Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]
Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappy
Aantekeningen en ophelderingen
Aantekeningen en ophelderingen
Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj
Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Vijftiende hoofdstuk
Havelaars voorganger, die wel het goede wilde doch tevens de hoge ongenade van de Regering enigszins scheen gevreesd te hebben - de man had veel kinderen, en geen vermogen - had alzo liever met den resident gesproken over wat hyzelf verregaande misbruiken noemde, dan die ronduit te noemen in een officieel bericht. Hy wist dat een resident niet gaarne een schriftelyk rapport ontvangt, dat in zyn archief blyft liggen, en later kan gelden als bewys dat hy tydig was opmerkzaam gemaakt op deze of gene verkeerdheid, terwyl een mondelinge mededeling hem zonder gevaar de keus laat tussen 't al of niet gevolg geven aan een klacht. Zulke mondelinge mededelingen hadden gewoonlyk een onderhoud met den Regent tengevolge, die natuurlyk alles ontkende, en naar bewyzen vroeg. Dan werden de lieden opgeroepen, die de stoutheid hadden gehad zich te beklagen, en kruipende voor de voeten van den Adipati, baden zy om verschoning. ‘Neen, die buffel was hun niet afgenomen om niet, ze geloofden wel dat daarvoor een dubbelen prys zou betaald worden.’ ‘Neen, ze waren niet afgeroepen van hun velden om zonder betaling te arbeiden in de sawahs van den Regent, ze wisten zeer goed, dat de Adipati hen later ruim zou beloond hebben.’ ‘Ze hadden hun aanklacht ingebracht in een ogenblik van ongegronden wrevel...ze waren waanzinnig geweest, en smeekten dat men hen straffen mocht voor zulke verregaande oneerbiedigheid!’
Dan wist de resident wel wat hy over die intrekking der aanklacht te denken had, maar dat intrekken gaf hem niettemin een schone gelegenheid om den Regent te handhaven in ambt en eer, en hemzelf was de onaangename taak bespaard de Regering te ‘bemoeilyken’ met een ongunstig bericht. De roekeloze aanklagers werden met rottingslagen gestraft, de Regent had gezegepraald, en de resident keerde naar de hoofdplaats terug, met het aangenaam bewustzyn die zaak alweer zo goed ‘geschipperd’ te hebben.
Maar wat moest nu de adsistent-resident doen, als den volgenden dag weder andere klagers zich by hem aanmeldden? Of - en dit geschiedde dikwyls - als dezelfde klagers terugkeerden, en hun intrekking introkken? Moest hy weder die zaak op zyn nota schryven, om weder daarover te spreken met den resident, om weder dezelfde komedie te zien spelen, op 't gevaar af van in het eind door te gaan voor iemand die - dom en boosaardig dan - telkens beschuldigingen voorbracht, welke gedurig moesten worden afgewezen als ongegrond? En wat moest er worden van de zo nodige vriendschappelyke verhouding tussen het voornaamst Inlands hoofd en den eersten Europesen ambtenaar, als deze gedurig scheen gehoor te geven aan valse aanklachten tegen dat Hoofd? En vooral, wat werd er van die arme klagers nadat ze waren weergekeerd in hun dorp, onder de macht van het distrikts- of dorpshoofd dat ze hadden aangeklaagd als uitvoerder van des Regents willekeur?
Wat er van die klagers werd? Wie vluchten kon, vluchtte. Dáárom zwierven er zoveel Bantammers in de naburige pro-*
vinciën! Dáárom waren er zoveel bewoners van Lebak onder de opstandelingen in de Lampongse distrikten! Dáárom had Havelaar in zyn toespraak aan de Hoofden gevraagd: ‘wat is dit, dat er zoveel huizen ledig staan in de dorpen, en waarom verkiezen velen de schaduw der bossen elders, boven de koelte der wouden van Banten Kidoel?’
Doch niet ieder kon vluchten. De man wiens lyk 's morgens de rivier afdreef, nadat hy den vorigen avond, in 't geheim, schoorvoetend, angstig, verzocht had om gehoor by den adsistent-resident... hy had geen behoefte meer aan vlucht. Misschien ware het als menslievendheid te achten, hem door ogenblikkelyken dood te onttrekken aan nog enigen tyd levens. Hem bleef de mishandeling gespaard, die hem wachtte by terugkeer in zyn dorp, en de rottingslagen die de straffe zyn voor al wie een ogenblik menen kon geen beest te wezen, geen onbezield stuk hout of steen. De straffe van wie in een aanval van dwaasheid geloofd had dat er Recht in 't land was, en dat de adsistent-resident den wil had, en de macht, om dat Recht te handhaven...
