Multatuli.online

Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]

Geloofsbelydenis

Geloofsbelydenis

Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappy

Aan E.H.v.W.

Eerste hoofdstuk

Tweede hoofdstuk

Derde hoofdstuk

Vierde hoofdstuk

Vijfde hoofdstuk

Zesde hoofdstuk

Zevende hoofdstuk

Achtste hoofdstuk

Negende hoofdstuk

Tiende hoofdstuk

Elfde hoofdstuk

Twaalfde hoofdstuk

Dertiende hoofdstuk

Veertiende hoofdstuk

Vijftiende hoofdstuk

Zestiende hoofdstuk

Zeventiende hoofdstuk

Achttiende hoofdstuk

Negentiende hoofdstuk

Twintigste hoofdstuk

Aantekeningen en ophelderingen

Aantekeningen en ophelderingen

Brief aan ds. W. Francken Az.

Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj

Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam

Aantekeningen

Brief aan den gouverneur-generaal in ruste

Max Havelaar aan Multatuli

Aantekeningen

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Max Havelaar aan Multatuli

Max Havelaar aan Multatuli

Het gebed van den onwetende

Het gebed van den onwetende

Aantekeningen

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!

Naschriftje

Aantekeningen

Verantwoording

Verantwoording

Geloofsbelydenis

Max Havelaar

Brief aan ds. W. Francken Az.

Brief aan den gouverneur-generaal in ruste

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Max Havelaar aan Multatuli

Het gebed van den onwetende

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb

Alphabetische lijst van verklaringen

Alphabetische lijst van Indonesische woorden


Veertiende hoofdstuk

Ge weet, begon Havelaar, hoe de Nederlandse bezittingen ter Westkust van Sumatra aan de onafhankelyke ryken in den noordhoek grenzen, waarvan Atjeh het aanzienlykste is. Men zegt dat een geheim artikel in het traktaat van 1824, ons jegens de Engelsen de verplichting oplegt, de rivier van Singkel niet te overschryden. De Generaal Van Damme, die met een faux-air Napoléon gaarne zyn gouvernement zo vér mogelyk uitbreidde, stuitte dus in die richting op een onoverkomelyken hinderpaal. Ik moet aan het bestaan van dat geheim artikel wel geloven, omdat het me anders bevreemden zou dat de Radjahs van Troemon en Analaboe, wier provinciën niet zonder gewicht zyn door den peperhandel die daar gedreven wordt, niet sedert lang onder de Nederlandse souvereiniteit zyn gebracht. Ge weet hoe gemakkelyk men een voorwendsel vindt om zulke landjes den oorlog aan te doen, en zich daarvan meester te maken. Het * 
stelen van een landschap zal altyd gemakkelyker blyven dan van een molen. Ik geloof van den Generaal Van Damme, dat hy zelfs een molen zou weggenomen hebben, als hy daarin lust gevoeld had, en begryp dus niet dat hy die landschappen in de Noord zou hebben verschoond, wanneer daarvoor niet meer stevige gronden hadden bestaan dan recht en billykheid.

Hoe dit zy, hy richtte zyn veroveraarsblikken niet Noord- maar Oostwaarts. De landstreken Mandailing en Ankola - dit was de naam der adsistent-residentie die gevormd was uit de pas tot rust gebrachte Bataklanden - waren wel nog niet gezuiverd van Atjinesen invloed - want waar dweepzucht eens wortel schiet, is het uitroeien moeilyk - maar de Atjinezen zelf waren er toch niet meer. Dit was evenwel den Gouverneur niet genoeg. Hy breidde zyn gezag tot aan de oostkust uit, en er werden Nederlandse beambten en Nederlandse garnizoenen gezonden naar Bila en Pertibi, welke posten echter -zoals je weet, Verbrugge - later weer ontruimd zyn.

Toen er op Sumatra een Regeringskonimissaris aankwam, het was de heer Merkus, die deze uitbreiding doelloos vond, en ze hierom afkeurde, vooral ook wyl ze in stryd was met de wanhopige spaarzaamheid waarop door het moederland zozeer was aangedrongen, beweerde de Generaal Van Damme dat de uitbreiding geen bezwarenden invloed had op de begroting, want dat de nieuwe garnizoenen gevormd waren uit troepen waarvoor toch reeds gelden waren toegestaan, zodat hy een zeer grote landstreek onder Nederlands bestuur had gebracht, zonder dat hieruit geldelyke uitgaven waren voortgevloeid. En wat voorts het gedeeltelyk ontbloten van andere plaatsen aanging, voornamelyk in het Mandailingse, meende hy genoeg te kunnen rekenen op de trouw en de aanhankelykheid van Jang di Pertoean, het voornaamste hoofd in de Bataklanden, om hierin geen bezwaar te zien.

Met weerzin gaf de heer Merkus toe, en wel op de herhaalde betuigingen van den Generaal dat hy persoonlyk zich tot borg stelde voor Jang di Pertoeans trouw.

Nu was de kontroleur die vóór my de afdeling Natal bestuurde, de schoonzoon van den adsistent-resident in de Bataklanden, welke ambtenaar met Jang di Pertocan in onmin leefde. Later * 
heb ik veel horen spreken van klachten die tegen dien adsistentresident waren ingebracht, doch men moest voorzichtig wezen met het geloof-slaan aan deze beschuldigingen, omdat ze uit den mond kwamen van Jang di Pertoean, en wel op een ogenblik toen deze zelf van veel zwaarder vergrypen was aangeklaagd, hetgeen hem misschien noopte zyn verdediging te zoeken in de fouten van zyn beschuldiger... wat meer gebeurt. Hoe dit zy, de gezaghebber van Natal omhelsde de party van zyn schoonvader tegen Jang di Pertoean, en dit te vuriger misschien omdat die kontroleur zeer bevriend was met zekeren Soetan Salim, een Natals hoofd dat ook zeer op den Bataksen chef gebeten was. Er heerste een vete tussen de familiën dezer beide hoofden. Er waren huwelyksvoorstellen afgeslagen, er bestond y verzucht over invloed, trots aan den kant van Jang di Pertoean die van betere geboorte was, en meer andere oorzaken nog droegen er het hare toe by, om Natal en Mandailing tegen elkander opgezet te houden.

