indien ik maar enige hoop voeden mocht dat het Publiek zich genoeg geoefend had in lezen om... byv. de strekking te begrypen van zo'n binnengesmokkelden praesens in Indische Krygsgeschiedenissen. A quoi bon de ‘Nota’ van Van de Putte te ontleden voor lezers die zich foppen laten met Knoopse zinsneden in den trant van deze:
De man leefde nog in Maart, want er bleek in October dat-i sedert jaren overleden was, en eigenlyk nooit bestaan had?
Er is behoefte aan graan, dus moeten we toejuichen dat er zoveel kool wordt geplant.
Het verklaren van den oorlog aan Atjeh is 'n schelmstuk, en 'n domheid. Meer nog: ze zal blyken 'n straf te zyn.
Men heeft het zo gewild.