Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
1064.
Op blz. 573 heb ik den lezer bedreigd met 'n nummer over 't allerbelangrykst verschil tussen ij en y. 't Zou 'n grote zonde wezen m'n woord niet te houden, en waarschynlyk vind ik daartoe niet spoedig een zo passende gelegenheid als nu.
De natuurkundigen beweren dat we met onze slechte kachels en schoorstenen zoveel warmtestof ongebruikt laten ontsnappen. Ik gis dat ze gelyk hebben, schoon 't jammer blyft dat ze met den koppigen afkeer van 't praktische, waardoor geleerdhedens zich gewoonlyk kenmerken, hun wetenschap niet besteden aan 't leveren van goede modellen.
Doch wanneer reeds zulke verwaarlozing van betrekkelyk gering belang te betreuren is, wat moet men dan wel zeggen van 't onberekenbaar verlies aan wilskracht en inspanning op de scholen... in Wouters tyd?
De natuurkundigen die schone verhandelingen schryven, vol stik-, zuur-, kool- en warmtestoffen, vol uitstralingstheorieën - meestal slechts hypothesen over dit alles! - in plaats van 't leveren ener goede kachel, hebben zeker 'n groot gedeelte van hun jeugdwarmte zonder nut uitgestraald op Siegenbeek en Weiland. Ik voorzie de mogelykheid dat ook de kachels van onze kleinkinderen iets te wensen zullen overlaten, omdat hun papa's zoveel zuurstof en fosfor ten koste leggen aan 't nieuwe ‘Woordenboek der Neder...landse taal’.
Toch zyn we enigszins vooruitgegaan. Maar nog altyd vertoont zich hier en daar de oude zuurdesem van overbodige en dus nadelige schoolmeestery. Ware taalkennis levert een der rykste bronnen voor Geschied- en Menskunde, maar heeft met spelling en dergelyke bruggemans-uitvindingen niets te maken. (340) Wie 'n taal bestudeert als onderwerp van wysgerig onderzoek, moet altyd teruggaan tot den tyd toen ze niet geschreven werd. Alles wat later ontstond, heeft veel minder filologische betekenis, en moet hoofdzakelyk slechts gebruikt worden als benaderende handleiding om tot het vroegere echte op te klimmen. Wie 't anders aanlegt - en dit doen byna zonder uitzondering de mannen van 't ‘vak’ - gelykt op den geoloog die in 'n kunstmatig opgeworpen grond de wording van den aardkorst meent te kunnen nasporen. Ook hier alweder heerst dat ‘najagen van 'n verkeerd doel’, die ‘vergissing in de keuze van belangstelling’, dat ‘misgrypen’ waarover ik by 't slot van den vorigen bundel gesproken heb. Het is vergeeflyk dat lieden die 't grote niet áánkunnen, zich vergenoegen met het kleine. Maar onverschoonbaar is het, wanneer ze dat kleine uitgeven voor iets groots, het nietige voor degelykheid.
Dat er nut ligt in zekere eenheid van vorm, kan waar wezen, schoon dan in de allereerste plaats eenheid van opvatting der betekenis van de woorden zou nodig zyn.
[*]
Te Batavia is eens 'n proces gevoerd naar aanleiding ener verschillende opvatting der betekenis van 't woord: mits. Iemand was benoemd tot erfgenaam of legataris: ‘mits hy... enz’. De vraag was of dit partikeltje moest worden opgevat als redengevend - d.i. in de oude betekenis - of als voorwaardelyk, zoals we 't nu gebruiken. Hoe de zaak afgedaan is, weet ik niet. Naar myn inzien behoorde zy beslist te worden in verband met de dagtekening van 't instrument, en door vergelyking met de wyze waarop de notaris die het had opgemaakt, gewoon was zich uit te drukken. In den tyd van Hooft en veel later nog, betekende ‘mits’ eenvoudig: omdat, en dit is etymologisch nagenoeg juist. De voorwaardelyke zin dien wy er thans aan hechten, kan beschouwd worden als door de gewoonte gewettigd, maar meer ook niet. Dit is trouwens met zeer veel woorden het geval. Het telkens veranderend gebruik is in voortdurenden stryd met de etymologie die blyft wat ze is. Iemand die etymologisch-correct schreef, zou onverstaanbaar wezen. By gelegenheid zal ik hiervan verrassende voorbeelden geven.
(1873) Onze taalbeoefenaars gelyken den veldheer die 't spreekwoord: ‘de kleren maken den man’ letterlyk opvat, en 'n magazyn vol uniformen voor 'n leger aanziet. Er moet wat in de kleren zitten.
Eénheid van spelling, gelykvormigheid in de toekenning der geslachten, heeft met wezenlyke taalstudie niets te maken. Die zaakjes konden even goed op hoog bevel door 'n kommies van 't Ministerie worden vastgesteld, als door 'n zogenaamden taalkenner. Op weinig uitzonderingen na, hebben we hier met louter conventie te doen, met luim zelfs, en - erger nog! - dikwyls met leugen. Wie als vrucht van geleerde nasporingen aan 't Volk vertelt dat ‘vroolyk’ beter is dan ‘vrolyk’ heeft twee onwaarheden tegelyk verkondigd. Ten eerste is 't onnodig verlengen van 'n woord geen verbetering. Ten tweede ligt er in zulke ontdekkingen niet het minste praktische nut, en ze hebben den fabrikant niets gekost aan produktie. De voorgewende geleerdheid by 't verkondigen van zulke zaken, is dus kortaf kwakzalvery.
Maar ik wil gemakshalve by 't zachtste oordeel blyven, en noemen de taalregeltjes van deze soort: conventie. Het spreekt vanzelf dat regels die niet gegrond zyn, noch op de natuur der zaak, noch op voordeel in de praktyk, telkens veranderen, en dat alzo de leerling - om te blyven op wat men niet zeer nauwkeurig de ‘hoogte’ van z'n tyd noemt - gedurig wordt geplaagd met iets nieuws. De zaak schynt er op toegelegd om ouders te beletten, zelf de onderwyzers van hun kinderen in lezen en schryven te zyn. We moeten nu het tweede en vierde deel van ons leven gebruiken, om de wysheid af te leren die ons in 't eerste en derde deel werd ingeprent. De daartoe nodige inspanning - en vooral de ergernis óver die inspanning - neemt altyd de plaats in van iets beters. De kleine Wouter spelde 't woordje ‘zamen’ met 'n z, en meende daarmee z'n plicht te doen. Als-i nog leefde, zoud-i thans om zo'n gruwel worden afgewezen by 'n examen voor hulponderwyzer. Waartoe hy dan ook bovendien niet geschikt was, want Holsma had behoorlyke voeding voorgeschreven.
Wie van 't oude zamen den sprong deed op 't nog oudere, d.i. nu weer nieuwmodische samen, heeft zich nodeloos vermoeid. En wie de diepte peilt van de gronden waarom die z wel mag gebruikt worden in: te zamen, verzameling, enz. verdient 'n aanstelling als parelduiker. Volstrekte uitputting is de straf van den arme die 't gehalte van deze prachtige nieuwigheid toetst aan zéér veel andere woorden waarin 'n z voorkomt.
In deze soort van kachels alzo, dús gestookt, wordt zuurstof, kool, warmte... alles, den schoorsteen uitgejaagd.
Alles? Neen! We hebben wat scholastieke stikstof in de hersenen bewaard. Maar... is dit kennis? Is dit veredelende wetenschap? Is dit studie? Is dit nasporen der Wetten van het Zyn? Is dit beantwoorden aan onze roeping? Is dit de manier om de jonge mensenziel, smachtend naar kennen, weten en begrypen, tot het vervullen van die roeping geschikt te maken? Of dooft men op deze wys den gloed, die juist in het eerste levenstydperk zo nuttig zou kunnen worden aangewend, wreedaardig uit?