Was het niet inderdaad beter dien man te beletten den volgenden dag by den adsistent-resident terug te keren, zoals deze hem 's avonds zeggen liet, en zyn klachte te smoren in het gele water van den Tjioedjoeng, dat hem zachtkens zou afvoeren naar haar monding, gewoon als ze was de overbrengster te wezen dier broederlyke groetgeschenken van de haaien in 't binnenland, aan de haaien in zee?
En Havelaar wist dit alles! Gevoelt de lezer wat er in zyn gemoed omging by 't bedenken dat hy tot recht doen geroepen, en daarvoor verantwoordelyk was aan een hogere macht dan de macht van een Regering die wel dat recht voorschreef in haar wetten, maar niet altyd even gaarne daarvan de toepassing zag? Gevoelt men hoe hy werd geslingerd door twyfel, niet aan wát hem te doen stond, maar aan de wyze waarop hy te handelen had?
Hy had aangevangen met zachtheid. Hy had tot den Adipati gesproken als: ‘ouder broeder’ en wie menen mocht dat ik, ingenomen met den held myner geschiedenis, de wyze waarop hy sprak, tracht te verheffen boven maat, hore hoe eens na zodanig
*
onderhoud, de Regent zyn Patih tot hem zond om voor de welwillendheid zyner woorden dank te zeggen, en hoe nog lang daarna die Patih, sprekende met den kontroleur Verbrugge - nadat Havelaar had opgehouden adsistent-resident van Lebak te zyn, nadat men dus van hem niets meer te hopen of te vrezen had - hoe die Patih by de herinnering aan zyn woorden getroffen was, en uitriep: ‘nog nooit heeft enig heer gesproken als hy!’
Ja, hy wilde redden, terechtbrengen...niet verderven! Hy had medelyden met den Regent. Hy, die wist hoe geldgebrek kan drukken, vooral waar het leidt tot vernedering en smaad, zocht naar gronden van verschoning. De Regent was oud, en het hoofd van een geslacht dat op groten voet leefde in naburige provinciën waar veel koffie geoogst, en dus veel emolument genoten werd. Was 't niet grievend voor hem, in levenswyze zo ver te moeten achterstaan by zyn jongere verwanten? Bovendien meende de man, door dweepzucht beheerst, by 't klimmen zyner jaren, het heil van zyn ziel voor bezoldigde bedevaarten naar Mekka en voor aalmoezen aan gebedzingende leeglopers te kunnen inkopen. De ambtenaren die Havelaar in Lebak waren voorafgegaan, hadden niet altyd goede voorbeelden gegeven. En eindelyk maakte de uitgebreidheid der Lebakse familie van den Regent, die geheel te zynen laste leefde, hem het terugkeren tot den goeden weg moeilyk.
Zó zocht Havelaar naar gronden om alle strengheid uit te stellen, en nog eens, en nóg eens te beproeven wat er kon bereikt worden met zachtheid.
En hy ging verder nog dan zachtheid. Met een edelmoedigheid die aan de fouten herinnerde waardoor hy zo arm gemaakt was, schoot hy den Regent gedurig op eigen verantwoordelykheid geld voor, opdat niet behoefte al te sterk zou dringen tot vergryp, en hy vergat als gewoonlyk zichzelf zó ver dat hy aanbood zich en de zynen tot het strikt nodige te bekrimpen om den Regent ter hulpe te komen met het weinige dat hy nog van zyn inkomsten zou kunnen uitsparen.
Indien het nog nodig wezen mocht, de zachtmoedigheid te bewyzen, waarmee Havelaar zyn moeilyken plicht vervulde, zou
*
dit bewys kunnen gevonden worden in een mondelinge boodschap die hy den kontroleur opdroeg, toen deze eens voor weinige dagen naar Serang zou vertrekken: ‘zeg den resident, dat hy, horende van de misbruiken die hier plaats vinden, niet gelove dat ik daaromtrent onverschillig ben. Ik maak daarvan niet terstond officiële melding omdat ik den Regent, met wien ik medelyden heb, wens te bewaren voor te grote strengheid, daar ik eerst beproeven wil hem door zachtheid tot zyn plicht te brengen.’