Op eenmaal verspreidde zich 't gerucht dat er in Mandailing een komplot was ontdekt, waarin Jang di Pertoean zou betrokken wezen, en dat ten doel had de heilige vaan des opstands uit te steken, en alle Europeanen te vermoorden. De eerste ontdekking hiervan had te Natal plaats gehad, wat natuurlyk is, daar men in nabyliggende provinciën altyd beter van den stand der zaken onderricht wordt dan op de plaats zelf, dewyl velen die tehuis door vrees voor een betrokken hoofd zich laten weerhouden van de openbaring ener hun bekende omstandigheid, die vrees enigermate overwinnen zodra ze zich op een grondgebied bevinden waar dat hoofd geen invloed heeft.

Dit is dan ook de reden, Verbrugge, waarom ik geen vreemdeling ben in de zaken van Lebak, en dat ik vry veel wist van wat hier omgaat, voor ik dacht hier ooit geplaatst te zullen worden. Ik was in 1846 in 't Krawangse, en heb veel rondgedwaald in de Preanger waar ik reeds in 1842 Lebakse uitgewekenen ontmoette. Ook ben ik bekend met sommige eigenaren van partikuliere landen in 't Buitenzorgse en in de Bataviase ommelanden, en ik weet hoe van oudsher die landheren verheugd zyn over den slechten toestand dezer afdeling, omdat dit hun landeryen bevolkt.

Nu, zó ook zou te Natal de samenzwering ontdekt wezen, die - als ze bestaan heeft, wat ik niet weet - Jang di Pertoean deed kennen als een verrader. Volgens door den kontroleur van Natal afgenomen verklaringen van getuigen, zou hy gezamenlyk met zyn broeder Soetan Adam vele Batakse hoofden hebben doen verzamelen in een heilig bos, waarin zy zouden gezworen hebben niet te rusten voor het gezag der ‘christenhonden’ in Mandailing vernietigd was. Het spreekt vanzelf, dat hy daartoe een ingeving van den hemel had ontvangen. Ge weet, dat dit by zulke gelegenheden nooit uitblyft.

Of nu dat voornemen by Jang di Pertoean bestaan heeft, kan ik niet verzekeren. Ik heb de verklaringen der getuigen gelezen, doch ge zult terstond inzien waarom daaraan niet onvoorwaardelyk geloof mag worden geslagen. Zéker is 't dat de man, wat zyn Islamse dweepzucht aangaat, wel tot zoiets kan in staat geweest zyn. Hy was, met de gehele Batakse bevolking, eerst kort tevoren door de Padri's overgehaald tot het ware geloof, en nieuwbekeerden zyn gewoonlyk fanatiek.

Het gevolg van die ware of vermeende ontdekking was, dat Jang di Pertoean door den adsistent-resident van Mandailing werd gevangen genomen en naar Natal gezonden. Hier sloot de kontroleur hem voorlopig in het fort op, en liet hem met de eerste geschikte scheepsgelegenheid gevankelyk naar Padang vervoeren. Het spreekt vanzelf dat men den Gouverneur al de stukken aanbood, waarin de zo bezwarende getuigenissen waren opgenomen, en die de strengheid van de genomen maatregelen moesten wettigen. Jang di Pertoean was dus van Mandailing vertrokken als een gevangene. Te Natal was hy gevangen. Aan boord van het oorlogsvaartuig dat hem overvoerde, was hy ook natuurlyk een gevangene. Hy verwachtte dus - schuldig of niet, dit doet niets tot de zaak daar hy in wettigen vorm en door bevoegde autoriteit was beschuldigd van hoogverraad - ook te Padang als een gevangene te zullen aankomen. Wél moet hy dus zeer verwonderd hebben gestaan, by de ontscheping te vernemen dat hy vry was niet alleen, maar dat de Generaal, wiens rytuig hem by 't aan wal stappen opwachtte, het zich tot een eer rekenen zou hem by zich aan huis te ontvangen en te herbergen. Zeker is nooit een van hoogverraad beschuldigde aangenamer verrast geworden. Kort daarop werd de adsistent-resident van Mandailing in zyn betrekking geschorst wegens allerlei vergrypen die ik hier niet beoordeel. Jang di Per toean echter, na op Padang enigen tyd ten huize van den Generaal te hebben vertoefd, en na door dezen met de meeste onderscheiding te zyn behandeld, keerde over Natal naar Mandailing terug, niet met het zelfgevoel van den onschuldig-verklaarde, maar met den trots van iemand die zó hoog staat, dat hy geen verklaring van onschuld nodig heeft. Immers, onderzocht was de zaak niet! Aannemende dat men de tegen hem ingebrachte beschuldiging voor vals hield, dan had reeds dit vermoeden een onderzoek vereist, ten einde de valse getuigen te straffen, en vooral hen die zodanige valsheid zouden hebben uitgelokt. Het schynt dat de Generaal zyn redenen had om dit onderzoek niet te doen plaats hebben. De tegen Jang di Pertoean ingebrachte aanklacht werd beschouwd als non avenu, en ik houd voor zeker dat de daarop doelende stukken nooit onder de ogen der Regering te Batavia gebracht zyn.

Kort na den terugkeer van Jang di Pertoean kwam ik te Natal aan, om het bestuur van die afdeling over te nemen. Myn voorganger verhaalde me natuurlyk wat er kort geleden in het Mandailingse was voorgevallen, en gaf my de nodige inlichtingen over de staatkundige verhouding tussen die landstreek en myn afdeling. Het was hem niet euvel te duiden dat hy zich zeer beklaagde over de zyns inziens onrechtvaardige behandeling die zyn schoonvader ten deel viel, en over de onbegrypelyke bescherming die Jang di Pertoean van den Generaal bleek te genieten. Noch hy noch ik wisten op dát ogenblik dat de opzending van Jang di Pertoean naar Batavia, een vuistslag in het gelaat van dien Generaal zou geweest zyn, en dat deze gegronde redenen had, wat het ook kosten mocht, dat hoofd te vrywaren tegen een beschuldiging van hoogverraad. Dit was voor den Generaal des te belangryker, omdat inmiddels de heer Merkus Gouverneur-generaal was geworden, en hem dus hoogstwaarschynlyk uit zyn gouvernement zou hebben teruggeroepen, uit verstoordheid over het ongegrond vertrouwen op Jang di Pertoean, en over de hierop steunende hoofdigheid waarmee de Generaal zich tegen het ontruimen van de Oostkust verzet had. * 
‘Doch, zei myn voorganger, wat ook den Generaal moge bewegen al de beschuldigingen tegen myn schoonvader voetstoots aan te nemen, en de veel zwaardere grieven tegen Jang di Pertoean niet eens een onderzoek waardig te keuren, de zaak is niet uit! En als men te Padang, zoals ik gis, de afgelegde getuigenissen vernietigd heeft, ziehier iets anders dat niet vernietigd worden kan.’