Och, ik heb er zo hartelyk vrede mee dat we ‘samen’ met 'n s schryven. Deze letter is inderdaad bevalliger van vorm dan die andere sisklank. Maar hiermee is ook alles gezegd. Wie andere redenen voorwendt, gelieve dan tevens op te helderen, waarom alleen dát woordje wordt bevoorrecht met de eer der hervorming? Er zyn er immers zo véél die door... Samojeden, of andere vreemdelingen, zonder z worden geschreven? Aan zulke zotte zinneloze zwakke zielen zuigen zich zo zonder zwarigheid ziekelyke zwammen zwetsend zwendelend zat. O hé, iam zatis! Ik gis dat het verbeteren van die andere woorden - de lezer zal er nu wel 'n paar kennen - op nieuwe Columbussen wacht. Ook in later tyd zullen er bruggemannen zyn, die byten in 't ys moeten slaan om hun vondertjes noodzakelyk, en ouders ongeschikt te maken tot het onderwyzen van hun kind.
Als wy 't oordeel dat aan hedendaagse taalkenners in de toekomst te wachten staat, mogen afmeten naar den indruk dien de wysheid hunner voorgangers op óns maakt, benyd ik onze professors hun onsterfelykheid niet. Het nageslacht zal ze hartelyk uitlachen.
Om dit te doen in 't oog vallen, veroordeel ik by deze 'n paar spelling-profeten uit het begin der vorige eeuw, tot wat onsterfelykheid van die soort. Deze tentoonstelling kan dienen tot 'n spiegel waarin zich de zotternyen die thans gepredikt worden, weerkaatsen. Zo bestreed men voor enige jaren de crinoline door 't voorhouden van modeplaatjes uit den tyd der hoepelroeken. Similia similibus!
Ik heb de derde uitgaaf van Jonctys' ‘Roozelyns Oogjes’ voor my liggen (te Amsteldam, by Joannes Oosterwyk en Hendrik van de Gaete). Ziehier wat de uitgevers of de bezorgers daarby als voorbericht ten beste geven:
‘Op het verzoek van verscheidene Liefhebberen, werd dit Werkje, voor de derde-maal in het licht gegeeven: wy twyfelen niet of het zal de Beminnaars der Dichtkunst smakelijker als de voorgaande voorkoomen; om dat het van een Liefhebber, van de oude en harde spellinge is gezuivert; en de Vaerzen, zo veel het mogelijk was, verzacht: Doch hy heeft het niet gantsch naar de hedendaagsche Taal en Dichtkunde kunnen veranderen...’
Ze schynen toen ook 'n ‘hedendaagse’ Dichtkunde gehad te hebben. De verering der godin Nu-igheid staat voor niets. Maar de goeie ouwerwetse Muzen wisten er niets van. Straks krygen we hedendaagse onweders, hedendaagse wiskunstige waarheid, hedendaagse spieren, zenuwen, zielen. Men ziet dat de hedendaagsheid van toen, precies gelykt op de hedendaagsheid van vandaag. 't Is 'n ware moord, dat de uitgevers den naam van dien ‘Liefhebber’ verzwygen.
‘Naar de hedendaagse Dichtkunde’ alzo - och, hoe jammer! - kon hy Jonktys' werk niet veranderen.
‘...dat zou den zin des Dichters licht hebben gebrooken; weetende dat de Kunst-minnende Liefhebbers meer op den Zin en het Oogwit des Auteurs oogen als op hatelijke lettervitteryen. Indien dit Werkjen, na verwachtinge van de Boekverkopers, werd verkocht, zullen zy, in het kort laten volgen de Venus en Minerva. En het Waare Vrouwenlof, van denzelfden Auteur.’ Tot dusver de uitgevers of bezorgers van dezen druk. Doch zie, het boekje sluit met twee stukken die naar myn inzien 'n kostbare bydrage leveren tot de geschiedenis en de karakteristiek van letterkunde in allerlaagsten zin. De paginering volgt wel niet op het hoofdwerk, maar uit den inhoud schynt te blyken dat ze wel degelyk beschouwd werden als by het werkje van Jonctys, of by een der herdrukken daarvan, te behoren.
Het eerste stuk heet:
Brief,
Van den Taalkundigen
Heere
Joh: Hilarides,
Taalmeester
Der Latynsche Schoole te Bolswerd; Over de nieuwe herdrukte Roozelyns
Oogjes en heedendaagsche pedantsche Taalbedervers.
***
Te Amsterdam,
Gedrukt voor de Nederduitsche Taalminneren.
1712.
Tussen: ‘Taalbedervers’ en ‘Amsterdam’ waar ik slechts 'n paar sterretjes mag ten beste geven - slechte tyden! - staat, ligt of zweeft in 't origineel, als vignet, 'n hemelglobe. Een compleet firmament alzo. Excusez du peu! 't Schynt dat men geestig was in 1712. Ik meen namelyk daarin 'n grandioos compliment te vinden aan de orthografie van de hoofdstad. Wie dien hemel anders wil verklaren, mag 't doen.
Maar het jaartal brengt me in den war, daar de uitgaaf van de ‘Oogjes’ zelf van 1713 is. Het is nu enigszins moeilyk te bepalen tegen welke uitgaaf een der twee quos ego's die ik wil meedelen, gericht was. Er is meer in de zaak, dat ik niet begryp, en wanneer dit ook met andere lezers het geval mocht zyn - er komen zinsneden in voor, waaraan o.a. de... zin ontbreekt - dan denke men niet aan druk- of schryffouten van myn kant. De beide pronkstukken van taalzuiverende volkomenheid zullen hier, ook wat de zonderlinge interpunktie aangaat, allernauwkeurigst gecorrigeerd zyn.
Hilarides schryft - wy weten niet, aan wien? - aldus:
‘Waarde Vriend:
Alzoo wij door deeze brenger een Catalogus van W. Blaauw verzoeken: zoo gelieve U:E: de zelve daar oover maar alleen te berechten.
Wy...’
Nog eens, ik geef den inhoud correct terug. Het tweede woord van den zeer geleerden brief is ‘wij’. En hier vinden we: ‘wy’. Dit schynt zonderling in 'n stuk dat hoofdzakelyk over die fameuze y- en ij-kwestie handelt.
De lezer mene vooral niet dat ik door 't uitsluitend gebruiken der y in m'n eigen tekst, my party stel in 't proces. Ik doe dit maar omdat ik deze letter minder lelyk vind dan de twee andere die met hun beidjes voor één moeten doorgaan. De zogenaamde gronden die voor en tegen worden aangevoerd, neem ik niet aan. 't Is me volkomen onverschillig hoe de Romeinen den grieksen upsilon behandelden, of hoe men in Overysel 'n woord uitspreekt. Wie daar ‘zien wien’ drinkt, is volkomen in z'n recht als-i ook wien en zien - of wi...jn en zi...jn dan - schryft. Maar ik beweer dat 'n i en 'n j by-een gevoegd, naar de hollandse uitspraak van die letters - en slechts daarmee hebben we hier te doen - nooit den klank aanduiden, waarmee 't binnenwater genoemd wordt, dat Amsterdam... niet meer bespoelt, naar ik uit de kranten verneem.