Havelaar was dikwyls dagen achtereen uit. Als hy te-huis was, vond men hem meestal in de kamer die wy op onzen plattegrond vinden voorgesteld door het zevende vak. Daar zat hy gewoonlyk te schryven, en ontving de personen die om gehoor lieten vragen. Hy had die plek gekozen omdat hy daar in de nabyheid was van zyn Tine die zich gewoonlyk in de kamer daarnaast ophield. Want zó innig waren zy verbonden, dat Max, ook als hy bezig was met enigen arbeid die aandacht en inspanning vorderde, gedurig behoefte voelde haar te zien of te horen. Het was dikwyls koddig hoe hy op eenmaal tot haar een woord richtte dat in zyn gedachten over de onderwerpen die hem bezighielden opkwam, en hoe snel zy, zonder te weten wat hy behandelde, den zin van zyn mening wist te vatten, die hy haar dan ook gewoonlyk niet toelichtte, als sprak 't vanzelf dat zy wel weten zou wat hy bedoelde. Dikwyls ook, als hy ontevreden was over eigen arbeid of pas ontvangen verdrietig bericht, sprong hy op en zeide iets onvriendelyks tot haar... die toch geen schuld had aan zyn ontevredenheid! Maar dat hoorde zy gaarne omdat het een bewys te meer was hoe Max haar verwarde met zichzelf. En nooit ook was er sprake van berouw over zodanige schynbare hardheid, of van vergiffenis aan de andere zyde. Dit zou hun geweest zyn, als hadde iemand vergeving gevraagd aan zichzelf, omdat hy in wrevel zich had geslagen voor zyn eigen hoofd.
Zy kende hem dan ook zo goed, dat ze juist wist wanneer ze dáár moest zyn om hem een ogenblik verpozing te verschaffen... juist, wanneer hy behoefte had aan haar raad, en niet minder juist wist ze wanneer ze hem alleen moest laten.
In die kamer zat Havelaar op zekeren morgen, toen de kontro-leur by hem binnentrad, met een zo even ontvangen brief in de hand.
- Dat is een moeilyke zaak, mynheer Havelaar, zeide hy onder het binnentreden, zeer moeilyk!
Wanneer ik nu zeg, dat die brief eenvoudig Havelaars last inhield, om hem op te geven waarom er een verandering was gekomen in de pryzen van houtwerken en arbeidsloon, zal de lezer vinden dat de kontroleur Verbrugge al zeer spoedig iets moeilyk vond. Ik haast me dus hierby te voegen, dat vele anderen evenzeer moeilykheid zouden gevonden hebben in het beantwoorden van die eenvoudige vraag.
Voor enige jaren was er te Rangkas-Betoeng een gevangenis gebouwd. Nu is het van algemene bekendheid dat de beambten in de binnenlanden van Java de kunst verstaan gebouwen op te richten, die duizenden waard zyn, zonder meer dan even zoveel honderden daarvoor uit te geven. Men verkrygt daardoor den roep van bekwaamheid en yver voor 's lands dienst. Het verschil tussen de uitgegeven gelden en de waarde van het daarvoor verkregene, wordt aangevuld door onbetaalde levering, of onbetaalden arbeid. Sedert enige jaren bestaan er voorschriften die dat verbieden. Of ze worden nagekomen, is hier de vraag niet. Evenmin of de Regering zelf wil dat ze nagekomen worden met een stiptheid die bezwarend werken zou op de begroting van het bouwdepartement? Het zal daarmede wel zyn, als met veel andere voorschriften die er zo menslievend uitzien op het papier.
