Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
1054.
Het tant bien que mal te pas brengen, zonder meer - te pas is wat veel gezegd - van enige personen die in de Geschiedenis genoemd worden, is 'n kinderachtig kunstje dat met het Zienerschap van den poëet niets te maken heeft. Reeds in de school - in de kinderschool bedoel ik nu - oefent zich de knaap in 't maken van opstelletjes, waarin zekere opgegeven woorden moeten voorkomen. En ook by 't invullen van eindrymen speelt men 'n dergelyk spel. Vóór smart en hart zet de vindingryke kunstenaar: ik voel... en: in myn... klaar is 't vers! Droogstoppel is volkomen in z'n recht, wanneer hy zulke kinderachtigheden lager stelt dan zyn beurszaken.
En heel veel anders toch doet zo'n Bilderdyk niet. Hoe is 't in godsnaam mogelyk, dat die man met z'n walglyke armoed van geest drie geslachten heeft kunnen foppen! Om binnen de grenzen te blyven die ik my vaststelde, houd ik me ditmaal aan den Floris, doch als 't nodig blyken mocht, zal ik later z'n andere werken behandelen, en daarin dezelfde valsheid aantonen, hetzelfde bedrog! Niemand zou 'n stuk brood willen eten, waarin zó weinig meel was als er geestelyk voedsel zit in zulk geknoei. Dat onze ‘Dichtervorst’ zekere handigheid had - hy bluft er op - in 't maken van verzen, is heel natuurlyk. Men kan zich 't krompraten aanwennen, als 't gapen of scheelzien. Z'n verzen zyn slecht. Daar bluft-i niet op. Het eeuwige gejingel met maat en rym is 'n tic, niets meer. Wie inderdaad denkbeelden heeft, wie ernstig bezield is, tracht zich van dien tic te genezen, ook al zag hy kans beter waar te leveren dan Bilderdyk z'n lezers in de hand stopte.
Maar aan de soort van z'n verzen zyn we nog niet. Toch was 't onmogelyk ook dáárvan geen staaltjes te geven, by 't aanhalen van passages die me dienen moesten tot betoog van iets anders. 't Is moeilyk in z'n werken 'n greep te doen, zonder fouten te vinden van allerlei soort tegelyk.
Nog altyd zoek ik naar de juiste omschryving van de eigenaardige waarheid die ik beweer in zulke voortbrengselen te mogen vorderen. De zo-even aangehaalde, door my onderstreepte regel van Wagenaar, levert ons 'n voorbeeld. Daar is menskunde in, schildering, kleur, concisie. En, by dit alles, 'n onwillekeurige door de goede trouw ingegeven voorzichtigheid die 't effect versterkt. ‘Scheen’ zegt de dichter, en onbewust dwingt hy den lezer, met het oog op al 't voorafgaande, tot den uitroep: zó is 't! Wagenaar doet meer gevoelen dan hy zegt, juist andersom dan de verzenknoeier die na veel gezegd te hebben, niets gevoelen doet. Kan iemand ontkennen, dat de zinsnede waarmee 't natuurlyk gevolg van al de opgesomde feiten wordt saamgegrepen - ook 'n gerucht is feit! - 'n dramatisch effect teweegbrengt, waarby Bilderdyks harte, smarte niet halen kan, noch zelfs z'n koestert, voedstert, of andere nog prachtiger kreupelrymen?
Waarlyk, in dien enkelen regel van Wagenaar ligt 'n model van gemoeds-logika, en tevens de enig mogelyke bevrediging van de nieuwsgierigheid des lezers, die weten wil waarom dan toch al die edelen zo vreselyk op Floris gebeten waren? Men voelt dat daar gewerkt, gedacht, onderzocht moet zyn. Dat de historieschryver zich dichterlyk in de geschetste toestanden heeft moeten verplaatsen, om tot die slotsom te geraken, en aan 't gevondene zo'n vorm te geven. De Ziener heeft altyd iets in zich van den wiskundige, van den chemist. Als deze velt hy, na omslachtige moeilyke analyse van 't lyk des vergiftigden, het bondig, maar verpletterend vonnis: ziehier arsenic! Als gene vat hy den hoofdinhoud der meest uiteenlopende vertogen in één greep saam, en levert het vereiste Q.E.D. in 'n klemmend epigram: Toulon est là!
Ik stel Wagenaar zéér hoog. Bilderdyk bleef volkomen in z'n rol, door hem te verkleinen en uit te schelden, want de yverige, conscientieuze schryver der ‘Vaderlandse Historie’ was z'n natuurlyke tegenvoeter. Ook als auteur in meest gewonen zin, heeft Wagenaar zeer schone stukken geleverd - zie, o.a. z'n beschryving van den dood der De Witten - doch bovenal blinkt ons uit elke bladzy z'n eerlykheid tegen. Geen wonder dat 'n Bilderdyk hem niet kon uitstaan.