Hierin echter ligt de aanleiding tot het publiceren van deze curieuze stukken niet. Het is my te doen om 'n hoepelrok die de zotterny van de crinoline doet in 't oog vallen. Mocht ik lezers hebben, die tevens 't verband opmerken tussen dit nummer en 't gebrek aan besef van voortdurende verandering, waarover ik sprak in 1060a, des te beter. Ook de zeer geleerde heer Hilarides schynt aan dat euvel te hebben mank gegaan. Z'n toon is Medisch-legislatief. Hy gaat aldus voort:
‘Wy verzoeken van Biblioth. Markiana (onlangs van uwe ontvangen) wie is die Mark?
En het volgende; op uw gemak eens leezende: alzoo het maar eenige liefhebberij betreft.
Zoo is het, dat wij onlangs van U:E: hebben doen koopen.
Roozelyns Oochjes van Joncktijs: en zulx alleen op de naam, dat wij in de tijdingbriefjes (off courant) hadden geleezen, dat het naa het heeden 's daags Hollantsch was versteld. Gelijk wij nuw in het bericht voor het boekje, breeder bevinden.
Want, om het boekje kochten wij het niet; als, wel 2 oude drukken hebbende, een in 4. 1639. te Dordrecht. Een t' Amsterd. 1639. in 12.
Zulx dan, voor onze eigene liefhebberij gedaan: en ook, om al meer te zien: hoe de Hollanders heeden zeer druk bezig zijn: om de gemeene Neederduitsche taal, eens lustig te verhutselen en te verboeten: Dezelve eensdeels naa het bijzonder Hollantsch plat en de straattaal.
En dan ook, naa de verbijsterde opvattingen van eenige taalschrijvertjes, te verschoejen. Van hoedanige dingetjes ik mij alge-duerig moet verzien, om magazijn te houden; dat, wanneer ik mijn handen van eenige zwaare beezigheeden, eerstdaags eens ruim krijge; alle die pedanterij eens t' ontdekken: en haar dat grasseeren in de taal eens moede te maaken.
't Geene wij dan in dit schrijven be-oogen, is uit U:E: voorneemen, om Venus en Minerva ook te herdrukken: mits het Waare Vrouwen Loff.
Waar over wy U:E: in een ding wel geerne zouden willen raaden, en gebeeden hebben: om een weezentlijke misslach, die in Roozelijns zeer onvoorzichtig is bedreeven, te vermijden. Zoo U:E: maar bekwaam is (want ik kenne U:E: niet...’
Ziehier 'n zeer eigenaardige trek uit het gemoedsleven van lieden die menen dat 'n taal uit letters bestaat. De zeer geleerde Johannes Hilarides, die zich driftig maakt over den vry onverschilligen vorm van 'n klankteken, noemt iemand dien hy niet kent: ‘Waarde Vriend!’ Zó'n fout komt er niet op aan, maar y voor ij is 'n gruwel!
De lezer zal wel tegelykertyd opmerken dat hy even slordig omgaat met de betekenis der woorden, als met de keus van z'n vrienden. Ook hier zien wy weer alles in alles. Ik geloof dat myn herhaalde klacht over het verlagen van letterkunde tot voorgewende kennis van letters en spelling, nooit beter kon worden gestaafd dan door dezen brief. 't Spreekt dan ook vanzelf dat onze puriteinse taalkenner al de litterarische meesterstukken, die zó'n man behoorde in de pen te hebben, aan z'n landgenoten is schuldig gebleven. Ook dáárin alzo is zyn voorbeeld een heldere spiegel voor onze dagen, waarin menigeen... zal beweren zich volstrekt niet te herkennen.
‘...(want ik kenne U:E: niet, en de verboeter nog minder) om goede raad te hooren.
Oover de verandering van de spellinge zal het niet weezen, alzoo wij met uw eens zijn: Dat de spellinge wel mochte veranderd worden: vermits die, al meest, naa de oude slordigheit is gedaan: Elders ook uitspoorig en vreemd, als in beplougde, houv', ou der Fransche, voor oe.
Hoewel in uwe druk, zooveel als daar in verbeeterd en verholpen is; zoo veel is daar ook weeder in bedorven en slimmer gemaakt, in die spellinge, die naa de nieuwe pedanterij is geschoeid:
Daar wij wel dencken kunnen, hoe weinich geloov wij, hier in, bij Uw E: mochten vinden. Alzoo U:E: niet bekend is: Dat wij...’
Hoor me zo'n Siegenbeek eens! Zo'n Weiland! Zo'n De Vries en Te Winkel van den jare 1712! De man draagt z'n naam van Johannes ten rechte. We zien in hem den voorloper van de ware blyde boodschap onzer dagen. Het was z'n onbekenden ‘Waarden Vriend’ alzo niet bekend dat:
‘...wij geheel nieuwe gronden in de spellinge hebben: die andere niet bekend en zijn.
Ik heb het boekje noch maar zoo wat doorgegrold: en niet een blad noch in geleezen: by gebrek van tijd.
Om een staaltje echter te toonen: Het opschrift heeft aldus
Roozelyns Oogjes. 't Oude dus: Roseliins Oochies.
Alwaar ooz en j al wel verbeeterd is:
Maar met y en g verslimmerd.
Want ii was Jonktijs zijn zinlijkheid zoo voor ij en daar om niet te veranderen.
Gelieft U:E: mij dan eens te verstaan: Zoo is het met de y aldus geleegen.’
We kunnen ons voorstellen dat de geleerde man hier de vlo beet heeft, waarmee ik blz. 488 opluisterde.
‘De Romeinsche y is in de oude eigen klanck als u, zoo dat ik het nuw leeze Roozeluns, u als in kunst, gunst, hun, dun, bundel, munte, punt, rund, sundvloed, kunnen.’
De vlo wordt hier sterker geknepen dan nodig was, doch juist hierom is het te opmerkelyker dat onze professor by al dien overvloed van óneigenlyke u's, juist den klank overslaat, die naar hollandse conventie door dat letterteken hoofdzakelyk wordt voorgesteld, en waarvan het dan ook sedert 'n eeuw of wat - 'n ondiets insluipsel! - den naam draagt. Het beroep op de Romeinen is... nu ja, dit behoort weer by de geknepen vlo.
‘Want de Romeinsche y, is de Grieksche υ psilon, dat is, korte u, als booven. Daar alle geleerde eens in zijn. Maar de heeden 's daachsche pedanten, voeren die nuw (uit enckele domme onweetentheit;) voor ij in: en hebben alle drukkerijjen al bedurven. Om het U:E: onderscheidentlijk te doen verstaan: zoo let eens op de oorsprong van het maaksel van deeze letter: Zij is van Griekschen afkomst, u. die de Latijnen in haar schrift ooverneemende, hadden de v, die zij voor u en v beide, beezigden. En de Grieksche υ, voor haare v willende onderscheiden, zoo trokken zij voor de Grieksche, daar een streepje onder needer, aldus y.’ Dit was verfoeilyk van die ‘Latynen’. Ze hadden moeten zeggen: ‘in 't Grieks heeft dat ding géén staart, en alzo hebben wy 't recht niet het zo'n verlengsel aan te zetten.’ Avis aan conservatieven op velerlei gebied. Ze beroepen zich op iets ouds, en zien over 't hoofd dat het oude zelden wat anders is dan 'n zeer ónbehoudende vernieuwing van iets ouders. De Hilaridessen richten zich naar de Romeinen die, zich niet richtende naar de Grieken, juist volgens 't beginsel van diezelfde Hilaridessen moesten gewraakt worden als voorgangers.
‘En alzo is deeze y eigentlijk u...’
Waarom spreekt dan onze weter z'n ‘waarden vriend’ niet met Y:E: aan?
‘...eigentlijk u, en niet ij (de y cursijv is van de Romeinsche).