Nu moesten er te Rangkas-Betoeng nog vele andere gebouwen worden opgericht, en de ingenieurs die met het ontwerpen van de plannen daartoe belast waren, hadden opgaven gevraagd van de plaatselyke pryzen der arbeidslonen en materialen. Havelaar had den kontroleur belast met een nauwkeurig onderzoek daaromtrent, en hem aanbevolen de pryzen op te geven naar waarheid, zonder terugzicht op wat vroeger geschiedde. Toen Verbrugge aan dezen last had voldaan, bleek er dat die pryzen niet overeen kwamen met de opgaven van enige jaren vroeger. Van dit verschil nu werd de reden gevraagd, en dát vond Verbrugge zo moeilyk. Havelaar, die zeer goed wist wat er achter deze schynbaar eenvoudige zaak schuilde, antwoordde dat hy zyn denkbeelden over die moeilykheid schriftelyk zou meedelen, en ik vind onder de voor my liggende stukken, een afschrift van den brief die het gevolg schynt te wezen van deze toezegging. Wanneer de lezer klagen mocht, dat ik hem ophoud met een korrespondentie over de pryzen van houtwerken, waarmede hy schynbaar niet te maken heeft, moet ik hem verzoeken niet onopgemerkt te laten dat hier eigenlyk sprake is van geheel iets anders, van den toestand namelyk der ambtelyke Indische huishouding, en dat de brief dien ik meedeel, niet alleen een straal van licht te meer werpt op het kunstmatig optimisme waarvan ik gesproken heb, maar tevens de moeilykheden schetst, waarmee iemand te kampen had, die als Havelaar rechtuit en zonder omzien zyn weg wilde gaan.
No. 114
Rangkas-Betoeng, 15 Maart 1856
Aan den Kontroleur van Lebak.
Toen ik den brief van den Direkteur der Openbare Werken, van den 16den Februari l.l., no. 271/354, aan u renvoyeerde, heb ik u verzocht het daarby gevraagde, na overleg met den Regent, te beantwoorden met inachtneming van wat ik schreef in myn missive van 5 dezer, no. 97.
Die missive bevatte enige algemene wenken omtrent hetgeen als billyk en rechtvaardig te beschouwen is by 't bepalen der pryzen van materialen door de bevolking te leveren aan, en op last van, het Bestuur.
By uw missive van 8 dezer, no. 6, hebt ge daaraan voldaan en naar ik geloof, volgens uw beste weten; zodanig dat ik, vertrouwende op uw lokale kennis, en die des Regents, die opgaven, zo als ze door u waren gesteld, den Resident heb aangeboden.
Daarop volgde een missive van dien hoofdambtenaar, van 11 dezer, No. 326, waarby inlichting wordt verzocht omtrent de oorzaak van het verschil tussen de door my opgegeven pryzen, en die welke in 1853 en 1854 by het opbouwen ener gevangenis besteed werden?
Ik stelde natuurlyk dien brief in uw handen, en gelastte u mon-deling, alsnu uw opgave te justificeren, hetgeen u te minder moeilyk moest vallen, daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in myn schryven van 5 dezer gegeven, en die we mondeling meermalen uitvoerig bespraken.
Tot hiertoe is alles eenvoudig en geleidelyk.
Maar gisteren kwaamt ge te mynen kantore, met de gerenvoyeerden brief des Residents in de hand, en begont te spreken over de moeilykheid der afdoening van het daarin voorkomende. Ik ontwaarde by u wederom zekeren schroom om sommige zaken by den waren naam te noemen, iets waarop ik u reeds meermalen opmerkzaam maakte, onder anderen onlangs in tegenwoordigheid van den Resident, iets wat ik ter bekorting halfheid noem, en waartegen ik u reeds dikwyls vriendschappelyk waarschuwde.
Halfheid leidt tot niets. Half goed is niet goed. Half waar is onwaar.
Voor vol traktement, voor vollen rang, na een duidelyken volledigen eed, doe men zyn vollen plicht.
Is er soms moed nodig dien te volvoeren, men bezitte dien moed.
Ik voor my, zou den moed niet hebben dien moed te derven. Want, afgescheiden van de ontevredenheid met zichzelf die een gevolg is van plichtverzuim of lauwheid, baart het zoeken naar gemakkelyker omwegen, de zucht om altyd en overal botsing te ontgaan, de begeerte om te ‘schipperen’ meer zorg en inderdaad meer gevaar, dan men op den rechten weg ontmoeten zal. Gedurende den loop ener zeer belangryke zaak, die thans by het Gouvernement in overweging is, en waarin gy eigenlyk ambtshalve behoordet betrokken te zyn, heb ik u stilzwygend als het ware neutraal gelaten, en slechts lachend van tyd tot tyd daarop gezinspeeld.