En hy toonde my een vonnis van den Rappatraad te Natal waarvan hy voorzitter was, houdende: veroordeling van zekeren Si Pamaga, tot de straffe van geseling en brandmerk (het was in 1842) en - ik meen - twintigjarigen dwangarbeid, wegens poging tot moord op den Toeankoe van Natal.

‘Lees eens het proces-verbaal van de terechtzitting, zei myn voorganger, en beoordeel dan of myn schoonvader niet zal geloofd worden te Batavia, als hy dáár Jang di Pertoean aanklaagt van hoogverraad!’

Ik las de stukken. Volgens verklaringen van getuigen en de bekentenis van den beklaagde was deze Si Pamaga omgekocht om te Natal den Toeankoe, diens pleegvader Soetan Salim, en den gezaghebbenden kontroleur te vermoorden. Hy had zich om dat opzet uit te voeren naar de woning van den Toeankoe begeven, en daar met de bedienden die op de trap der buitengalery zaten, een gesprek aangeknoopt over een sewah met het doel zyn tegenwoordigheid te rekken tot hy den Toeankoe zou gewaar worden, die zich dan ook weldra, omgeven van enige verwanten en bedienden, vertoonde. Pamaga was met zyn sewah op den Toeankoe losgegaan, doch had uit onbekende oorzaken zyn moorddadig opzet niet kunnen volvoeren. De Toeankoe was verschrikt uit het venster gesprongen, en Pamaga nam de vlucht. Hy verschool zich in het bos, en werd enige dagen later door de Natalse politie opgevat.

‘Aan den beschuldigde gevraagd: wat hem tot dezen aanslag en den voorgenomen moord op Soetan Salim en den kontroleur van Natal had bewogen?’ antwoordt hy: ‘daartoe te zyn omgekocht door Soetan Adam, uit naam van diens broeder Jang di Pertoean van Mandailing.’

‘Is dat duidelyk of niet? vroeg myn voorganger. Het vonnis is na fiat executie van den Resident, wat de geseling en 't brand-merk aangaat ten uitvoer gelegd, en Si Paniaga is op weg naar Padang om vandaar als kettingganger naar Java te worden gezonden. Gelyk met hem komen de processtukken van de zaak te Batavia, en dan kan men dáár zien wie de man is, op wiens aanklacht myn schoonvader gesuspendeerd werd! Dat vonnis kan de Generaal niet vernietigen, al wilde hy.’

Ik nam het bestuur der Natalse afdeling over, en myn voorganger vertrok. Na enigen tyd ontving ik bericht dat de Generaal met een oorlogsstoomboot in de Noord komen, en ook Natal bezoeken zou. Hy stapte met veel gevolg te mynen huize af, en verlangde de oorspronkelyke processtukken te zien van: ‘den armen man dien men zo vreselyk mishandeld had.’

‘Zyzelf hadden een geseling en een brandmerk verdiend!’ voegde hy er by.

Ik begreep er niets van. Want de oorzaken van den stryd over Jang di Pertoean waren my toen nog onbekend, en 't kon dus niet in myn gedachten opkomen, nóch dat myn voorganger willens en wetens een onschuldige zou veroordeeld hebben tot zó zware straf, nóch dat de Generaal een misdadiger zou in bescherming nemen tegen een rechtvaardig vonnis. Ik ontving den last, Soetan Salim en den Toeankoe te doen gevangen nemen. Daar de jonge Toeankoe by de bevolking zeer bemind was, en we slechts weinig garnizoen in het fort hadden, verzocht ik den Generaal hem op vrye voeten te mogen laten, hetgeen me werd toegestaan. Doch voor Soetan Salim, den byzonderen vyand van Jang di Pertoean, was geen genade. De bevolking was in grote spanning. De Natallers vermoedden dat de Generaal zich verlaagde tot een werktuig van Mandailingsen haat, en het was in die omstandigheden dat ik van tyd tot tyd iets doen kon, wat hy ‘kordaat’ vond, vooral daar hy de weinige macht die er uit het fort kon gemist worden, en het detachement mariniers dat hy van boord had meegebracht, niet aan my afstond ter bedekking, als ik naar de plekken reed, waar men samenschoolde. Ik heb by die gelegenheid opgemerkt dat de Generaal Van Damme zeer goed zorgde voor zyn eigen veiligheid, en het is dáárom dat ik zyn roem van dapperheid niet onderschryven mag voor ik er meer van gezien heb, of iets anders.

