Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
1060a.
De dokter, die 'n mensenkenner was, corrigeerde den loop dien Wouters gedachten namen:
- Ieder moet handelen naar z'n overtuiging. En om tot overtuiging te geraken, moet men veel onderzocht hebben. Ik ben overtuigd dat onze kleine gast heel gaarne wat van die doperwten zou willen. Help 'm eens, Sietske!
Sietske deed het met veel gratie.
Wouter had den zin van Holsma's woorden zeer goed begrepen, en... zelfs de oorzaak van dien overgang op de doperwten. Hy voelde tenminste dat de schoolmeestery na klokkeslag vyf definitief terzy gezet was, en dat de vriendelyke gastheer hem slechts even terloops had willen waarschuwen tegen koppige onbekookte betwetery, zonder daaraan den makkelyken toon op te offeren, die inderdaad aan tafel heerste.
In weerwil namelyk van z'n beschroomdheid, of liever juist in verband met deze eigenschap, was Wouter hoogst-intelligent. De oorzaak dat dit onbekend was aan byna allen die hem tot nog toe gadesloegen, lag in het gebrek aan zelfvertrouwen, dat hem belette zich te uiten. Gewoonlyk scheen het alsof hy veel later dan anderen iets begreep, omdat hy - fyner bewerktuigd misschien, en meer eisende van z'n doorzicht - niet zo spoedig als vele anderen met de slotsommen zyner overleggingen tevreden was. Gedurende z'n ziekte had Holsma deze eigenaardigheid opgemerkt, en hieruit vloeide de belangstelling voort, die hy 't kind betoonde.
Wouters beschroomdheid was gedeeltelyk 'n gevolg van de methode waarop men hem 't weinigje kennis dat-i bezat, had meegedeeld. Al wat men hem leraarde, was steeds in de ogen der sprekers 'n onomstotelyke zaak geweest. Tweemaal twee is... zóveel, Prins die of die is 'n held, brave kinderen komen in den Hemel, God is groot, de Batavieren zyn dapper, 't ware geloof is in de Noorderkerk, enz. enz. Hy wist niet dat er twyfel bestond, en hield dus z'n begeerte om iets meer van de zaken te weten, voor ongepast en zelfs misdadig. Slechts enkele malen had-i even beproefd lucht te geven aan z'n weetgierigheid, maar 't was hem slecht bekomen. Op de catechisatie was z'n rechtsgevoel gestruikeld over die vuile historie van Jakob en Ezau. Byna voelde hy 'n ogenblik den moed iets af te keuren in 't gedrag van den aanstaanden aartsvader, en hy begon reeds met 'n enkel bescheiden woordje... maar de dominee overlaadde hem met verwyten. ‘Zulke vragen pasten geen kind!’ heette het. Wouter moest bedenken dat de Heer van plan was uit Jakobs stam voort te komen, en dat alzo die linzenhistorie volkomen fair play was. ‘Men moest niet verstokt zyn.’ De arme jongen bad dien avond wel 'n uur lang, dat God hem toch niet zo erg verstokken zou. En 't hielp. Het duurde vele jaren voor-i zich weer waagde aan zedekundige analyse van Jakobs handelingen, en van Gods ingenomenheid met dien schurk.
Zo ging 't met alles. Uit vromen afschuw van verstoktheid, berustte hy in al wat men hem zei. Doch daar hy de aldus opgedrongen denkbeelden niet verteren kon, werd z'n ziel daarmee niet gevoed. Hy sprak, ook in z'n binnenste, al de klanken die hem waren voorgepreekt, gelovig na, en verweet zich z'n ontevredenheid als iets ondankbaars, en als 'n overblyfsel van de oude verstoktheid die God zeker niet zo helemaal opeens genezen kon.
Het schynt zonderling dat hy niet dacht aan de mogelykheid van beredeneerden twyfel. Hy wist toch dat duizenden en millioenen mensen veel zaken geheel anders beoordeelden dan z'n moeder en Pennewip, en dat dus de mogelykheid zich kon voordoen, ja zelfs de noodzakelykheid, dat er soms 'n keuze tussen meningen moest gedaan worden. Welnu, hieraan dacht-i niet! Dit was dom, bekrompen en - by Wouter in zeer letterlyken zin nog - kinderachtig, maar 't was zo.