Toen, byvoorbeeld, onlangs uw rapport over de oorzaken van gebrek en hongersnood onder de bevolking, by my was ingekomen, en ik daarop schreef: ‘dit alles moge de waarheid zyn, het is niet al de waarheid, noch de voornaamste waarheid. De hoofdoorzaak zit dieper’ stemdet ge dit volmondig toe, en ik maakte geen gebruik van myn recht, te eisen dat ge dan ook die hoofdwaarheid noemen zoudt.
Ik had tot die inschikkelykheid vele redenen, en onder anderen deze, dat ik het onbillyk vond, op eenmaal iets van U te vorderen, wat vele anderen in uw plaats evenmin zouden presteren; U te dwingen zo op eenmaal de routine van achterhoudendheid en mensenvrees vaarwel te zeggen, die niet zozeer uw schuld is, als wel die der leiding welke u te beurt viel. Ik wilde eindelyk eerst u een voorbeeld geven, hoeveel eenvoudiger en gemakkelyker het is, zyn plicht geheel te doen, dan half.
Thans echter, nu ik de eer heb u weder zovele dagen langer onder myn bevelen te zien, en nadat ik u herhaaldelyk in de gelegenheid stelde principes te leren kennen, die - tenzy ik dwaal - ten laatste zullen zegevieren, wenste ik dat ge die aannaamt, dat ge u de niet ontbrekende, maar in onbruik geraakte kracht eigen maakte, die er nodig schynt om altyd naar uw beste weten ronduit te zeggen wat er te zeggen valt, en dat ge dus geheel-en-al varen liet dien onmannelyken schroom om flink voor een zaak uit te komen.
Ik verwacht dus nu een eenvoudige maar volledige opgave van wat u voorkomt de oorzaak te wezen van het prysverschil tussen nu en 1853 en 1854.
Ik hoop ernstig dat gy geen enkele zinsnede van dezen brief zult opnemen, als geschreven met de bedoeling om u te krenken. Ik vertrouw dat ge my genoeg hebt leren kennen, om te weten dat ik niet meer of minder zeg dan ik meen, en bovendien geef ik u nog ten overvloede de verzekering, dat myn opmerkingen eigenlyk minder U betreffen, dan de school waarin ge tot Indisch ambtenaar gevormd zyt.
Deze circonstance atténuante zou echter vervallen wanneer ge, langer met my omgaande en het Gouvernement onder myn leiding dienende, voortgingt den slender te volgen, waartegen ik my verzet.
Ge hebt opgemerkt, dat ik my van het ‘Uweledelgestrenge’ heb ontslagen: het verveelde my. Doe het ook, en laat onze ‘weledelheid’ en waar 't nodig is onze ‘gestrengheid’ elders en vooral ánders blyken, dan uit die vervelende, zinstorende titulatuur.
De Adsistent-Resident van Lebak, Max Havelaar.
Het antwoord op dezen brief bezwaarde sommige van Havelaars voorgangers, en bewees dat hy niet zo onrecht had, als hy de ‘slechte voorbeelden van vroegeren tyd’ mede opnam onder de redenen die hy pleiten liet ter verschoning van den Regent.
Ik ben in het mededelen van dezen brief den tyd vooruitgelopen, om reeds nu te doen in het oog vallen, hoe weinig hulp Havelaar van den kontroleur te verwachten had, zodra geheel andere, meer belangryke, zaken zouden moeten genoemd worden by den rechten naam, wanneer reeds deze ambtenaar die zonder twyfel een braaf mens was, zó moest worden toegesproken om de waarheid te zeggen waar het slechts de opgaven der pryzen van hout, steen, kalk en arbeidsloon gold. Men beseft alzo dat hy niet alleen te stryden had met de macht der personen die voordeel genoten van misdryf, maar tevens met de beschroomdheid dergenen die - hoezeer dat misdryf evenzeer afkeurende als hy - zich niet geroepen of geschikt achtten daartegen met den vereisten moed op te treden.
Misschien ook zal men na het lezen van dien brief enigszins terugkomen van de minachting voor de slaafse onderworpenheid van den Javaan die in tegenwoordigheid van zyn Hoofd de ingebrachte beschuldiging, hoe gegrond ook, lafhartig terugtrekt. Want, als men bedenkt dat er zoveel oorzaak was tot vreze, zelfs voor den Europesen beambte, die dan toch geacht kon worden iets minder bloot te staan aan wraak, wat wachtte dan den armen landbouwer, die in een dorp, ver van de hoofdplaats, geheel-en-al in de macht zyner aangeklaagde onderdrukkers verviel? Is het wonder dat die arme mensen, verschrikt over de gevolgen van hun stoutheid, die gevolgen zochten te ontwyken ofte verzachten door deemoedige onderwerping?