Hy vormde in grote overhaasting een Raad, dien ik ad hoc zou kunnen noemen. Daarin waren leden: een paar adjudanten, andere officieren, de officier van Justitie of fiskaal, dien hy van Padang had meegenomen, en ik. Deze Raad zou een onderzoek instellen naar de wyze waarop onder myn voorganger het proces tegen Si Pamaga was gevoerd. Ik moest een tal van getuigen laten oproepen, wier verklaringen daartoe nodig waren. De Generaal, die natuurlyk vóórzat, ondervroeg, en de verbalen werden geschreven door den fiskaal. Daar deze echter weinig Maleis verstond - en volstrekt niet het Maleis dat in de Noord van Sumatra wordt gesproken - was het dikwyls nodig hem de antwoorden der getuigen te vertolken, hetgeen meestal de Generaal zelf deed. Uit de zittingen van dien Raad zyn stukken voortgekomen, die ten duidelykste schynen te bewyzen: dat Si Pamaga nooit het voornemen gekoesterd had iemand, wie het ook zy, te vermoorden. Dat hy noch Soetan Adam, noch Jang di Pertoean ooit had gezien of gekend. Dat hy niet op den Toeankoe van Natal was toegesprongen. Dat deze niet uit het venster gevlucht was... en zo voort! Verder: dat het vonnis tegen den ongelukkigen Si Pamaga was geslagen onder de pressie van den voorzitter - myn voorganger - en van het Raadslid Soetan Salim, welke personen de voorgewende misdaad van Si Pamaga hadden verzonnen om aan den gesuspendeerden adsistent-resident van Mandailing een wapen te zyner verdediging in de hand te stellen, en om lucht te geven aan hun haat jegens Jang di Pertoean.

De wyze nu waarop de Generaal by die gelegenheid ondervroeg, deed denken aan de whistparty van zekeren Keizer van Marokko die zyn partner toevoegde: ‘speel harten, of ik sny je den hals af.’ Ook de vertalingen, zoals hy die den fiskaal in de pen gaf, lieten veel te wensen over.

Of nu Soetan Salim en myn voorganger pressie hebben uitgeoefend op den Natalsen Rappatraad om Si Pamaga schuldig te verklaren, is my onbekend. Maar dit weet ik, dat de Generaal Van Damme pressie heeft uitgeoefend op de verklaringen die 's mans onschuld moesten bewyzen! Zonder toen nog de strekking daarvan te begrypen, heb ik me daartegen verzet, hetgeen zó ver gegaan is, dat ik heb moeten weigeren enige verbalen * 
mede te ondertekenen, en... hierin had ik den Generaal zo ‘gekontrarieerd.’ Ge begrypt nu ook, waarop de woorden doelen, waarmee ik de beantwoording sloot van de aanmerkingen die er op myn geldelyk beheer gemaakt waren, de woorden waarin ik verzocht van alle welwillende konsideratiën verschoond te blyven.

- Het was inderdaad zeer sterk voor iemand van uw jaren, zei Duclari.

- Ik vond het natuurlyk. Doch zeker is het, dat de Generaal Van Damme niet aan zo iets gewoon was. Ik heb dan ook onder de gevolgen van die zaak veel geleden. O neen, Verbrugge, ik zie wat je zeggen wilt, berouwd heeft het me nooit. Zelfs moet ik hierby voegen dat ik me niet zou bepaald hebben tot eenvoudig protesteren tegen de wyze waarop de Generaal de getuigen ondervroeg, en tot het weigeren myner handtekening op enkele verbalen, indien ik toen had kunnen gissen, wat ik eerst later te weten kwam dat alles voortsproot uit een vooraf vastgestelden toeleg om myn voorganger te bezwaren. Ik meende dat de Generaal, overtuigd van Si Pamaga's onschuld, zich liet meeslepen door de achtenswaardige zucht om een onschuldig slachtoffer te redden van de gevolgen ener rechtsdwaling, voor zo ver dit na de geseling en het brandmerk nog mogelyk was. Deze mening deed my wel in verzet komen tegen valsheid, maar ik was daarover niet zó verontwaardigd als ik zou geweest zyn indien ik geweten had dat het hier geenszins te doen was om een onschuldige te redden, maar dat die valsheid de strekking had om ten koste van de eer en het welzyn myns voorgangers, de bewyzen te vernietigen die de politiek van den Generaal in den weg stonden.

- En hoe ging het verder met uw voorganger? vroeg Verbrugge.

- Gelukkig voor hem, was hy reeds naar Java vertrokken voor de Generaal te Padang terugkeerde. Hy schynt zich by de Regering te Batavia te hebben kunnen verantwoorden, althans hy is in dienst gebleven. De resident van Air Bangis die op het vonnis fiat executie verleend had, werd...

- Gesuspendeerd?

- Natuurlyk! Ge ziet, dat ik niet zo heel onrecht had, in myn puntdicht te zeggen dat de Gouverneur ons schorsend regeerde.

En wat is er geworden van al die gesuspendeerde ambtenaren?

O, er waren er nog veel meer! Allen, de een voor, de ander na, zyn in hun betrekkingen hersteld. Enkelen van hen hebben later zeer aanzienlyke ambten bekleed.

En Soetan Salim?

- De Generaal voerde hem gevankelyk mede naar Padang, en vandaar werd hy als balling naar Java gezonden. Hy is thans nog te Tjiandjoer in de Preanger Regentschappen. In 1846 bevond ik me daar, en heb hem een bezoek gebracht. Weet je nog wat ik te Tjiandjoer kwam doen, Tine?

- Neen, Max, dat is me glad ontgaan.

- Wie kan ook alles onthouden? Ik ben daar getrouwd, heren!

- Maar, vroeg Duclari, daar ge nu toch aan het vertellen zyt, is het waar dat ge te Padang zo dikwyls geduelleerd hebt?

- Ja, zeer dikwyls. Daartoe was veel aanleiding. Ik heb u reeds gezegd dat de gunst van den Gouverneur op zodanige buitenpost de maatstaf is, waarnaar velen hun welwillendheid afmeten. De meesten waren dus voor my zeer onwelwillend, en vaak ging dit in grofheid over. Ik van myn kant was prikkelbaar. Een niet beantwoorde groet, een schimpscheut op de ‘zotterny van iemand die 't wil opnemen tegen den Generaal’ een toespeling op myn armoede, op myn hongerlyden, op het ‘slechte voedsel dat er scheen te liggen in zedelyke onaf hankelykheid’... dit alles, begrypt ge, maakte my bitter. Velen, vooral onder de officieren, wisten dat de Generaal niet ongaarne zag dat er geduelleerd werd, en vooral met iemand die zo in ongenade was als ik. Misschien wekte men dus mijn gevoeligheid met voordacht op. Ook duelleerde ik wel eens voor een ander dien ik voor verongelykt hield. Hoe dit zy, het duel was daar in dien tyd aan de orde van den dag, en meer dan eens is 't gebeurd dat ik twee samenkomsten had op een ochtend. O, er is iets zeer aantrekkelyks in het duel, vooral met de sabel, of ‘op’ de sabel, zoals ze 't noemen, ik weet niet waarom. Ge begrypt echter dat ik nu zo iets niet meer doen zou, ook al ware daartoe zoveel aanleiding als in die dagen... kom eens hier, Max - neen, vang dat beestje niet - kom hier! Hoor eens, je moet nooit kapellen vangen. Dat arme dier heeft eerst langen tyd als rups op een boom rondgekropen, dat was geen vrolyk leven! Nu heeft het pas vleugeltjes gekregen, en wil wat rondvliegen in de lucht, en zich vermaken, en 't zoekt voedsel in de bloemen, en doet niemand leed... kyk, is 't niet veel aardiger, het daar zo te zien rondfladderen?

