Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
Aleid Twee onafgewerkte bedryven uit een onvoltooid blyspel
1226.
Ze had traan-ogen, dit is waar, en zag er juist even onaptytelyk uit als haar vygen. Rimpels had haar gelaat niet - wás 't 'n gelaat? - het waren voren en groeven. Als vochtige zemen lappen hingen de plooien over elkander heen, en de toeschouwer had moeite zich voor te stellen hoe al die vouwen van de overvloedige huid haar weg vonden, en telkens weer haar eigen plaats wisten in te nemen, na zo zonderling te zyn heen en weer geworpen door de mummelende beweging van haar mond. Hierin zal dan ook wel eens verwarring ontstaan zyn, maar wat was er aan te doen? Niemand hield er boek van, en elke plooi hing waar ze verkoos. Is 't wonder dat die overcomplete lappen wel eens misbruik maakten van 't volslagen gemis aan tucht en controle?
Het vrouwtje was bezig met haar middagmaal. Een kleine jongen van 'n jaar of vier, had haar in een met stopverf geheelde vuurtest, 'n papje van aardappels en uien gebracht, dat ze niet zonder moeite en verlies naar den mond geleidde met 'n yzer drietandje, geleend misschien uit het magazyn van haar buurman. Onder het eten verloor ze geen ogenblik haar zaak uit het oog, en monsterde met kinderkundigen blik 't onmondig deel van Publiek, dat haar etablissement naderde of... voorbyging. Want zeer veel kinderen gaven blyk van de wysbegeerte die ons leert dat aardse goederen, met vygen en al, niet volstrekt onmisbaar zyn voor ons geluk, en dikwyls zelfs schadelyk. Misschien ook was de slapte van de markt het gevolg ener finantiële crisis, gelyk in den handel soms voorkomt. Om zich edel te wreken, misschien ook om den snoeplust van andere kinderen op te wekken - wie toch doorgrondt de finesses van den handel? - neen... uit hartelyke genegenheid voor 't jongetje welks overgrootmoeder ze was, gaf zy 't kind 'n ristje van haar vygen. Ik moet er by zeggen dat ze aan haar geschenk de onereuze voorwaarde verbond, dat de bevoorrechte de helft daarvan moest uitkeren aan z'n zusje.
- En mag ik dan 't stokje houden, vroeg de knaap. Helemaal? 't Hele stokje?
- Ja, liewes, jy mag 't stokje houden, helemaal!
De ogen van 't kind glinsterden van geluk. Daar ging één vyg naar binnen. De tweede volgde. Daarna... zuiver de helft van de derde. Na de amputatie werd de overschietende helft weer netjes aangeregen, en: ‘ik mag 't stokje houden!’ juichte de kleine. Toen 't oudje haar test had leeggegeten, gaf ze die aan 't kind terug, met liefkozingen en 'n kus. De knaap sprong heen, jubelend het geschenk voor kleine Rachel omhoog houdend. Deze stond op enigen afstand by 'n groepjen andere kinderen te spelen, en liep op de blyde mare haar broertje tegemoet. Ze struikelde en viel, en bezeerde zich... al of niet, maar schreide zoals vallende kinderen gewoon zyn.
Wouter had dit alles aangezien. Reeds enige ogenblikken geleden namelyk, was-i in de nabyheid van de oude vrouw blyven staan met het voornemen háár te vragen naar de woning van den man die 't smerige briefje geaccepteerd had. Zy geleek zo byzonder weinig op 'n struikrover, vond-i, en de confidentie dat hy belast was met 'n gewichtige finantiële operatie zou veilig kunnen worden neergelegd in haar schoot. Toch weifelde hy. Ook in Glorioso kwamen zeer oude vrouwtjes voor, die op 't beslissend ogenblik in welgewapende mannen veranderden! Terechtwyzing kon hy evenwel niet ontberen. Wel wist hy nu met zekerheid dat-i zich in de straat bevond waar-i ‘zaken’ had, maar... in welk huis? Van de nummers was niets te zien, of slechts nu-en-dan 'n enkel, want van gevel tot kelder hingen de puien vol lappen en lompen. Dáár in die ruïne, juist achter de zitplaats van de vygen- en zuurvrouw, moest naar z'n berekening de gezochte persoon wonen, doch hy vertrouwde die berekening niet. In dat bouwvallig huis kon geen zak guldens aanwezig zyn, meende hy, en zelfs zoveel duiten niet. Hy begon nu iets beter dan vroeger 't onsmakelyk praedicaat van z'n briefje te begrypen. Want in de ganse straat ontwaarde hy geen verblyf dat er uitzag alsof daarin ooit 'n wissel kon betaald worden. Peinzend bleef hy staan, en liet zich 'n ogenblik afleiden van z'n gedachten door het kleine toneeltje met dat kind. Bybelvast als-i was, haalde het juichen van den knaap hem Numeri xiii voor den geest, waar de verspieders komen aanlopen met druiven en granaatappels en... vygen. ‘Ook dáár wordt gesproken van 'n stok, van 'n draagstok’ dacht Wouter, en juist liep hy gevaar zich te verdiepen in... heel iets anders dan z'n naastbyliggende plicht alweer, toen hy het tweejarig Racheltje struikelen en vallen zag. Fluks by-de-hand, richtte hy 't kind op, en wiste haar traantjes af, en droeg het naar de oude vrouw, die hem zeer vriendelyk bedankte.