Doch y Duitsch is geheel een ander, t.w. ij 't geene dus te verstaan is: dat de kunstige schrijvmeesters, de dubbelde ij dus maakende: hebben de onderste ommetrek van de jee, uit enkele zinnelykheit, en om wat verschiets te hebben, aaverechts omgetoogen, aldus, y. zoo dat die beide maaksels, maar eenerleije dubbelde letter, dat is, 2, (i) en (j) is: en beide tot eenerleye klanck gebeezigd worden.’
De arme vlo! Klassieker kon 't beest waarlyk niet gemarteld worden. Men mocht wel de duitse ij vereenvoudigen tot één teken, en die malle puntjes weglaten, maar de y van die fameuze ‘Latynen’ is onschendbaar, en te goed om te dienen voor i en j! In dit verkeerd begrip van klassiek gezag ligt de hoofdoorzaak van zulke onpraktische zotternyen. In onze dagen beroept men zich - en met even weinig grond! - op 't Gothisch, op 't Lettisch, op 't Yslands. Dit kán te pas komen, o ja, wanneer men afkomst, geschiedenis en oorspronkelyke betekenis der woorden in hun verwantschap bestudeert. Wie zal 't hoge nut van vergelykende taalkennis loochenen? Doch juist óm de hoge waarde van dezen tak van wetenschap, is het zowel 'n blyk van onkunde als 'n ongerymdheid, haar te willen gebruiken als handleiding voor spelling. Wie dit poogt, toont niet te weten dat álle spelling slechts notatie is - en wel 'n zeer gebrekkige notatie - die met het wezen der taal niets te maken heeft. Ongerymd is 't, dat wy Hollanders aan Yslanders of ‘Latynen’ zouden te vragen hebben, hoe wy onze hollandse woorden moeten spellen. Om dáárover te oordelen, moeten wy te rade gaan met geheel ándere gegevens. Met duidelykheid, gemak, eenvoud, praktyk, d.i. in één woord: met gezond verstand.
Ik ga voort met den onzin van den Bolswarder Siegenbeek.
‘Deeze 2 letteren dan, van eenerleije zoorte en klanck, dus onder de drukletteren geraakt, hebben de letterzetters, die, tot haare zinnelijkheit bestaan te onderscheiden: dat zy de y voor de beslooten letter hebben aangemerkt; maar de ij voor een oopene. Daar uit zy dan de y in 't begin en einde der woorde hebben beginnen te zetten, als in yzer, ydel, yver: in vry, my, gy, hy, wy, bly, maatschappy, kraamery.
Maar de ij midden in de woorden, als hij...’
Dit ‘hij’ klopt wel weer niet met de vorige alinea, maar by taalkenners van de hier behandelde soort, moeten we vooral niet zoeken naar consequentie. Ook dit is alweer van volkomen toepassing op onze dagen. De vertellinkjes van Hilarides zyn geen haarbreedte ongerymder dan de spelwetenschap ónzer professoren. Ja, 't is de vraag of niet de industrie van studie-vervalsing nog vooruitgegaan is sedert 1712!
‘...hij snijt, vrijt, mijt, spijt, mijn, zijn, blijkt, begrijp, alles in de gedrukte boeken genoech te zien.
Een zaak, daar ik verbaazd oover staa; dat onze vriend Halma, zoo een lang ervaaren drukker, daar noch onkundig in is: die de y midden in de woorden drukt: zoo als oover al wij in zijn Gereformeerd Lietboek door heene zien: t.w. met duitsche letter gedrukt: als ook in zyn groen psalmboek is gedaan.’
De hier bedoelde Halma was drukker te Leeuwarden, en dezelfde persoon dien we onlangs in gezelschap van Rotgans aantroffen. Uit de aanmerking van onzen geleerde blykt alweder hoe 't autoriteitsgeloof kruipt waar 't niet lopen kan. Hilarides zelf betoogde zo-even dat de duitse ij en y dezelfde letters waren, en slechts onderscheiden werden naar de ‘zinnelykheit’ van de letterzetters. Toch had Halma zich aan die geheel ongegronde conventie moeten houden! Waar Grieken en Romeinen zwygen, luistert men liever naar 't oordeel van onbevoegden - hier: ambachtslieden! - dan zelf te denken en te beslissen. Grappig is 't alweer, dat de berisper van: ‘zyn groen psalmboek’ spreekt, en dus z'n zo hoog vereerde ‘Latynen evenzeer beledigt door 't ongepast gebruik van de vermeende upsilon, als Halma zich veroorlooft de letterzetters te doen, waar-i de duitse y midden in een woord gebruikt.
‘Hier uit vertrouwen wij, zal U:E: nuw zien: dat y een Latijnsche letter is, en zoo veel als u, en daar om geen ij, noch daar voor te gebruiken: Maar, wanneer een duitsch boek (teegen behooren) met Roomein gedrukt wort; behoort de y, noch y cursijv, nooit in eenig duitsch woord: maar altijt ij, als ijver, blijkt, vrij.
Maar in vreemde woorden is 't anders, als, Hieronymus, Tychicus, Cyprus, Eutychus, Cyprianus, Cyrus, Aegypten, Zephyr: daar leezen de geleerde van zelfs al u.
Op Oogjes, heb ik te zeggen van de g, dat de ch moest gebleeven zijn. Want, ik kan niet dencken, datter in Neederland eenig gewest is, daar men oogjes spreekt, met g, maar wel oover al oochjes met ch, zoo als Joncktijs het schreev...’
Op schreev heb ik te zeggen van de v, dat de f moest gebleeven zijn. Want, ik kan niet dencken datter in Nederland eenig gewest is, daar men schreev spreekt, met v, wel oover al schreef met f... och, daar begin ik waarlyk reeds m'n ‘Waarden Vriend’ na te schryven. 't Woord moet aan hém blyven. Hy gaat voort: ‘Al schoon men oog zeit...’
Een klein letter- en keelkundig leugentje!
‘Al schoon men oog zeit, zoo veranderd van oog, de uitspraak in oochjes: gelijk uwe druk immer de ch genoech gebruikt, in bericht, geschil, kracht, enz.
Zoo dat de ver-andering der spellinge zeer zorgelijk is: vermits de rechte kennis van dien, noch niet bekend is: totter tijd, dat ik de menschen de rechte gronden eens verklaare, uit een Hollantsch boekje, dat ik de menschen al voor 26 jaaren in oopenbaaren druk heb aangeweezen: doch zij hebben het verstand, niet om het daar in te vinden. (Plaatsing der komma: sic.)
Zo U.E. dan mijn raad ook in de spellinge begeert, wil ik de moeite wel neemen, en vergelijken uwe druk met de oude; en wijzen het uw aan, zoo niet, kan ik wel rusten.
Het geene wij U:E: dan in de ooverige dingen te drukken zoude raaden, is ontrent de taal, daar Joncktyts het zelfs in geschreeven heeft.
Dat men die niet en behoorde te veranderen: maar te laaten blijven, zoo als hij die zelfs gebruikt heeft. Want een schrijver een ander taal op te dringen, dan hij zelfs gevoerd heeft; is al taamelijk onrecht gedaan.’