Zo kwam het gesprek van de duellen op de vlinders, op de ontferming des rechtvaardigen over zyn vee, op het dierenplagen, op de loi Grammont, op de Nationale Vergadering te Parys waarin die wet werd aangenomen, op de republiek, en op wat niet al!

Eindelyk stond Havelaar op. Hy verontschuldigde zich by zyn gasten, wyl hy bezigheden had. Toen de kontroleur hem den volgenden morgen op zyn kantoor bezocht, wist hy niet dat de nieuwe adsistent-resident den vorigen dag na de gesprekken in de voorgalery, was uitgereden naar Parang-Koedjang - het distrikt der ‘verregaande misbruiken’ - en eerst dien ochtend vroeg van daar was teruggekeerd.

Ik verzoek den lezer te geloven dat Havelaar te wellevend was om, vooral aan zyn eigen tafel, zoveel te spreken als ik in de laatste hoofdstukken heb opgegeven, en waardoor ik op hem den schyn laad alsof hy zich meester zou hebben gemaakt van het gesprek, met verwaarlozing der plichten van een gastheer, die voorschryven aan zyn gasten de gelegenheid te laten of te verschaffen: ‘zich te doen uitkomen.’ Ik heb uit de vele bouwstoffen die voor my liggen, een paar grepen gedaan, en zou nog lang de tafelgesprekken hebben kunnen voortzetten, met minder moeite dan 't afbreken daarvan me gekost heeft. Ik hoop echter dat het meegedeelde voldoende wezen zal om enigermate de beschryving te rechtvaardigen, die ik van Havelaars inborst en hoedanigheden gegeven heb, en dat de lezer niet geheel zonder belangstelling de lotgevallen zal gadeslaan, die hem en de zynen wachtten te Rangkas-Betoeng.

De kleine familie leefde stil voort. Havelaar was dikwyls overdag uit, en bracht halve nachten op zyn bureau door. De verhouding tussen hem en den kommandant van het kleine garnizoen was alleraangenaamst, en ook in den huiselyken omgang met den kontroleur was geen spoor te ontdekken van het rang-verschil dat anders in Indië zo vaak het verkeer styf en vervelend maakt, terwyl bovendien Havelaars zucht om hulp te verlenen waar hy maar enigszins kon, dikwyls den Regent te stade kwam, die dan ook zeer met zyn ‘ouderen broeder’ was ingenomen. En tenslotte bracht de lieftalligheid van mevrouw Havelaar veel toe tot het aangenaam verkeer met de weinige Europeanen en de inlandse Hoofden. De dienstkorrespondentie met den resident te Serang droeg blyken van wederzydse welwillendheid. De bevelen van den resident werden met heusheid gegeven en stipt opgevolgd.

Tine's huishouding was spoedig geregeld. Na lang wachten waren de meubels van Batavia aangekomen, er waren ketimoens in zout gelegd, en als Max aan tafel iets verhaalde, geschiedde dit in het vervolg niet meer uit gebrek aan eieren voor de omelet, hoewel toch altyd de levenswyze van 't klein gezin duidelyke blyken droeg, dat de voorgenomen zuinigheid zeer werd in acht genomen.

Mevrouw Slotering verliet zelden haar huis, en gebruikte slechts enige malen de thee by de familie Havelaar in de voorgalery. Ze sprak weinig, en bleef altyd een wakend oog houden op ieder die haar of Havelaars woning naderde. Men was echter gewoon geraakt aan wat men haar monomanie begon te noemen, en lette daarop weldra niet meer.

Alles scheen kalmte te ademen, want voor Max en Tine was het vergelykenderwyze een kleinigheid zich te schikken in ontberingen die op een niet aan den groten weg gelegen binnenpost onvermydelyk zyn. Daar er op de plaats geen brood werd gebakken, at men geen brood. Men had het van Serang kunnen laten komen, maar de kosten op dat vervoer waren te hoog. Max wist zo goed als ieder ander, dat er veel middelen waren om zónder betaling brood naar Rangkas-Betoeng te laten brengen, maar onbetaalde arbeid, die Indische kanker, was hem een gruwel. Zo was er veel te Lebak, dat wel door gezag te verkrygen was om-niet, maar niet te koop voor billyken prys, en in zulke gevallen schikten zich Havelaar en zyn Tine gaarne in het gemis. Ze hadden wel andere ontberingen beleefd! Had niet die arme vrouw maanden doorgebracht aan boord van een Arabisch vaartuig, zonder andere legerstede dan het verdek, zon-der andere beschutting tegen zonnehitte en westmoessonsbuien, dan een tafeltje tussen welks poten ze zich moest vastklemmen? Had ze niet op dat schip zich moeten vergenoegen met een klein rantsoen droge ryst en vuil water? En was ze niet in die en vele andere omstandigheden altyd tevreden geweest, als ze maar mocht samen wezen met haar Max?

