Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
1058a.
Ik heb te wyzen op de infame strekking van zeker soort van litteratuur.
Myn aanklacht treft niet Bilderdyk alleen. Hy leverde slechts 'n voorbeeld dat me byzonder bruikbaar toescheen, omdat het door de ellendige taal en 't onbeschaamd erkennen der baatzuchtige bedoeling van den schryver, geleidelyk voorbereidt tot het staven ener beschuldiging van meer algemenen aard.
In stukken als zo'n ‘Floris’ wordt hof gemaakt aan 'n heel ánderen potentaat nog dan dien armen koning van één dag! Aan 'n ánderen Baäl! Aan de alleronzedelykste zedelykheids-begrippen van Mr Publiek! Aan 'n Monster!
Niet om deze conclusie te bewyzen, maar om de verwondering over myn stelling uit den weg te ruimen, moest ik den ver-velenden weg afleggen langs al die harten en smarten, dien onzin en die wartaal, die leugens, die laaghartigheid en die kikkans, waarmee onze ‘dichter’ vanuit z'n Leids rym-atelier zo'n brutalen storm waagde op Lodewyks allergenadigste gunst.
Pausen en huisvaders houden er 'n lyst van verboden boeken op na. En we mogen de Pausen op hún standpunt geen ongelyk geven. Juist hierin ligt een der vele redenen waarom ik geen Paus zou kunnen zyn. Zolang ik dit niet ben, keur ik 't af dat men aan mensen en kinderen het lezen van zekere werken verbiedt. Men behoorde hun het wapen der kritiek in handen te geven... ‘Wat zegt hier de schryver?’
...en daardoor te bewerken dat geen boek ter wereld hen schaden kan. Wie evenwel meent dat de Index nog altyd niet kan gemist worden by 't opvoedings-systeem van Mensdom en kroost, zou moeten omzien naar 'n geheel andere methode van uitsluiting, dan tot-nog-toe gevolgd is. Leve Paul de Kock! Nu ja... vergelykenderwyze!
Godbewaarme dat ik de aardige romannetjes van dien zeer goeden man - wie vond ooit 'n Bilderdykse laagheid in z'n onnozel geschryf? - hoger stellen zou dan 'n handboek over Statistiek, dan Reisbeschryvingen, dan 'n ‘Beginselen der Algebra’ enz., enz., maar... vergeleken met de Litteratuur voor ‘Verstand en Hart’ waarmee we sedert 'n eeuw geplaagd werden... nog eens: leve Paul de Kock!
Ik herhaal dat ik niet Bilderdyk alleen beschuldig. Ja zelfs, ik houd hem niet voor den ergsten. Ook in 't speculeren op valse zedelykheid was hy maar 'n brekebeen, gelyk ik later door het tentoonstellen van andere schryvers hoop aan te tonen. Voor 't ogenblik evenwel bepaal ik my tot hém en tot z'n Floris.
Met voordacht begon ik met het aanhalen van 'n paar voorschriften uit Feiths verhandeling. Ik wilde doen in 't oog vallen dat onze fabrikant naar de ‘regels van de Kunst’ is tewerkgegaan. Van bezieling, van geestvervoering, van overtuiging, van oorspronkelykheid in gedachte of uiting, vinden we geen spoor. Gelyk 'n keukenmeid zúlke ingrediënten neemt tot het leveren van zúlke hutspot, vinden we hier vorschriftmässig zóveel ‘knoop’, zóveel ‘ontroering’, zóveel incidenten, zóveel ontwikkeling, zóveel catastrofe...