En het was niet alleen de kontroleur Verbrugge, die zyn plicht deed met een schuwheid als voegen zou aan plichtverzuim. Ook de Djaksa, het Inlands Hoofd dat by den Landraad het ambt van publieke aanklager vervult, trad liefst 's avonds, ongezien en zonder gevolg, in Havelaars woning. Hy, die diefstal moest tegengaan... hy, dien het was opgedragen den sluipenden dief te betrappen... sloop, als ware hyzelf de dief die betrapping vreesde, met zachten tred het huis aan de achterzyde in, na zich eerst te hebben overtuigd dat geen gezelschap daar was, dat later hem zou kunnen verraden als schuldig aan plichtsbetrachting.
Was het wonder, dat Havelaars ziel bedroefd was, en dat Tine meer dan ooit nodig had in zyn kamer binnen te treden om hem op te beuren, als ze zag hoe hy daar zat met de hand onder het hoofd?
En toch was voor hem het grootste bezwaar niet gelegen in de schroomvalligheid van wie hem terzyde stonden, noch in de medeplichtige lafhartigheid van wie zyn hulp hadden ingeroepen. Neen, geheel alleen desnoods zou hy recht doen, met of zonder hulp van anderen, ja, tegen allen, al ware 't ook tegen henzelf die behoefte hadden aan dat recht! Want hy wist hoe hy invloed had op het volk, en hoe - als eenmaal de arme onderdrukten, opgeroepen om luide en voor het gerecht te herhalen, wat ze hem 's avonds en 's nachts hadden toegefluisterd in eenzaamheid - hy wist, hoe hy de macht had op hun gemoederen te werken, en hoe de kracht zyner woorden sterker zyn zou dan de angst voor wraak van Distriktshoofd of Regent. De vrees dat zyn beschermelingen zouden afvallen van hun eigen zaak, weerhield hem dus niet. Maar het kostte hem zoveel, dien ouden Adipati aan te klagen: dát was de reden van zyn tweestryd! Want ook aan den anderen kant mocht hy niet toegeven in dezen weerzin, daar de gehele bevolking, afgescheiden nog haar goed recht, evenzeer aanspraak had op medelyden.
Vrees voor eigen leed had geen deel in zyn twyfel. Want al wist hy hoe ongaarne in het algemeen de Regering een Regent ziet aanklagen, en hoeveel gemakkelyker 't sommigen valt den Europesen beambte brodeloos te maken dan een Inlands hoofd te straffen, hy had een byzondere reden om te geloven dat er juist op dit ogenblik, by de beoordeling van zulke zaak andere grondstellingen dan de gewone zouden voorheersen. Het is waar dat hy, ook zonder die mening, evenzeer zyn plicht zou gedaan hebben, te liever zelfs als hy het gevaar voor zich en de zynen groter had geacht dan ooit. We zeiden reeds dat moeilykheid hem aantrok, en hoe hy dorstte naar opoffering. Doch hy meende dat de aanlokkelykheid van een zelfoffer hier niet bestond, en vreesde - als hy in 't eind zou moeten overgaan tot ernstigen stryd tegen het onrecht - zich te moeten spenen van 't ridderlyk genoegen dezen stryd te hebben aangevangen als de zwakste.
Ja, dat vreesde hy. Hy meende dat er aan het hoofd van de Regering een Gouverneur-generaal stond, die zyn bondgenoot wezen zou, en het was een eigenaardigheid te meer in zyn karakter, dat deze mening hem van strenge maatregelen terughield, langer juist dan iets anders hem zou weerhouden hebben, omdat het hem stuitte het onrecht aan te grypen op een ogenblik dat hy 't Recht voor sterker hield dan gewoonlyk. Ik zeide immers reeds in de proeve der beschryving van zyn inborst, dat hy naief was by al zyn scherpte?
Laat ons trachten op te helderen hoe Havelaar tot die mening gekomen was.