Eén omstandigheid echter was er te Lebak, die haar verdriet berokkende: kleine Max kon niet in den tuin spelen, omdat daar zoveel slangen waren. Toen ze dit bemerkte, en hierover zich by Havelaar beklaagde, loofde deze aan de bedienden een prys uit voor elke slang die ze vangen zouden, doch reeds de eerste dagen betaalde hy zóveel aan premiën, dat hy zyn belofte moest intrekken voor het vervolg, want ook in gewone omstandigheden, en zonder de voor hem zo noodzakelyke zuinigheid, zou die betaling spoedig zyn middelen zyn te boven gegaan. Er werd vastgesteld dat de kleine Max voortaan het huis niet meer zou verlaten, en dat hy zich, om frisse lucht te scheppen, vergenoegen moest met spelen in de voorgalery. In weerwil van deze voorzorg was Tine toch altyd angstig, en vooral 's avonds, daar men weet hoe slangen dikwyls in de huizen kruipen, en zich om warmte te zoeken in de slaapkamers verbergen.

Slangen en dergelyk ongedierte vindt men, wel is waar, in Indiën overal, maar op de grotere hoofdplaatsen waar de bevolking dichter op elkander woont, komen zy natuurlyk zeldzamer voor dan in meer wilde streken, zoals te Rangkas-Betoeng. Indien echter Havelaar had kunnen besluiten zyn erf van onkruid te doen reinigen tot aan den rand van den ravyn toe, zouden toch wel de slangen zich van tyd tot tyd in den tuin vertoond hebben, maar niet in zó groten getale als dit nu het geval was. De natuur dezer dieren doet hun duisternis en schuiling voortrekken boven het licht van open plaatsen, zodat, als Havelaars erf zindelyk ware gehouden, de slangen niet dan als 't ware huns ondanks en verdwaald de ruigte in den ravyn zouden verlaten hebben. Maar het erf van Havelaar was niet zindelyk, en ik wens de reden hiervan te ontwikkelen, daar ze een blik te meer doet slaan op de misbruiken die byna alom in de Nederlands-Indische bezittingen heersen.

De woningen der gezagvoerders in de binnenlanden staan op gronden die aan de gemeenten toebehoren, voor zo ver men van gemeente-eigendom spreken kan in een land waar de Regering zich alles toeëigent. Genoeg, dat die erven niet toebehoren aan den ambtelyken bewoner zelf. Deze toch zou, als dit het geval ware, zich wachten een grond te kopen of te huren, waarvan het onderhoud boven zyn krachten ging. Wanneer nu het erf van de hem aangewezen woning te groot is om behoorlyk te worden onderhouden, zou dit, by den weelderigen plantengroei, binnen weinig tyds in een wildernis ontaarden. En toch ziet men zelden of nooit zodanig erf in slechten staat. Ja, dikwyls zelfs staat de reiziger verbaasd over het schone park dat een residentswoning omringt. Geen beambte in de binnenlanden heeft inkomen genoeg om den hiertoe nodigen arbeid te doen verrichten tegen behoorlyke betaling, en daar nu toch een deftig aanzien van de woning des gezaghebbers een vereiste is, opdat niet de bevolking die zoveel aan uiterlykheden hecht, in slordigheid grond vinde voor minachting, doet zich de vraag op, hoe dan dit doel bereikt wordt? Op de meeste plaatsen hebben de gezaghebbers de beschikking over enige kettinggangers, dat zyn: elders veroordeelde misdadigers, een soort van werklieden dat echter in Bantam om meer of min geldige redenen van politieken aard niet aanwezig was. Doch ook op plaatsen waar zich wel zodanige veroordeelden bevinden, is hun aantal, vooral met het oog op de behoefte aan anderen arbeid, zelden in evenredigheid met het werk dat zou vereist worden tot het goed onderhouden van een groot erf. Er moeten dus andere middelen gevonden worden, en de oproeping van arbeiders tot het verrichten van herendienst ligt voor de hand. De Regent of de Demang die zodanige oproeping ontvangt, haast zich daaraan te voldoen, want hy weet zeer goed dat het den gezaghebbenden ambtenaar die van dat gezag misbruik maakt, later moeilyk vallen zou een inlands Hoofd te bestraffen over een gelyke fout. En alzo strekt het vergryp van den een ten vrybrief voor den ander.

Het komt my echter voor, dat dusdanige fout van een gezaghebber in sommige gevallen niet al te streng, en vooral niet naar Europese begrippen, moet worden beoordeeld. De bevolking zelf toch zou 't - misschien uit ongewoonte - zeer vreemd vin-den als hy altyd en in alle gevallen zich te stipt hield aan de bepalingen die het getal der voor zyn erf bestemde herendienstplichtigen voorschryven, daar er omstandigheden kunnen voorkomen, die by deze bepalingen niet waren voorzien. Maar zodra eenmaal de grens van 't strikt wettige is overschreden, wordt het moeilyk een punt vast te stellen, waarop zodanige overschryding zou overgaan in misdadige willekeur, en vooral wordt grote omzichtigheid nodig zodra men weet dat de Hoofden alleen wachten op een slecht voorbeeld, om dat met verregaande uitbreiding na te volgen. De vertelling over zekeren koning die niet wilde dat men de betaling verzuimde van één korrel zout die hy by zyn eenvoudig maal gebruikt had, toen hy aan het hoofd zyns legers het land doortrok - omdat, naar hy zeide, dit het begin was van een onrecht dat ten laatste zyn ryk zou vernietigen - hy moge dan Timoerleng, Noereddien of Djengis-Khan geheten hebben, zeker is óf die fabel, óf als 't geen fabel is, het voorval zelf, van Aziatischen oorsprong. En evenals het aanschouwen van zeedyken aan de mogelykheid van hoog water doet geloven, moet men aannemen dat er neiging bestaat tot zulke misbruiken in het land waar zulke lessen worden gegeven.