Maar hoe treffend me 't voorbeeld van de door my bedoelde waarheid toeschynt, dat ik aan Wagenaar ontleen, het is nog altyd geen definitie. Kon ik er op rekenen dat men 't woord ‘dichterlyk’ begreep, dan ware de zaak afgedaan. Maar... by de kleinzonen der vereerders van Bilderdyk kan ik vry zeker staat maken op het tegendeel. Dat hebben de lieden van zyn soort op hun geweten! Ze stelden zich zo dwaas aan, dat men er aan gewoon is geraakt - Langendyk wist het wel! - elken verzenmaker voor 'n gek aan te zien...
Nu, dit gaat nog!
...en elken gek voor 'n poëet.
Om myn bedoeling duidelyk te maken, zou 't nuttig zyn ons de werkzaamheid van den schryf-artist voor te stellen als overgebracht op 'n ander terrein van Kunst.
Wat is, byv. waarheid in Muziek? De belangstellende lezer wordt verzocht na te slaan wat ik hierover zeide in m'n derden Bundel op blz.... neen, álles wat in dat deel over Kunst voorkomt. Maar... ook daar is de kwestie ver van afgehandeld. Is de componist die kattegemauw of kikkergekwaak weet na te bootsen, 'n waarheidsprofeet? Hoe hoog moeten we dan wel opzien tegen kikkers en katten zelf, die nog preciesiger kwaken en mauwen dan hy?
Is 't voor den schilder voldoende dat-i al de personen die verondersteld kunnen worden by zeker voorval tegenwoordig geweest te zyn, 'n plaatsje gaf op z'n doek, om daarvoor den rang te vorderen van historiestuk?
‘Zeker niet! Maar... de houding!’
Goed, de houding. Meer niet?
‘Het coloriet.’
Ook goed. En niet meer?
‘De uitdrukking van 't gelaat, het kostuum...’
Zeker, en veel meer nog! Er zou 'n lange lyst van desiderata te maken zyn: de Kunst is moeilyk! Maar al die vereisten, hoe onontbeerlyk op zichzelf, en al ware men verzekerd de lyst compleet te maken, worden beheerst door één noodzakelykheid, door één voorwaarde, door...
Ach, ik ben op 'n verkeerd spoor. Dat komt er van, als men redeneert zonder eerst de conclusie vast te stellen!
Ik zocht, ik zocht naar dat éne...
Anders dus!
In plaats van schildery, muziekstuk of treurspel, willen we nu eens 'n mens maken. 'n Ondankbaar werk zeker, maar 't is nu eenmaal nodig voor m'n betoog. We nemen zóveel kalk, zóveel water, zóveel metaal. We vervaardigen spieren, zenuwen, aderen, bloed, gal, hart, lever, milt, armen, benen, hoofd... alles naar de eisen van de ‘school’.
Deze of gene Feith zal wel 'n verhandeling hebben geschreven, waaruit men precies kan te weten komen welke ingrediënten er voor zo'n treurspel op twee benen nodig zyn. Stel dat wy de daarin aangeprezen regels met bilderdykse nauwkeurigheid hadden opgevolgd. Wat zou er altyd aan ons kunststuk blyven ontbreken?
De ziel immers? Wel zeker!
Dát, of zoiets - en 't voornaamste dus! - zal ook altyd ontbreken aan elk voortbrengsel op 't gebied van Kunst dat z'n oorsprong verschuldigd is aan iets anders dan de natuur. Zy alleen kan zedelyk bevruchten, technisch den waren vorm aanwyzen. Zy, de scheppende, lokt tot scheppen uit, noopt er toe, dwingt er toe. Wie haar wenken veronachtzaamt, wie ziel meent te leggen in z'n werk, door 't volgen van beschreven regeltjes, wie - erger nog - z'n edele roeping dienstbaar maakt aan vulgaire nevenbedoelingen... nu ja, zo iemand rymt 'n Floris de Vyfde, vaderlands-historisch treurspel met protase en nog vier andere bedryven, maar... zonder de dichterlyke waarheid die inderdaad het toneel - en alle Kunst, nu zeg ik het - maken kan tot 'n leerschool voor Vorsten en Volken.
De door Boileau aan sommigen gegeven onvriendelyke raadgeving dat ze moesten trachten metselaar te worden, komt me verwerpelyk voor. Ook in 't bouwvak is behoefte aan bekwame en eerlyke lieden.