Zeer weinig Europese lezers kunnen zich een juist denkbeeld vormen van de hoogte waarop een Gouverneur-generaal staan moet als mens, om niet beneden de hoogte zyner bediening te blyven, en het gelde dan ook niet als een te streng oordeel, wanneer ik de mening aankleef dat zeer weinigen, gene misschien, aan zó zwaren eis hebben kunnen beantwoorden. Om nu niet al de hoedanigheden van hoofd en hart te noemen die daartoe nodig zyn, vestige men slechts het oog op de duizelingwekkende hoogte waarop zo eensklaps de man wordt geplaatst, die - gisteren nog eenvoudig burger - heden macht heeft over millioenen onderdanen. Hy, die voor weinig tyds nog verscholen was onder zyn omgeving, zonder daarboven uit te steken in rang of gezag, voelt zich op eenmaal, onverwacht meestal, opgeheven boven een menigte, oneindig groter dan de kleine kring die hem vroeger toch geheel voor het oog verborg, en ik geloof dat ik niet ten onrechte de hoogte duizelingwekkend noemde, die inderdaad herinnert aan de duizeling van iemand die onverwachts een afgrond voor zich ziet, of aan de blindheid die ons treft, wanneer we met snelheid worden overgebracht van diepe duisternis in scherp licht. Tegen zulke overgangen zyn de zenuwen van gezicht of hersenen niet bestand, ook al waren zy overigens van buitengewone sterkte.
Als dus een benoeming tot Gouverneur-generaal in zichzelf
*
veelal de oorzaken van bederf meedraagt ook van denzulken die uitstekend was in verstand en gemoed, wat is er dan te verwachten van personen die reeds vóór die benoeming leden aan vele gebreken? En al stellen wy voor een ogenblik dat de Koning altyd goed is voorgelicht, voor hy zyn hogen naam tekent onder de akte waarin hy zegt overtuigd te wezen van de ‘goede trouw, den yver en de bekwaamheden’ des benoemden Stedehouders, al nemen wy aan dat de nieuwe Onderkoning yverig, trouw en bekwaam is, dan nog blyft het de vraag of die yver, en vooral of die bekwaamheid, by hem bestaat in een mate, hoog genoeg verheven boven middelmatigheid, om aan de eisen van zyn roeping te voldoen.
Want de vraag kan niet zyn, of de man die te 's Gravenhage voor het eerst als Gouverneur-generaal het kabinet des Konings verlaat, op dát ogenblik de bekwaamheid bezit, die er nodig zal wezen voor zyn nieuw ambt... dit is oumogelyk! Met de betuiging van vertrouwen op zyn bekwaamheid kan slechts de mening bedoeld zyn, dat hy in een geheel nieuwen werkkring, op een gegeven ogenblik, by ingeving als het ware, weten zal wat hy te 's-Gravenhage niet kan geleerd hebben. Met andere woorden: dat hy een genie is, een genie dat op eenmaal kennen moet en kunnen, wat het kende noch kon. Zulke genieën zyn zeldzaam, zelfs onder personen die in gunste staan by Koningen.
Daar ik van genieën spreek, gevoelt men dat ik wil overslaan wat er zou te zeggen vallen van zo menigen Landvoogd. Ook zou het me stuiten in myn boek bladzyden in te voegen, die het ernstig doel van dit werk zouden blootstellen aan de verdenking van jacht op schandaal. Ik ga dus de byzonderheden voorby, die bepaalde personen zouden raken, maar als algemene ziektegeschiedenis van den toestand der Gouverneurs-generaal, meen ik te mogen opgeven: eerste stadium. Duizeling. Wierook-dronkenschap. Eigenwaan. Onmatig zelfvertrouwen. Minachting van anderen, vooral van ‘oudgasten.’ Tweede stadium. Afmatting. Vrees. Moedeloosheid. Neiging tot slaap en rust. Bovenmatig vertrouwen op den Raad van Indië. Afhankelykheid van de Algemene Sekretarie. Heimwee naar een Hollandse buitenplaats.
Tussen deze beide stadiën in, en als overgang - misschien zelfs
*
als oorzaak van die overgang - liggen dysenterische buikaandoeningen.