Het gering getal lieden nu, waarover Havelaar wettig beschikken mocht, konden niet dan slechts een zeer klein gedeelte van zyn erf, in de onmiddellyke nabyheid van het huis, van onkruid en kreupelhout vryhouden. Het overige was binnen weinig weken een volslagen wildernis. Havelaar schreef aan den resident over de middelen om hierin te voorzien, hetzy door een geldelyke toelage, hetzy door aan de Regering voor te stellen evenals elders kettinggangers in de residentie Bantam te doen arbeiden. Hy ontving hierop een weigerend antwoord, met de opmerking dat hy het recht had de personen die door hem by politievonnis waren veroordeeld tot ‘arbeid aan den publieken weg’ op zyn erf te werk te stellen. Dit wist Havelaar wel - of althans het was hem meer dan voldoende bekend dat zodanige beschikking over gekondemneerden overal de gewoonste zaak der wereld was - maar nooit had hy, nog te Rangkas-Betoeng noch te Amboina, noch te Menado, noch te Natal, van dat recht willen gebruik maken. Het stuitte hem zyn tuin te laten onderhouden * 
als boete voor kleine vergrypen, en meermalen had hy zich afgevraagd hoe de Regering bepalingen kon laten bestaan, die den ambtenaar in verzoeking kunnen brengen kleine verschoonbare fouten te straffen, niet in evenredigheid met het vergryp, maar met den toestand of de uitgestrektheid van zyn erf? Het denkbeeld alleen dat de gestrafte, zelfs hy die rechtvaardig gestraft was, vermenen zou dat er eigenbelang schuilde onder de gegeven uitspraak, deed hem, waar hy straffen moest, altyd de voorkeur geven aan de anders zeer afkeurenswaardige opsluiting.

En vandaar kwam het, dat kleine Max niet spelen mocht in den tuin, en dat ook Tine van de bloemen niet zoveel genoegen smaakte, als ze zich had voorgesteld op den dag van haar aankomst te Rangkas-Betoeng.

Het spreekt vanzelf, dat deze en dergelyke kleine verdrietelykheden geen invloed uitoefenden op de stemming van een gezin dat zoveel bouwstoffen bezat om zich een gelukkig huiselyk leven te verschaffen, en het was dan ook niet toe te schryven aan zulke kleinigheden, wanneer Havelaar soms met een bewolkt voorhoofd binnen trad, by het terugkeren van een uitstap, of na het aanhoren van dezen of genen die gevraagd had hem te spreken. We hebben uit zyn toespraak aan de Hoofden gehoord dat hy zyn plicht wilde doen, dat hy onrecht wilde tekeergaan, en tevens hoop ik dat de lezer uit de gesprekken die ik meedeelde, hem heeft leren kennen als iemand die wel in staat was iets uit te vinden en tot klaarheid te brengen, dat voor sommige anderen verborgen was, of in het duister lag. Er was dus te veronderstellen dat niet veel van wat er in Lebak omging zyn aandacht ontgaan zou. Ook zagen we dat hy vele jaren vroeger op die afdeling gelet had, zodat hy reeds den eersten dag, toen Verbrugge hem ontmoette in de pendopo waar myn verhaal aanvangt, toonde in zyn nieuwen werkkring geen vreemdeling te zyn. Hy had door nasporing op de plaatsen zelf, veel bevestigd gevonden van wat hy vroeger vermoedde, en vooral uit het archief was hem gebleken dat de landstreek waarvan het bestuur aan zyn zorg was toevertrouwd, werkelyk in een hoogst treurigen toestand verkeerde.

Uit de brieven en aantekeningen van zyn voorganger bemerkte hy, dat deze dezelfde opmerkingen gemaakt had. De korres-* 
pondentie met de Hoofden bevatte verwyt op verwyt, bedreiging op bedreiging, en deed zeer goed begrypen hoe die ambtenaar ten laatste zou gezegd hebben, zich rechtstreeks tot de Regering te zullen wenden, indien niet aan dien stand van zaken een einde werd gemaakt.

Toen Verbrugge dit aan Havelaar meedeelde, had deze geantwoord dat zyn voorganger daaraan verkeerd zou gedaan hebben, daar de adsistent-resident van Lebak in geen geval den resident van Bantam mocht voorbygaan, en hy had daarby gevoegd dat dit ook door volstrekt niets zoude gewettigd zyn, daar het toch niet te denken was dat die hoge beambte party zou trekken voor afpersing en knevelary.

Zodanig partytrekken was ook niet te veronderstellen in den zin zoals Havelaar 't bedoelde, niet namelyk alsof den resident enig voordeel of gewin zou ten deel vallen van die vergrypen. Doch wél bestond er een oorzaak die hem bewoog niet dan zeer ongaarne op de klachten van Havelaars voorganger recht te doen. We hebben gezien hoe die voorganger meermalen met den resident over de heersende misbruiken had gesproken - geaboucheerd, zei Verbrugge - en hoe weinig hem dit gebaat had. Het is dus niet van belang ontbloot, te onderzoeken waarom een zo hooggeplaatst ambtenaar, die als hoofd van de gehele residentie, evenzeer als de adsistent-resident, ja meer nog dan deze, gehouden was te zorgen dat er recht geschiedde, byna altyd reden meende te hebben om den loop van dat recht te stuiten.

Reeds te Serang, toen Havelaar daar ten huize van den resident vertoefde, had hy dezen over de Lebakse misbruiken gesproken, en daarop ten antwoord bekomen: ‘dat dit alles in meerdere of mindere mate overal het geval was.’ Dit nu kon Havelaar niet ontkennen. Wie toch zou beweren een land te hebben gezien, waar niets verkeerd geschiedt? Maar hy meende dat dit geen beweegreden was om misbruiken, waar men die vond, te laten bestaan, vooral niet wanneer men geroepen is tot het tegengaan daarvan, en tevens dat, na al wat hy van Lebak wist, hier geen sprake was van meerdere of mindere, doch van een zeer grote mate, waarop de Resident hem onder anderen antwoordde: ‘dat het in de afdeling Tjiringin - ook tot Bantam behorende - nog erger gesteld was.’

Wanneer men nu aanneemt, zoals men aannemen kan, dat een resident geen rechtstreeks voordeel heeft van afpersing en van willekeurig beschikken over de bevolking, doet zich de vraag op, wat dan zovelen beweegt, in tegenspraak met eed en plicht, zulke misbruiken te laten bestaan, zonder daarvan aan de Regering kennis te geven? En wie hierover nadenkt, moet het al zeer vreemd vinden dat men zo koelbloedig 't bestaan van die misbruiken erkent, als ware er sprake van iets dat buiten bereik of bevoegdheid lag. Ik zal trachten de oorzaken hiervan te ontwikkelen.