Is dit op zichzelf 'n fout? Waarlyk niet, Maar 't wordt fout door de strekking. Het stond Bilderdyk vry, ficelles te gebruiken. Maar zodra de auteur het draadwerk dat z'n mekaniek in beweging brengen moet, tot 'n koord draait waarmee hy zich tracht op te hysen aan hofgunst, zondigt hy niet alleen tegen zedelyke integriteit, hy bederft ook uit 'n ambachtelyk oogpunt de bruikbaarheid zyner ficelles. Kunst is met valsheid niet gediend, en elke splitsing van oogmerk is 'n valsheid. Wat uit 'n vuile bron vloeit, kan niet zuiver zyn. Men zegge niet: ‘dit of dat zou schoon wezen, indien 't niet ware geschreven met onedele bybedoeling’. Juist dóór die onzuivere nevenbedoeling wordt alle schoonheid per se uitgesloten. Vleitaal, valsheid, verwrongen voorstelling... leugen, in één woord, kán niet schoon zyn. Dit kan bewezen worden uit alle tendens-stukken die ooit door hofpredikers, officiële historiografen, hofdichters en dergelyk volkje geleverd werden. Al dat geschryf is zowel voddery uit 'n oogpunt van Kunst als vergryp tegen zedelykheid. Wie lust heeft staaltjes daarvan te verzamelen, schaffe zich de redevoeringen der Académie Française aan. Ze zyn - nu eenmaal reglementair loftuitend - als kunstprodukten beneden kritiek. Een ander voorbeeld leverde ik in den tweeden bundel. De officiële wélspreker Van der Palm - ook 'n vleier van Lodewyk! - toonde hoe onmogelyk het is, adel van uitdrukking te ontlenen aan laaghartigen indruk. En er blykt uit de gezwollenheid van z'n praatjes, hoe hy zich uitsloofde om iets voort te brengen dat op bezieling gelyken moest!
In deze onmacht van de leugen, om zich te kleden in 't gewaad van het ware, ligt 'n heerlyke triumf voor den oprechten kunstenaar.
Maar... niet alle beoordelaars zien dit in. Integendeel. Slechts zeer enkelen bezitten genoeg artistieke en zedelyke ontwikkeling, om 't verschil te beseffen tussen ware en onware Kunst, d.i. tussen de Kunst die haar kracht aan waarheid ontleent, en de kunstigheid waarmee leugen als waarheid moet worden voorgesteld. Valse Kunst heeft behoefte aan knoeiery, aan kunstjes. We zagen hoe die Floris - 'n wildeman die in geen opzicht uitstak boven z'n tyd - ten behoeve van bybedoelingen werd opgeschikt met allerlei hoedanigheden die hem niet passen. Wat zou men zeggen van den schilder die 'n ridder uit 12 - of 1300, in frak en pantalon kleedde?
Floris is beleefd, discreet, kuis, vroom...
Dit laatste is voldoende om de artistieke onmacht van de leugen aan te tonen. Wie iets verhaalt, getuigt, voorstelt of schetst, dat-i niet kent, niet weet, niet gezien, niet gehoord, gevoeld of doorgrond heeft... liegt. En wie liegt, moet zich vergissen. Hy ‘praat zich vast’.
Hoe is 't nu met de gelogen vroomheid van dien Floris gesteld? De man is van top tot teen in den godzalige, o ja, maar... op z'n protestants! Verder kon de leugenaar Bilderdyk 't niet brengen. Ware hy inderdaad Dichter geweest, en doordrongen van z'n onderwerp, we hadden 'n graaf uit de middeleeuwen te zien gekregen, óf in 't karaktercostuum van 'n plompen vechtman die om God noch gebod gaf, óf als 'n volslagen katholiek, óf - en zó zou 't portret misschien gelykend geweest zyn - als 'n vry barok mengsel van die beide hoofdtrekken. In plaats hiervan betrappen we telkens onzen Floris op 'n complete godsgenadelyke voorbeschikkingsleer, op onvervalste dordrechtery. Bilderdyk, onwaar als mens, miste ook als artist de uit waarheidsgevoel voortvloeiende bekwaamheid. Hy kón niet anders dan z'n ridder door mistekening omknoeien in 'n Gomarist. Er blykt dat de pretense Ziener den helen graaf Floris nooit gezien had, en dat hy dus loog toen-i voorgaf dat sujet aan z'n publiek te vertonen.