Ik vertrouw dat velen in Indië me dankbaar zullen wezen voor deze diagnose. Zy is nuttig toe te passen, want men kan voor zeker houden dat de zieke, die door overspanning in de eerste periode, stikken zou aan een mug, later-na de buikziekte! - zonder bezwaar kemels zal verdragen. Of, om duidelyker te spreken, dat een beambte die ‘geschenken aanneemt, niet met het doel zich te verryken’ - byvoorbeeld een bos pisang ter waarde van enige duiten - met smaad en schande zal worden weggejaagd in de eerste periode der ziekte, maar dat iemand die 't geduld heeft het laatste tydperk af te wachten, zeer gerust en zonder enige vrees voor straf, zich zal kunnen meester maken van den tuin waar de pisang groeide, met de tuinen die daar naast liggen erby... van de huizen die in den omtrek staan... van wat er in die huizen is... en van nog een-en-ander meer, ad libitum.
Ieder doe met deze pathologisch-wysgerige opmerking zyn voordeel, en houde myn raad geheim, ter voorkoming van te grote mededinging...
Vervloekt, dat verontwaardiging en droefheid zo vaak zich moeten kleden in 't lappenpak van de satire! Vervloekt, dat een traan, om begrepen te worden, moet verzeld gaan van gegryns! Of is 't de schuld myner onbedrevenheid, dat ik geen woorden vind om de diepte te peilen van de wonde die er kankert aan ons staatsbestuur, zonder myn styl te zoeken by Figaro of Polichinel?
Styl... ja! Daar liggen stukken voor my, waarin styl is! Styl die aantoonde dat er een mens in de buurt was, een mens wien het de moeite waard geweest ware, de hand te reiken! En wat heeft die styl den armen Havelaar gebaat? Hy vertaalde zyn tranen niet in gegryns, hy spotte niet, hy zocht niet te treffen door bontheid van kleur, of door de grappen van den uitroeper voor de kermistent... wat heeft het hem gebaat?
Als ik schryven kon als hy, zou ik ánders schryven dan hy.
Styl? Hebt ge gehoord hoe hy sprak tot de Hoofden? Wat heeft het hem gebaat?
Als ik spreken kon als hy, zou ik ánders spreken dan hy.
Weg met gemoedelyke taal, weg met zachtheid, rondborstigheid, duidelykheid, eenvoud, gevoel! Weg met al wat herinnert aan Horatius' justum ac tenacem! Trompetten hier, en scherp gekletter van bekkenslag, en gesis van vuurpylen, en gekras van valse snaren, en bier-en-daar een waar woord, dat het mee insluipe als verboden waar, onder bedekking van zoveel getrommel en zoveel gefluit!
Styl? Hy had styl! Hy had te veel ziel om zyn gedachten te verdrinken in de ‘ik heb de eers’ en de ‘edelgestrengheden’ en de ‘eerbiedig-in-overweging-gevingen’ die den wellust uitmaken van de kleine wereld waarin hy zich bewoog. Als hy schreef, doordrong u iets by het lezen, dat u begrypen deed hoe er wolken dreven by dat onweder, en dat ge niet het gerammel hoorde van een blikken toneeldonder. Als hy vuur sloeg uit zyn denkbeelden, voelde men de hitte van dat vuur, tenzy men geboren kommies was, of Gouverneur-generaal, of schryver van het walgelykst verslag over ‘rustige rust’. En wat heeft het hem gebaat?
Als ik dus wil worden gehoord-en vooral verstaan! - moet ik ánders schryven dan hy. Maar hoe dan?
Zie, lezer, ik zoek naar het antwoord op dat hoe? en daarom heeft myn boek een zo bont aanzien. Het is een staalkaart... bepaal uw keuze. Ik zal u later geel of blauw of rood geven naar uw wens.
Havelaar had de Gouverneurs-ziekte reeds zo dikwyls waargenomen by zo véle lyders-en vaak in animâ vili, want er zyn analogische residents-, kontroleurs- en surnumerairs-ziekten, die tot de eerste in verhouding staan als de mazelen tot de pokken, en eindelyk, hyzelf had aan die ziekte geleden! - reeds zó dikwyls had hy dat alles waargenomen, dat hy de verschynselen daarvan vry wel kende. Hy had den tegenwoordigen Gouverneur-generaal in het begin van de ongesteldheid minder duizelig gevonden dan de meeste anderen, en hy besloot hier uit dat ook de verdere loop der ziekte een andere richting nemen zoude.
Het was om deze reden dat hy vreesde de sterkste te zullen zyn, wanneer hy in 't eind zou moeten optreden als verdediger van het goed recht der inwoners van Lebak.