- Chot sel je honderdmaal seechene, jongeheer! zei ze.
Nu weet ik wel dat weinig zaken goedkoper zyn dan de toewensing van Gods zegen. En ook dat die oude vrouw geen reden had, byzonder gewicht te hechten aan Wouters nietig dienstbetoon. Dat kind zou wel vanzelf weer opgestaan en tot de overgrootmoeder gekomen zyn. Maar toch deed haar vriendelyke dankzegging hem goed. Noch Motto noch m'nheer Wilkens, de praktische heren die zo grondbeginselig alle bemoeienis met de zaken van 'n ander verafschuwden, hadden besef van 't genot der aandoening die de Duitsers Menschenfreundlichkeit noemen, en waarvoor wy, meen ik, geen woord hebben. 't Is iets als de vertaling in het dagelykse, van de hoogdravende Mensenliefde die maar 'n deugd is voor zeldzame feestdagen, toneelstukken, levensbeschryvingen en grafschriften. Wouter was gaarne vrien-delyk, en nooit voelde hy zich zo ontlast van de pynlyke beschroomdheid die hem gewoonlyk drukte, dan wanneer zich 'n gelegenheid aanbood zich eens recht welwillend te tonen. Ook thans schepte hy uit dit kleine voorval den moed het oude vrouwtje naar de woonplaats te vragen van Roebens, den man dien-i zocht.
- M'n êêche kleinsoon, jongelief! Heb je sake met 'm? Chots seeche d'r op! Hier woont-i, vlak achter me... kyk, dáár den trap op. Cha jy gerust na-bove, en loop m'r deur tot 't derde pertaal, waar je die dékes ziet hangen, en al dat beddechoed, en z'n sjabasj engels-hemd. En je klopt an de deur naast de cheutsteen, en je roept: Roebe, Roebe! Want Roebe Roebes hiet-i. En-i is kemissjenèèr in lompe, en m'n êêche kleinsoon, en Racheltje's fader, werachtich as Chot!
Deze plechtige bevestiging van haar berichten omtrent Roebens maatschappelyk standpunt en familiebetrekkingen, was minder overbodig dan ze schynt. Wouter had reeds moeite te begrypen hoe iemand die dáár woonde, honderden guldens zou kunnen betalen. Maar dit laatste nu eenmaal aannemend als mogelyk, kwam het hem vreemd voor dat de beschikker over 'n som die hem zo aanzienlyk toescheen, de kleinzoon wezen zou van 'n arme zuurvrouw, en Racheltjes vader. Hy kende de eigenaardigheid niet die de Joden - zoals veel Aziaten - nog altyd van Westerse volken onderscheidt, dat ze zeer dikwyls 'n redelyke welvarendheid achter schynbare armoed verbergen. Niet zonder uitzondering - maar vooral in de lagere standen - heerst by sommigen iets dat men het omgekeerde van bluf of reklame zou kunnen noemen, en als tegenstelling met de Kopperliths komt ons deze opmerking goed te pas. Dat de commissionair in lompen - een der schakels tussen papierfabrikanten en voddenrapers - z'n grootmoeder daar op de straat liet zitten... lieve, God, ze verkoos niet anders! Ze was opgebracht by den handel, by dien handel, en daarby wou ze sterven. Ook was ‘zuur’ en bedorven kruienierswaar haar specialiteit. In elk ander ‘vak’ zou ze met handen en hersens verkeerd hebben gestaan, en zelfs met haar neus. Want ze rook den graad van ontbinding waarin haar goederen behoorden te verkeren om te passen in 't kader van haar ondernemingen. De tachtigjarige oorlog dien ze gevoerd had tegen flauwen kooplust, slecht weer, lastige politie - eens namelyk had 'n onwaardige magistraat het veilen van bedorven goedje verboden... 't is lang geleden! - de leerschool die ze had doorlopen met taai geduld... zie, dat alles kon ze niet van de meet af opnieuw beginnen. Haar kunst was zo lang geweest als haar leven, en wat er van dat leven nog kon overschieten, zou gewis te kort zyn voor 't aanleren van nieuwe kunst. Ik beweer hiermee geenszins dat de door haar gekozen specialiteit in-allen-dele aan de illusiën van haar jeugd had beantwoord. Eénmaal zou haar de verzuchting ontsnapt zyn - 't wordt door wel-onderrichte maar onbescheiden getuigen verzekerd - ‘als ik nóg eens in de wereld kwam, ging ik in 't knokenvak!’ Maar ze troostte zich by 't bedenken dat ook deze loopbaan wel haar onaangename zy hebben zou, al scheen dat anders aan wie er buiten stond. En in-allen-geval, er was geen spraak van dat ze haar leven zou óverdoen. Eéns gekozen, blyft gekozen. De zaak lag er toe, en Jehova-zelf kon 't niet ongedaan maken dat Vrouw Roebens haar ganse ziel aan zure augurken en verrotte vygen besteed had. Wat er in den hemel moet worden aangevangen met zulke zielen... ei, en de jongeheer Pompile dan, met z'n wittegronden-drie-kleur, en z'n krieuweltjes? En m'nheer Wilkens met z'n diemetten? Welke ontwikkeling brengen dezulken mee in den hemel? En dat zy eenmaal daar aanlanden, is toch zeker. Want Pompile was van de Walekerk, en Wilkens hollands-griffermeerd. Twee zeer goede geloven, gelyk ieder weet.