De lezer wordt uitgenodigd deze opmerking over valsgetekende vroomheid toe te passen op 't gehele costuum, op alle andere hoedanigheden en denkbeelden die door den auteur aan dat graafje worden toegekend.
Die hoedanigheden waren eens-voor-al allerliefst. Daar de dichter zo goed is, uit eigen beweging 't adres op te geven waaraan die loftuitery gericht was, hebben we ons by de aanleiding tot al die valsheid niet langer op te houden, dan voorzoverre ze ook gevonden wordt in stukken die niet zo à brûlepourpoint aan 'n machthebbende grootheid gericht... schynen. Schynen! De algemene strekking van zulke dingen is byna overal van 'tzelfde allooi.
Lodewyk vond het zeker plezierig dat men 't aanranden der ‘Vorstelyke’ waardigheid voorstelde als 'n gruwel by uitne-mendheid. Als de gruwel, dien God - by wyze van uitzondering zeker - niet vergeven kon. Welnu, we vinden in 't stuk 'n gelyksoortigen afkeer van alles wat niet behaagde aan... Publiek. De dynastieke belangen van Z.M. vooroordeel worden met dezelfde ogendienende drift verdedigd als die van Koning Lodewyk. Op den voorgrond zien we: goddienery, kuisheid: de deugd.
De schryver is zó vervuld van z'n begeerte om toch vooral de mode van den dag te vleien, dat-i 't niet laten kan, preken en theologische verhandelingen in den mond te leggen, zelfs van z'n booswichten. De gemene Amstel is geen grein minder familiaar met den ‘Heer’ dan dominee Floris zelf. God speelt overal mee.
Hoe religieus, nietwaar?
Mr Publiek houdt daarvan. Och, men kan er tehuis, en op de beurs, en in de Kamer, en... overal waar de zonde wat opbrengt, zo onbeschroomd op toe zondigen, als men zich zo-even ‘recht innig gesticht’ voelde door 'n theologisch praatje!
Zou 't stuk niet ‘mooi’ zyn, waarin zoveel voorkomt van God? Of die ‘God’ zich daar vertoont in mistekend costuum, of-i daar 'n onmogelyke rol speelt, of-i zich leent tot medeplichtigheid aan Amstels verraad zowel als aan de baatzucht van den auteur... dit alles doet er niet toe. De klank ‘God’ overstemt alle bedenkingen van morelen of artistieken aard. Goddienery is de door Publiek begeerde saus waarmee élk gerecht, hoe vuil ook en hoe onhandig toebereid, smakelyk wordt gemaakt voor bedorven magen.
Pennewip was tolk toen hy Bilderdyk tot den ‘eersten vaderlandsen dichter’ proclameerde, en tot 'n ‘man die in godzaligheid voor niemand behoeft uit den weg te gaan!’
Waarlyk: ‘zolang ons vaderland zulke personen in deszelfs boezem draagt...’
Hier begin ik van m'n vrind Pennewip te verschillen. Myn opinie is dat het vaderland deszelfs boezem hoe eer hoe liever van zulke kwakzalvers behoort te ontlasten.
De godsdienst dus! En de deugd!
Over 't algemeen worden deze beide zaken voor identisch gehouden. En ik heb vrede met die spraakverwarring, wanneer we 't woord: deugd opvatten in de betekenis die daaraan door verstand- en hart-schryvers byna zonder uitzondering gegeven wordt. 't Een is zo vuil als 't ander.
Wat is eigenlyk in al dat prulwerk: de deugd?
Ook op deze vraag vinden we 't antwoord in onzen kostbaren Floris.