Toch kunnen we 't hém niet zeer kwalyk nemen, als we opmerken hoe 't hele menselyk geslacht aan 't zelfde euvel mank gaat. Wouters onaanzienlyke omgeving scheen hem groot toe, omdat-i haar van te naby waarnam, en nog niet gewoon was z'n blik te vestigen op voorwerpen die verder-af lagen. Men behoeft slechts 't huis Pietersen en Woutertje zelf enige malen te vergroten om 'n gelyksoortig verschynsel overal te kunnen opmerken. De een zweert by z'n dorp, de ander by z'n gemeente, 'n derde by z'n vak, enz. Zelden ontmoet men 'n wydte van blik, die zekere altyd betrekkelyk nauwe grenzen overschrydt. 't Verschil ligt in de maat onzer bekrompenheid, maar... bekrompen zyn wy allen. Byna altyd keuren wy de zeden, manieren, denkbeelden, die niet in ons kringetje tehuis behoren, onvoorwaardelyk af. En zelfs daar waar ons oordeel zich enigermate heeft vry gemaakt, blyven we toch onbewust altyd nog de slaven van onzen smaak.
En... een der tegenstellingen waaruit de ganse wereld gemaakt is (1047a) vinden wy ook hier. In weerwil der gehechtheid aan 't naast omliggende, worden wy beheerst door 'n zucht om alles te verheffen en naar alles te haken wat vreemd en ongewoon is. Trekvogels en hokvast tegelyk, beminnen wy wat ons benauwt, en we schrikken voor 't geprezene terug, zodra 't afwykt van de zaken die wyzelf veroordeelden, maar die ons ketenen met de kluisters der gewoonte. Dat loven en roemen van 't vreemde is zélf 'n gewoonte van zekere wereldverbeteraars, en de minst huisbakkene niet. Ze gelyken hierin op den oester die de vlucht van den arend bezong. 't Beest rymde zo mooi, dat Jupiter hem 'n paar vlerken zond, met 'n aanstelling tot vogel. Maar de zanger wees die onderscheiding af, omdat-i 't jammer vond den schulp te verlaten, waarin hy geen wieken bergen kon.
Het is niet onbelangryk, acht te slaan op de vele zaken die niet gezien werden door mannen wier blik ruimer was dan van hun tydgenoten. Kepler geloofde aan heksen, Columbus aan 'n Azië bewesten Europa enz. Wie lust heeft dergelyke voorbeelden tot in het oneindige te vermeerderen, vergelyke de maat van kennis der dusgenaamde grote mannen - d.w.z. van hen die enigszins boven anderen uitstaken - met den stand der wetenschap, honderd jaren na hun dood, of zelfs zéér kort daarna. Men heeft Napoleon kunnen wysmaken dat de stoom 'n onpraktisch ding was. Met één hedendaagsen lucifer zou men Aristoteles, Cicero, en zelfs Newton in verbazing gebracht hebben.
Als vry algemeen kenmerk van de betrekkelyke bekrompenheid die ik hier bedoel, zou men kunnen aannemen: het gemis aan besef van voortdurende verandering.
Besef! Elk kind weet wel dat het bestemd is om volwassen te worden, en ook dat z'n ouders eenmaal kinderen geweest zyn, doch... het weet dit maar. Een heldere voorstelling van de verandering die geschied is en geschieden zal, heeft het niet. ‘Als ik groot ben, zal ik alle dagen kinderpartytjes geven, en hoepels, tollen, knikkers kopen zonder eind!’ Zó stelt zich de knaap 't genot van 't groot-zyn voor. Hy kan zich niet verbeelden dat z'n vader, in de wieg nog, niet reeds 'n model van stugge wysheid was, en dat de deftige mama ooit met de pop zou gespeeld hebben. Men zegt hem wel dat papa 'n insteekpakje met 'n jukkraagje gedragen heeft, en dat z'n moeder eenmaal in de termen viel om berispt te worden over snoeplust of ongehoorzaamheid, en hy gelooft het wel, maar... maar...
Wanneer 'n knaap de bekwaamheid had, de beelden die zich in z'n gemoed vormen, met juistheid te tekenen, zou men ontwaren dat hy veel minder begrypt dan-i blyk geeft te weten. Stel dat hy 'n drama schreef - ‘Moeders geboorte’ byvoorbeeld, - wees verzekerd dat-i de baker zou laten zeggen: ‘mag ik zo vry wezen, Mevrouw 'n schone luur aan te doen?’
Straks zal ik aantonen hoe ik dit te weten kwam, of liever eenen-ander meedelen dat my tot deze gissing aanleiding gaf.