Ik ben dit volkomen met den man eens, maar vind het vreemd dat hy zo snel van mening verwisselt, daar we in 't begin van z'n brief het tegendeel lazen, en omdat-i zichzelf aanbiedt om behulpzaam te zyn in 't geen hy hier zo afkeurt. Hoe dit zy, de lieden die 'n uitgaaf menen te verbeteren door 't verhanselen van de spelling des auteurs naar de mode van den dag, vergissen zich. En dit zou 't geval blyven, ook al ware het uitgemaakt dat die mode goed is, wat nooit het geval wezen kan. Die mode toch is slechts... mode. Elk schryver heeft het recht de voortbrengselen van z'n geest te kleden in 't gewaad dat hem geschikt voorkomt. Het staat ieder vry, dat gewaad niet voor 't zyne te kiezen, maar 't is ongeoorloofd daaraan iets te veranderen zolang het 'n ander behoort. Wie zulke schennis van letterkundige integriteit begaat, toont dat de betekenis van den vorm hem onbekend is. De brief van onzen Hilarides geeft van die betekenis 'n helder voorbeeld. Wie dit stuk overzette in behoorlyke taal, zou 'n valsheid begaan, omdat juist de onbehelpelykheid waarmee de man zich uitdrukt, en tevens de talryke fouten die hy tegen z'n eigen spelmethode begaat, zovele waarschuwingen zyn tegen het hechten van gewicht aan z'n mening. Men mag die bakens niet verzetten. De vraag is volstrekt niet, of men de eigenaardigheden van 'n schryver goed- of afkeurt. Die eigenaardigheden behoren nu eenmaal by 't geheel. Zyn ze loffelyk, dan heeft de auteur er recht op, dat men hem z'n eigendom niet ontneemt. Zyn ze laakbaar, dan eerbiedige men het recht des lezers, om z'n afkeuring daarvan in de schaal te leggen van z'n oordeel over den inhoud. In beide gevallen dienen zy tot karakterisering.
Een Melis Stoke in hedendaags kleed, zou belachelyk zyn. We willen weten, niet alleen wát die kroniekschryver verhaalt, maar tevens hoe 'n kroniekschryver uit de 14de eeuw zich uitdrukt. Een Vondel, naar de spellinge der heren De Vries en Te Winkel
*
- of van welke andere firma ook - is elken vereerder van den dichter en elken taalbeoefenaar, 'n gruwel. Wie zich hieraan schuldig maakt, behoorde dan ook op 't portret des dichters - dat in zo'n uitgaaf misplaatst is! - het kalotje te doen vervangen door 'n cilinderhoed. Men lacht om den bedelaar die - binnengeroepen door 'n schilder, om met z'n langen verwaarloosden baard tot model voor 'n Apostelkop te dienen - zich eerst heel fatsoenlyk liet haarknippen en scheren. Wat dan te zeggen van de Vandalen die de toga's der oudheid - en al ware 't slechts 'n wambuis van de vorige eeuw, of zelfs 'n kiel van vandaag - menen te moeten bedekken met hun frakjes en paletootjes? Weten ze niet beter? Is dit onkunde of oneerlykheid? Ze zouden toch aan Götz of Sickingen geen epauletten op de schouders geven, nietwaar?
De zaak zal wel neerkomen - 't kan me niet schelen of 't woord in 'n dictionnaire staat - op faiserie! Uit armoed aan geest, onmachtig tot het voortbrengen van eigen vrucht, timmeren zy aan den weg met 'n oneerlyk ‘curavit et emendavit!’ En dan de by zulk prulwerk behorende ‘Annotationes!’
Op- en aanmerkingen kunnen inderdaad van groot kritisch belang zyn, en zelfs in waarde 't behandeld werk te boven gaan. Maar wat vinden wy gewoonlyk?
Ik sprak van Vondel. Die arme hongerlyder heeft, eeuwen na z'n dood, 'n tal van spelling-verbeterende uitgaaf-curatoren en toelichters aan 'n goeden maaltyd geholpen. Wil de lezer 'n paar staaltjes? Ziehier.
Ik ontleen ze aan Schrant's ‘Keur van Paarlen’. Wie lust heeft tegenhangers van de te leveren voorbeelden te zoeken, zal ze nogal makkelyk vinden. De soort van litteratuur die ik hier brandmerk, overstroomt de markt. En, wat het ergst is, de lui die zulke voddery met 'n serieus gelaat durven te koop veilen, spreken by gelegenheid mee over poëzie, dicht- en staatkunde, over wysbegeerte, over al wat aan de orde van den dag is. Neen, dit is 't ergste niet! Men luistert naar zulke kwalzalvers, dát is de ware kwaal!
Vondels Belzebub uit den ‘Lucifer’ spreekt:
Nu, schilder ons den hof, en zijn gestaltenis.
Schrant doceert: ‘den hof’ betekent: ‘Edens hof’. ‘Gestaltenis’ beduidt: ‘gestalte, gedaante’.
Apollion verhaalt dat er in dien hof, o.a. ‘Onixsteen’ en ‘Bdellion’ gevonden wordt. Het eerste is, volgens Schrant - en misschien weten dit sommige ontwikkelde lezers, zónder Schrant - de Onix. Vrezende dat men niet genoeg ingelicht is, voegt hy er by: ‘of Sardonix’. Ik meen dat dit 'n andere steen is, doch dit doet er niet toe. De commentator schynt nu bang dat de lezer al te duidelyk begrypen zal welke steensoort er bedoeld wordt, en tracht de zaak mysterieus te maken door 'n tweede correctie: ‘of Smaragd’. Belzebub en Vondels lezers hebben nu ruime keus, nietwaar? Er zyn dus in ‘den hof’ onixen, of sardonixen, of smaragden... och! Hoe zou 't zyn, als iemand zich nu eens ging verbeelden dat dit variëteiten waren van straatklinkers, moppen, vuurvaste metselstenen, of zelfs van kubusjes om mee te dobbelen? Neen, zegt de voorlichtende professor Schrant, god bewaar ons voor zo'n misvatting! De hier bedoelde stenen zyn: ‘een kostbaar gesteente’.
Dat: ‘Bdellion’ is: ‘een kostbare gom, of kristal, of... paarl.’ Deze ófjes van den toelichter zyn onbetaalbaar, en hebben zelf wel iets van paarlen. In 'n herdruk hebben we te wachten: óf tandpoeier, óf... 'n geconcentreerd aftreksel van letterparasitisme, óf... neen, by dit laatste kunnen we blyven.
‘Barnt’ is: ‘brandt’. ‘Bejegent’ is: ‘ontmoet’. ‘Troni’ is: ‘gelaat’. ‘Oegst’ is: ‘oogst’. ‘Vier’ is: ‘vuur’.
Deze staaltjes haalde ik uit slechts twee-en-een-halve bladzy! Wat dunkt u, lezer? Hebben zúlke voorlichters 't recht hun nieuwmodische cilinders op den schedel van eerwaardige modellen te drukken?
Doch, eerwaardig of niet, wie 'n schryver anders vertoont dan-i is, begaat 'n valsheid. Ziehier hoe onze Hilarides zich daarover uitlaat. Hy noemt het:
‘Een stuk, dat onder de boosdaaden der voorige eeuwen, noch nooit bedreeven is: maar een vond, die de Hollanders nuw beginnen tot de ondeugden der menschen toe te doen: Om het oude Hollantsch en het gemeene Neederduitsch in het nieuw Hollantsch te ver-anderen: Eensdeels naa de straattaal: en dan ook naa het misverstand, en onkunde in de taalreeden der heeden 's daachsche pedanten.
Al het welke bedrijf ons nuw de bedenckinge geeft om deeze stoffe eens uitvoerichlijk te verhandelen: wat al ongerijmdheeden daar in steeken, om in 't herdrukken een schrijvers taal te veranderen: en zal een stukje worden, dat juist in onze Taalbeschrijvinge wel voegen moet.
Off zoo U:E: dit schrijven dienstig achten zal wil ik U:E: die zwaarigheeden wel goedwillig oplossen’.