't Spreekt vanzelf dat er onder de ingrediënten van de treurspelhutspot behoefte was aan tegenstelling. Verraad en moord zyn wel heel toneelachtige zaken, maar men vult er geen vyf bedryven mee. En zelfs de eisen der knoop-theorie worden door deze beide gegevens niet bevredigd. Ieder toeschouwer immers weet hoe 't met dien Floris zal aflopen. Het gewurm van den auteur met de ficelle: ‘zullen we moorden of zullen we niet moorden... verraden, of niet verraden... doodslaan, of niet doodslaan?’ is wel medelydenswaardig, maar wel beschouwd is deze reeds in Stoke's rymkroniek en op de schoolbanken ontwikkelde knoop, niet... knoperig genoeg, en dus eigenlyk géén knoop.
Kom-aan, 'n andere verwikkeling! Toeschouwer en lezer weten met wanhopige zekerheid wat er met Floris geschieden zal, maar... zyn ze ook zo verdrietig uitgestudeerd in Machtelds deugd? Dáárvan is wat nieuws te fabriceren, juicht de auteur, en hy levert den nieuwsgierige 'n hysterisch probleem in vyf allerdeugdzaamste Bedryven.
Ziedaar 'n ‘knoop’ die langer duren zal dan alle Lodewyken van de wereld! Onder elk nieuw stamhuis, ja onder 'n republiek zelfs, zullen jongelingen en jonge dochters - voire hun ouwelui als ze niet geheel versteend zyn - zich bezig houden met de kittelende spanning: hoe 't dan toch eigenlyk geschapen staat met de geslachtsdelen van die fameuze Machteld?
Op 't voorleggen van zúlke vraagstukken komen de finesses der Litteratuur voor ‘Verstand en Hart’ neer. Het afgezaagde: ‘zal ze wél... zal ze niet?’ ‘Is ze wel... is ze niet?’ moet schering en inslag leveren van al dergelyke voddery. Het heen-en-weer trekken van dát knoopjen is de armoedige hoofd-ficelle van zúlk maakwerk!
En de naam van dit vervelend gehaspel is: de deugd.
De lezer weet dat ik zeer byzondere kuizigheid van die Machteld gebruiken wou voor myn knoop.
Ik mag immers ook wel boeien, spannen, prikkelen, nietwaar? De ontwikkeling?
Ziehier. Volgens de geniaal-dichterlyke ontdekking van Mr Willem Bilderdyk...
Weg, weg van hier, onnozelen die u bezig hield met de vraag of Stoke's ‘over’ en ‘spel’ elkaar in overspelige gemeenzaamheid moeten naderen? Weg, weg van hier, ergdenkers, kwaadsprekers, demokraten, die menen kondet dat aan 'n hollandsen Graaf en 'n ‘Edelvrouwe’ iets menselyks kon bejegend zyn, als waren ze stervelingen, burgerlui of remonstrant! En nog enige anderen... weg, weg, weg van hier, ontzinden!
Machteld representeert de deugd. Dáárom is zy... zy, Mevrouw Van Velzen, geboren Van Woerden...
Zou 't mens inderdaad ooit geboren geweest zyn? Is deze veronderstelling niet wat menselyk? Denkt eens welke ondeugdzaamachtige denkbeelden kunnen worden vastgeknoopt aan zo'n gebeurten is!
Geboren of niet gebor en... gehuwd wás ze! Dit is ‘historisch’. Maar... in weerwil van dat huwelyk bleef ze...
Denk aan de deugd, Machteld!
Ze was 'n maagd!
Ja, ja, ze was maagd, toen ze in 't vyfde Bedryf zich aan Floris kwam presenteren: ‘'k ben aan U!’
Dit had de scherpzinnigste toeschouwer niet kunnen gissen En Floris ook niet. 't Blyft de vraag of-i haar begrepen heeft? De eedle Graaf was zo onnozel! Ziehier nu de aptytelyke manier waarop ze ‘tot lering van Vorsten en Volken’ en om den toeschouwer behoorlyk te ‘ontroeren’ haar zonderlingen toestand blootlegt.