Hier volgen enige aanmerkingen die ik oversla, omdat ze merendeels slechts blykbare drukfouten betreffen. Dit schynt onze geleerde criticus evenwel anders in te zien, want hy gaat aldus voort: ‘Uit al het welke wij wel bemerken; dat deeze veranderinge niet uit de kooker van een bijzondere taalkenner voortkomt: Maar alleen drukkers werk is: om wat nieus voort te brengen. En dat die de gronden der heeden 's daagsche pedanten, als Moonen, Hoochstraaten, Sewel, niet gevolgd heeft: maar alleen de straattaal, en daar om noch al wat beeter om dat die noch zoo bederfelijk niet en is, dan de pedanterij.’
Zo dwaas niet van onzen Hilarides! Er is inderdaad op de straten meer hollandismus te vinden, dan by de Gothen of Cicero. Toevallig echter levert hyzelf nu 'n blyk van z'n taalkennis, dat me allervermakelykst voorkomt:
‘Waar ik dit uit besluit, tot een staaltje.
Om dat op het voorblad staat: Den derden druk, het welke van geen taalkundige, noch van geen pedant erkend wort: den derden in 't begin te gebruiken, zoo in 't eerste geval: maar...’
Let goed op, lezer, en leer wat!
‘...maar, de derden druk. Dat is taal.’
Wel lezer, wat zegt ge van de ‘taal’ van Dr Johannes Hilarides? Na 'n paar aanmerkingen van gelyken aard - ‘ik zal mynen zoon gebruiken’ deugt niet, zegt-i - besluit hy z'n curieuzen epistel aldus:
‘Zoo dat het dan wel behoorlijk zoude weezen: om in het drukken van de andere werkjes: de taal niet te ver-anderen: Off indien U:E: onze raad verwerpt: zal ik mij troosten dat ik de oude druk hebbe van Venus en Minerva in 4. en het Waare Vrouwen Loff nooit van mij gezien, zal ik mij beklaagen, zoo ik het in een ver-anderde druk zal moeten zien.
Een van mijn veelvuldige reedens, is, dat wij die aanmerkingen op de taal, uit zulke boekjes neemende: het in de nieuwe druk-ken dan anders vinden: denck dan eens wiens beurt het wort, daar wij ons zoo misleid zien.
Dit uit liefhebberij dus dan alzoo geschreeven zijnde, gelieve het ons niet anders aff te neemen, dan van goeder herten voortgekoomen, Neffens groete
van U:E:
vriend en diener
Bolswerd de 3 d: 12 m. Dec. 1712
Joh: Hilarides.
Dat de taalverbeteraars onzer dagen meer geoefend zyn in 't ronden van zinnen, stem ik toe. Maar die heren staan - voorzover we mogen oordelen naar 't geen ze voor den dag brengen - in opvatting van hun roeping niet boven den komieken purist van 1712. En wat het leveren van inconsequentiën aangaat, zou hy misschien de vlag moeten stryken. Maar, toen als nu: zúlke kennis ging voor geleerdheid door!
Ziehier nu het tweede stuk dat de derde uitgaaf van die fameuze ‘Oogjes’ versiert. Ik noem 't curieus, en geef het, als 't vorige, zonder de minste verandering.
Tweede brief.
Van n.n. voornaam Schoolmeester in Noort Holland
aan
Juffr. n.n. weduwe van een voornaam Boekhandelaar, binnen Amsteldam, over het drukken van zeker Schoolboek.
Goede Vrindin wat komt u over dat UE: de Hollandtse Duytse tael soo heeft verbastert en ons sulcke swartmakers tael toe stiert, wat meenie datwe de kinderen die kettery willen leeren o neen, wy hadden liever dat alie
[*]
Eerst meende ik hier met 'n drukfout te doen te hebben, doch later bleek me dat dit woord: al je beduidt. Ik herhaal hier de verzekering dat ik overal zowel spelling als interpunktie, evenals in 't stuk van Hilarides, getrouw volg. De lezer verdenke my niet van onnauwkeurigheid, wanneer hy onze beide puristen telkens met zichzelf in stryd vindt. (Heeden 's daachse en heeden 's daagse, boeck en boek, Voolewyck en Volewyk, mij en my, enz. enz.) boecken aen de Volewyckse
Galgh hingen en den autheur daer by. Onse voor ouders hebben ons sulcke spelding niet geleert noch en sullense de ieugt in onse Schoolen ook niet leeren, maer sullen onse uytterste vlyt doen en al onse krachten inspannen om dit duyvels en vervloekte onkruyt dat soo te met in UE School boecken ingesloopen
[*]
De zetter of corrector heeft in dit woord 'n sarcastisch kunststuk verricht. Om te doen in 't oog vallen: variis modis bene fieri posse - wat ik volkomen met hem eens zou zyn - of dat in deze zaakjes de inconsequentiën niet kunnen gemist worden, misschien ook om hof te maken aan twee letterkundige partyen, in één slag... hoe 't zy, hy wist middel te vinden om dit ene woord tegelykertyd op twee manieren te schryven. Er staat zowel ingesloopen als ingeslopen. De bladzy namelyk begint met ‘slopen.’ Maar de eerste sylbe daarvan komt ook reeds op de vorige pagina voor, en prykt daar met 'n o meer. Wie met zo'n liberale uitdeling van taalwysheid niet tevreden is, verdient... gesloopt te worden. is uyt te roeijen, hier woonen mee noch boeckdruckers willen die liever benificeren als sulcke verwaende brabbelinge en onvolmaeckte spellingen dat nergens na en lijkt ons van buyten laten toe komen, men zal liever aldaer een f moet staen een v inde plaets setten, de c op veel plaetsen mee uyt laten. voor graf, salmen nu grav setten, voor hof, hov, voor schrift, schrivt, voor brief, briev, voor graef, graev, voor gelooft, geloovt, voor gift, givt, voor oorlof, oorlov, gruwelen is nu gruwlen, wapenen, waepnen ick sal nu maer ik wesen, voor schrickeliicken salmen nu schriklikke setten, en ontallicke woorden hier letter te kort, op een ander te veel, besiet dit nevensgaende schelmse boeck na, van u, en let eens op de woorden die met een schrapien geteekent staen, en gy sult sien hoe dat de autheur en de duyvel daer over moeten gepractiseert hebben, een alleen kan dat soo krom niet krygen,
UE meugt veel liever Mr Benedictus Kellenaer
[**]
De beul? Dat er op den Volewyk - een eilandje in 't Y - halsrecht gedaan werd, is bekend. Vreemd schynt het dat die onbehaaglyke plek, naar Amsterdamse traditie, de rol vervult welke men elders, iets minder onsmakelyk maar even overbodig-preuts, aan ooievaars opdraagt. Pasgeboren kinderen te Amsterdam zyn ‘van den Volewyk gehaald’. al die soort van dese ketterse boeken overgeven dat hy die in de Voolewyckse put gooijt of op de mart verbrant, soo sullen de meesters geen kyven hooren van de ouders, gelyckse gedaen hebben, datse de kinderen sulke uwer boeken gaven om te leeren, bysonder syn UE Schoolboeken ook van dese vervloekte secte,
*
doch myn lust dese soort niet meer, ie sulter meer vernemen die u dese soort sullen laten houden waer mede eyndigen
UE man zal: en was van dese vervloeckte secte niet.’
‘Dat is taal!’ zou misschien de zeer geleerde Dr Hilarides zeggen.
Ik ben van andere mening, en beweer dat hyzelf zowel als de ‘voorname schoolmeester’ - dit zal wel 'n professor geweest zyn - juist door zulk geleuter blyk gaf dat hy niet wist wat taal was.
En de talloze opvolgers van die heren!
Het doorgronden van de wording en ontwikkeling der spraak levert de Genesis van ons denkvermogen, en dus leerzame bydragen tot de Geschiedenis van 't Mensdom. Is 't niet jammer een zo schone wetenschap alom verlaagd te zien tot schoolmeesterig gekibbel over spelling?
De omstandigheden vergunnen my niet, van taalstudie - in verband natuurlyk met Historie en algemene Wysbegeerte - 'n hoofdbezigheid te maken. Om anderen hiertoe op te wekken, die niet zo rechtstreeks en terstond behoefte hebben aan den opbrengst van hun arbeid, geef ik hier de verzekering dat deze tak van onderzoek verrassende uitkomsten oplevert, die niet alleen de moeite van 't nasporen belonen, maar deze moeite zelf tot 'n aangename bezigheid maken. Het terrein dat ik hier bedoel, is nagenoeg onbearbeid gebleven. De betaalde voorgangers richtten hun blikken en de aandacht der leerlingen liever 'n anderen kant uit. Ze schynen gevreesd te hebben dat het doordringen van wysgerige taalbeschouwing, 'n eind maken zou aan den eerbied voor hun dubbele-o-wysheid en dus 't métier bederven.
‘Verrassend’ noemde ik de uitkomsten van zodanig onderzoek. Met verwyzing naar 488 en 489, vraag ik den lezer, of 't hem niet verbaast - tot ontkenning toe misschien, doch na wat oefening zou de zaak hem helder worden - dat, byv. eigennamen als: Klaas, Sarah, Lodewyk, en Herkules identisch zyn, zowel van betekenis als van oorsprong? En dat ze - gedeeltelyk zéker, gedeeltelyk met grote waarschynlykheid - dien oorsprong gemeen hebben met 'n tal van woorden die oppervlakkig niet het minste blyk dragen van verwantschap? Met: sleutel, lach, grypen, werken, slag, klooster, kracht, slok, schreeuwen, kluis, kryten, slak, schryven, krabben, grift, schreien, sluis, klauw, rekken, graaf - in beide betekenissen - krysen, slikken, sluipen, kram, klemmen, kraai, gaarne, sire, keizer, klucht, reiken, klamp, laster, heer, groot, klein, gier, schrapen, hy, kirren, gram, liegen, sluiken, rukken, grendel, krygen - in beide betekenissen - gryns, slaaf, lam, kermen, kloof, wrikken, ring, wraak, ryten, wroegen, klikken, grieft, krocht, krypt, hulk, geryf, rapen, grabbelen, kibbelen, klank, en zeer veel andere nog die grotendeels, evenals de reeds op blz. 642 genoemde woorden, afstammen van geluiden uit het hoenderhok? En nu greep ik nog slechts voor de hand weg, en bepaalde my tot het idioom dat sedert korten tyd - weinige eeuwen slechts! - den naam draagt van nederduitse, vlaamse of hollandse taal. In elk ander idioom zou de oogst even ryk zyn. Het spreekt vanzelf dat men hierby behoort acht te geven op de omstandigheden waarin de tot zelfbewustzyn en behoefte aan uiting geraakte mens verkeerde, en op de telkens vernieuwde noodzakelykheid om door 'n geringe verandering van klank of klemtoon te voorzien in de behoefte aan 't meedelen van nieuwe begrippen. Het kan misschien nuttig zyn hierby te letten op de vry algemeen toepasselyke wordingsmanier, waarvan ik 'n eenvoudig voorbeeld gaf in de noot op 510.
Ter handleiding tot het nasporen der overgangen van betekenis, moet men zich den vorm wegdenken, waarin wy gewoon zyn die woorden te zien. De voorstelling van klanken in letters is zeer gebrekkig. Wie deze voorstelling voor hoofdzaak houdt, d.i. wie de muziek vergeet om den wille van de noten, wordt telkens door 't gezicht verleid tot onzuiver gehoor. Er zyn duitsers die hun ihr zó uitspreken, dat men meent het engelse you te horen. Maar dergelyke overeenstemmingen ontsnappen gewoonlyk aan de aandacht, omdat we zoveel moeite hebben ons te ontdoen van den indruk die zulke woorden gedrukt of geschreven op ons maken. Nog sprekender voorbeeld van de verregaande afwyking tussen klank en vorm vinden we in 't woord Nadowessji, dat door de Fransen Sjioux gespeld wordt. Zy hoorden van de amerikaanse inboorlingen alleen den uitgang, of meenden althans in 't weergeven van den vernomen klank alleen op dien uitgang te moeten drukken, en lieten - waarschynlyk van lieverlede - het voorste deel van 't woord geheel weg. Een ander blyk van de weinige waarde die we in filologische studiën mogen toekennen aan de conventie van 't geschreven woord, vind ik in den naam van zekere hagedis, die zich nu en dan in Indië tegen muur of zoldering der huizen vertoont, en z'n tegenwoordigheid aanmeldt door 'n scherp doordringend geschreeuw. Dit dier is, als de koekoek, genoemd naar 't geluid dat het uitstoot, en zou dus - daar dit geluid altyd hetzelfde is - slechts één naam moeten dragen. Toch heeft het er twee. Dit is naar myn inzien een bewys: óf dat niet ieder dit geschreeuw op gelyke wyze hoort, óf dat niet allen dezelfde waarde toekennen aan de tekens waarmee we - by benadering, en zeer gebrekkig altyd - zodanigen klank trachten voor te stellen. Weinigen zouden op de gedachte komen dat ooit de samenkoppeling der lettertekens t, o, k, k, e, en h geschied is met de bedoeling om denzelfden klank uit te drukken dien anderen trachten aanschouwelyk te maken met de letters g, e, k, k, en o of oh. Het ligt dan ook in de rede dat deze pogingen gelykelyk mislukt zyn. Indien zo'n tokkeh of gekkoh schryven kon, zou hy z'n naam anders spellen, en vooral behoefte hebben aan andere tekens dan die waarmee wy ons vergenoegen. Wie 't beestje hoort schreeuwen, kan uit z'n geroep even goed - of even min - 't een als 't ander verstaan. Bedoeld geluid bestaat uit twee scherp uit de keel geschraapte hik-klanken die met de arabische hha, of cha, of kaf, of khaf - of iets dergelyks - beginnen. De vokaal is o of ô of ê. De roep sluit met 'n aspiratie, en de toon der tweede sylbe is 'n oktaaf lager dan van de eerste. Men begrypt dat ook deze omschryving gebrekkig is. Dat men in de benaming: tokkeh plaats heeft gegeven aan de letter t, zal wel veroorzaakt zyn door 't niet klankloos genoeg openen der lippen, voor men tot het beoogd nabootsen van de keelklanken overging. Tong, verhemelte en lippen hadden by deze poging geheel buiten spel moeten blyven. Doch juist dit toevoegen van 'n overbodige t leidt tot de verklaring der gedaanteverwisseling van vele andere woorden.
Wie de hier opgegeven voorbeelden in gedachte houdt, zal niet licht om 't verschil in voorkomen alleen de verwantschap ontkennen, die er tussen schynbaar heterogene woorden bestaan kán. En van hier af, tot het opsporen en vinden van die verwantschap, is de overgang niet moeilyk.