Ze had zo-even betuigd dat ze altyd: ‘heimlijk geblaakt’ had, en dat ze nu verzocht: Floris' ‘voeten te mogen genaken’ haar lippen te: ‘kleven aan zijn voetstap’ enz.
Maat en ‘knoop’ schynen mee te brengen dat Floris z'n deugdzame weigering inkleedt in 't halfvers:
‘Neen, al te dierbre Vrouw!’
Dit onschuldig woordje - de weigering niet, maar 't vrouwschap - levert aan onze deugdheldin den gedurende vier Akten vergeefs gezochten of kunst-voorbedachtelyk vermeden tekst tot 'n obstetrische geloofsbelydenis. Floris had het woord ‘vrouw’ niet mogen gebruiken, meent ze. Hy had ‘jonge juffrouw’ moeten zeggen. Zy 'n vrouw? Wat denkt de eedle Graaf wel? Foei! Zo slecht is ze niet! Ternauwernood vergeeft ze zich de gewoonheid dat ze in de eerste Akte als 'n ordinair mensenkind 'n ogenblikje ‘ter zijde 't trapportaal’ gezeten heeft. Maar... vrouw?
Met verontwaardiging wyst ze die benaming af. Ze vloekt: vre... ve... vle... bre... vle:
‘Ik Vrouw... van vloekbren Velzen?
Nooit mocht zijn gruwzame arm my op de koets omhelzen.’
Ziedaar eindelyk, lezer, de doorgesneden echtkoets die ik u beloofde op blz. 540. Wees billyk, en erken dat ik u 't fragment van dit huwelyksmeubel volgens alle kunstregels op ‘spanning en ontroering’ niet vroeger geven mócht. Ik zeide u immers dat Machtelds... byzonderheid een der schoonste schoonheden van 't stuk uitmaakte? Ge kondet toch niet vergen dat ik daarmee knoopbedervend begonnen was, nietwaar? Nu weet ge 't. Het hoge woord is er uit!
Met gloeiende belangstelling luistert elk weldenkende naar 't vervolg van de vreemde confidentie. Machteld is aan Vorsten, Volken en parterre wat opheldering schuldig. Dit gevoelt de eedle... vrouw, mag ik niet zeggen. 't Schepsel, dan. Ze gaat aldus voort:
‘Nooit heeft zijn wreevle ziel, nooit heeft mijn hart vermocht...
Ik bloos...’
't Werd tyd!
‘...daar is geen band die me aan zijn lot verknocht.’
Floris zegt: ‘wat hoore ik!’ En de toeschouwer ook. Daarom was 't den auteur te doen. ‘'t Verrassend heeft zijn zoet.’
Als dát nu niet ‘mooi’ is, en publiekerig deugdzaam!
Ziedaar dan eindelyk de hoogdichterlyke betekenis van haar klacht in de protase, dat die lelyke Velzen zich verstoutte met de ‘echtkoets te spotten’. Ziedaar de onthulling der allerbe-langrykste mysterie, hoe 't dan toch mogelyk wezen kon dat ze na langdurig verblyf in Velzens: ‘bed’ met niemendal was: ‘besmet’. Ziedaar de verrukkelyke beloning van Floris' deugd, neen... ziedaar de deugd, de deugd zelf in al haar hoogsteigen treurspellige publiekbehagende volkomenheid!
Met vitten houden we ons niet op. Eerbied voor zo'n reusachtige maagdelykheid verbiedt ons de vraag: waarom ze vroeger aan Velzens echtkoets-spotterny verweet, wat ze nu opeens voor rekening neemt van haar eigen afkeer? Die Velzen is 'n vorstenmoorder, en mag dus volgens alle mogelyke treurspelmoraal belast worden met de fouten en kuren van 'n ander. Vooral van iemand die de deugd voorstelt.