Bovendien, ieder is in de gelegenheid de door my aangehaalde voorbeelden aan eigen opmerking te toetsen. Men late slechts 'n vernomen natuurgeluid door verschillende personen ieder op z'n eigen manier in letters uitdrukken, en zal ontwaren dat maar zeer zelden 't zelfde geluid met dezelfde tekens wordt voorgesteld. Het spreekt vanzelf dat men, om deze proef zuiver te houden, geen geluiden behoort te kiezen, die we gewoon zyn sedert lang op willekeurige wyze te spellen. Voor 't juist horen van: loeien, blaten, hinniken, enz. is ons gehoor bedorven. De verregaande onnauwkeurigheid onzer perceptie - of van de wyze waarop we die weergeven - blykt overigens uit het verschil tussen de klanknabootsing in onderscheiden talen. Wie zal in aboyer ons blaffen herkennen? Of 't duitse bellen? Of 't engelse bark? Toch bestonden eenmaal al die woorden in de klank: ba, bak, bla, bwa, of zoiets. Deze zelfde opmerking is op alle geluiden van dieren toepasselyk, en bewyst de armoede en onnauwkeurigheid onzer schrifttekens.
Wat nu te zeggen van de ‘geleerden’ die hun taalstudie beperken binnen de grenzen die door deze zo gebrekkige schrifttekens worden aangewezen?
Was 't niet Voltaire die gezegd heeft: en etymologie les voyelles ne signifient pas grand-chose, et les consonnes rien du tout? Ik ben op 't ogenblik niet in de gelegenheid de plaats na te slaan, en weet dus niet of ik die uitdrukking met juistheid weergeef. Bovendien, wanneer ze van Voltaire is, hebben we hier waarschynlyk met 'n sarcasme te doen, misschien met een van de 1001 dictons die 't aanzyn te danken hebben aan den quasi-pikanten vorm. Welnu, Voltaire of wie dan ook met die aardigheid moge gepoogd hebben woordafleiding in 'n bespottelyk daglicht te stellen, heeft - zonder 't te willen of te weten dan - een waarheid gezegd. In filologie betekenen letters niemendal. Tant pis voor de schoolmeesters die daarvan leven, of liever voor de leerlingen die de wysheid van deze meesters voor goede munt aannemen.
Men deelt me, naar aanleiding der eerste nummers van dezen bundel mede dat Max Müller voorgeeft weinig of geen gewicht te hechten aan de rol die door klanknabootsing in de wording der talen - dialekten slechts! - gespeeld wordt. Met de oppervlakkigheid die heden-ten-dage den weg schynt te banen tot europesen roem, stelt hy tegenover deze afkomst - ze is te eenvoudig en te natuurlyk voor 'n professor! - de: ‘ontwikkeling van den menselyken geest’. De tegenstelling is zonderling. Beweerde ik of iemand dan dat de geleidelyke overgangen in de noot by 510, of de afkomst en de geschiedenis der woorden die ik noemde op blzz. 642 en 681, veroorzaakt werden door krankzinnigheid? De stelling van Max Müller is doodeenvoudig 'n anti-darwinistische hofmakery aan zeker soort van Publiek.
‘Hoe... uw taal zou 'n uitvloeisel zyn van natuurlyke oorzaken? Elk woord, elke uitdrukking zou 'n schakel wezen van de keten, die elke generatie van soort, feiten of individu verbindt aan 'n vorig geslacht? Gy, ik, Humboldt en... andere Majesteiten - Kaiserlich-Königlich, enz.! - we zouden verwant zyn aan wilden, aan vóórwilden, aan apen, aan andere zoogdieren, aan amfibieën, vissen, halfdieren, planten, zwammen en... Urschleim? Weg, weg van hier, gy die... enz. Ik zeg u dat H.H. K.K. Majesteiten, en Humboldt, en gy en ik... ik zeg u dat wy, wy en onze voorouders, de taal gemaakt hebben met onzen en hun - onnatuurlyken? - geest. De mens, myne heren, de mens... de onsterfelyke en fatsoenlyke mens... de welgeboren en hoffähige mens...
Nu ja, we kennen de rest. Ik weet niet of Max Müller zich ooit afgaf met versjes. Eigenlyk kunnen ze by zulke theorieën niet gemist worden. De ‘mens’ van het theologisch en fatsoenlyk publiek heeft niets te maken met de Natuur. Hy hoort niet met natuurlyk oor, spreekt niet met natuurlyke keel, tong en lip. De weerkaatsing van klank op z'n trommelvlies volgt geheel andere wetten dan elke andere weerkaatsing van geluid, of... géén wetten misschien. ‘Met God’ is alles mogelyk. Zo'n ‘mens’ valt niet, voelt niet, groeit niet, bestaat niet uit chemisch determinabele stoffen, is niet onderworpen aan ontbinding, enz. enz. Dit alles is zeer duidelyk. Ook de taal van zo'n ‘mens’ wordt dus niet geregeerd door natuurlyke oorzaken. Daarby moet 'n ietsje worden te pas gebracht van hoger soort dan gezond verstand, d.i. 'n ongerymheid.
De stelling van Max Müller staat in waarde gelyk met de bewe-ring dat iemand niet afstamt van z'n grootvader, omdat-i de vrucht is van de geslachtsdrift zyner ouders. Indien ik aan 't vernemen van kathedralen onzin minder gewoon was, zou 't my verwonderen dat het europees publiek tevreden is met zulke praatjes in den mond van iemand die behoorlyk voor z'n arbeid betaald wordt, en die zich dus de weelde van 't navorsen en doordenken zou kunnen veroorloven zonder daarvoor terstond te worden gestraft met honger. Doch men ziet dit verschynsel overal, en ik zou verkeerd doen me daarover te verbazen. Bovendien, de taalprofessor Max Müller staat dan toch boven de dubbele e- en o-studie. Dit is wel niet veel gezegd, maar vergelykenderwyze toch iets, en het is dan ook hierom dat ik hem zoeven beschuldigde van onoprechtheid. Hy ‘geeft voor’ weinig gewicht te hechten aan de byna enige bron onzer Spraak, aan klanknabootsing. Het is onmogelyk dat z'n studiën hem tot deze mening geleid hebben, noch zelfs dat ze hem vergunnen die mening toegedaan te zyn. De mode van den dag brengt mee, den Mens te vleien in z'n afkomst. Voldoet dit dan al den denker niet, het behaagt de mannen die over rang en beloning te beschikken hebben, en dezulken vinden 't niet aangenaam dat men een deel der bronnen van hun taal allerungnädigst in den kippenloop zoekt. Straks zullen wy vernemen dat de Nyl ontspringt uit het boudoir van deze of gene prinses, omdat het toch geen houding heeft, zo'n grote stroom 'n afkomst aan te wyzen in streken waar de mensen weinig kleren dragen en geen behoorlyk geloofhebben. Dat winkeliers, spekulanten, industriëlen, de neigingen van den dag vleien, is begrypelyk en te vergeven. Maar in iemand die zich voordoet als waarheidszoeker, zonder bejag van ander voordeel dan 't genot van het vinden, is zulk heulen met de valsheid der mode, een ware gruwel. En dit verwyt ik Max Müller. Ik ben overtuigd dat-i beter weet.
Wat nu de toelichting der verwantschap van de door my op blz. 681 opgegeven woorden aangaat, ik houd haar op dit ogenblik voorbedachtelyk terug. By 'n gedeelte van die woorden is ze waarschynlyk overbodig. En het leveren der preuves van de anderen zou my op 'n terrein lokken dat ik op 't ogenblik niet betreden mag. De grondige ontleding myner theorie zou wel menigen bundel vullen - de Geschiedenis der Menselyke Spraak! - maar toch onevenredig meer tyd kosten dan my voor m'n arbeid gegund is. Ik neem de vryheid dit jammer te vinden, maar myn zeer edele landgenoten hebben dit zo gewild.
Bovendien, we zyn bezig met Wouter.