In het algemeen reeds is het overbrengen van slechte tydingen iets onaangenaams, en het schynt of er van den ongunstigen indruk dien ze veroorzaken, iets blyft kleven op wien de verdrietige taak te beurt viel zulke ty dingen mee te delen. Wanneer nu dit alleen reeds voor sommigen een reden zou wezen om tegen beter weten aan, het bestaan van iets ongunstigs te ontkennen, hoeveel te meer wordt dit het geval, wanneer men gevaar loopt, niet alleen zich de ongenade op den hals te halen, die het lot schynt des overbrengers van slechte berichten, doch tevens als de oorzaak te worden aangezien van den ongunstigen toestand dien men plichtshalve openbaart.

De Regering van Nederlands Indië schryft gaarne aan haar meesters in het moederland, dat alles naar wens gaat. De residenten melden dit gaarne aan de Regering. De adsistent-residenten, die zelf van hun kontroleurs byna niet dan gunstige berichten ontvangen, zenden op hun beurt weder geen onaangename tydingen aan de residenten. Hieruit wordt in de officiële en schriftelyke behandeling der zaken, een gekunsteld optimismus geboren, in tegenspraak niet alleen met de waarheid, maar ook met de eigen mening van die optimisten zelf, zodra zy dezelfde zaken mondeling behandelen, of - nog vreemder! - in tegenspraak zelfs met hun eigen geschreven berichten. Ik zou vele voorbeelden kunnen aanhalen van rapporten die den gunstigen toestand van een residentie ten hoogste verheffen, doch tegelykertyd, vooral waar de cyfers spreken, zichzelf logenstraffen. Die voorbeelden zouden, als niet de zaak om de eindelyke gevolgen te ernstig ware, aanleiding geven tot lach en spot, en men staat verbaasd over de naieveteit waarmee vaak in zodanig geval de * 
grofste onwaarheden worden staande gehouden en... aangenomen, ofschoon de schryver zelf, weinig zinsneden verder, de wapenen aanbiedt waarmee die onwaarheden te bestryden zyn. Ik zal me bepalen tot een enkel voorbeeld, dat ik met zeer vele zou kunnen vermeerderen. Onder de stukken die voor me liggen, vind ik het jaarverslag ener residentie. De resident roemt den handel die daar bloeit, en beweert dat in de gehele landstreek de grootste welvaart en bedryvigheid worden waargenomen. Een weinig verder echter, sprekende over de geringe middelen die hem ten dienste staan om sluikery te weren, wil hy terstond den onaangenamen indruk wegnemen, die op de Regering zou worden te weeg gebracht door de mening dat er dus in die residentie veel Inkomende Rechten worden ontdoken. ‘Neen, zegt hy, dáárvoor zy men niet bezorgd! Er wordt in myn residentie weinig of niets ingevoerd tersluik, want... er gaat in deze streken zó weinig om, dat niemand hier zyn kapitaal in den handel wagen zou.’

Ik heb een dergelyk verslag gelezen, dat aanving met de woorden: ‘in het afgelopen jaar is de rust rustig gebleven.’ Zulke zinsneden getuigen wel van een zeer rustige gerustheid op de inschikkelykheid van de Regering voor ieder die haar onaangename tydingen spaart, of die, zoals de term luidt: ‘haar niet bemoeilykt’ met verdrietige berichten!

Waar de bevolking niet toeneemt, is dit toe te schryven aan onjuistheid der tellingen van vorige jaren. Waar de belastingen niet stygen, maakt men zich daarvan een verdienste: de bedoeling is, door lagen aanslag den landbouw aan te moedigen, die zich juist nu zal ontwikkelen, en weldra - liefst als de berichtgever zal afgetreden zyn - onbegrypelyke vruchten moet afwerpen. Waar onordelykheid heeft plaats gehad, die niet verborgen blyven kon, was dit het werk van enige weinige kwaadgezinden die voor 't vervolg niet meer te vrezen zyn, daar er een algemene tevredenheid heerst. Waar gebrek of hongersnood de bevolking heeft gedund, was dit een gevolg van misgewas, van droogte, regen of zo iets, nooit van wanbestuur.

De nota van Havelaars voorganger, waarin deze ‘het verloop van volk uit het distrikt Parang-Koedjang toeschreef aan verregaand misbruik’ ligt voor my. Die nota was inofficieel, en be-vatte punten waarover die ambtenaar met den resident van Bantam te spreken had. Maar vergeefs zocht Havelaar in het archief naar een bewys dat zyn voorganger diezelfde zaak ruiterlyk by den waren naam had genoemd in een openbare dienstmissive.

Kortom, de officiële berichten van de beambten aan het Gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de Regering in het moederland, zyn voor het grootste en belangrykste gedeelte: onwaar.

Ik weet dat deze beschuldiging gewichtig is, doch houd die staande, en voel me volkomen in staat haar met bewyzen te staven. Wie verstoord mocht zyn over dit onbewimpeld uiten myner mening, bedenke hoeveel millioenen schats en hoeveel mensenlevens er zouden gespaard zyn aan Engeland, indien men dáár tydig de ogen der natie voor de ware toedracht der zaken in Brits-Indië geopend had. Men bedenke hoe grote dankbaarheid men zou schuldig geweest zyn aan den man die den moed had getoond de Jobsbode te wezen, voor het te laat ware geweest om het verkeerde te herstellen op minder bloedige wyze dan nu wel noodzakelyk geworden was.

Ik zeide myn beschuldiging te kunnen staven. Ik zal, waar het nodig is, aantonen dat er vaak hongersnood heerste in streken die geroemd werden als toonbeelden van welvaart, en, waar de bevolking als rustig en tevreden stond opgegeven, beweer ik dat ze meermalen op 't punt stond uit te bersten in woede. Het is myn voornemen niet deze bewyzen te leveren in dit boek, schoon ik vertrouw dat men 't niet uit de hand leggen zal zonder te geloven dat die bewyzen bestaan.

Voor het ogenblik bepaal ik me tot nog een enkel voorbeeld van het belachelyk optimisme waarvan ik gesproken heb, een voorbeeld dat door ieder, hy zy dan al of niet bekend met de zaken van Indië, gemakkelyk zal kunnen begrepen worden.

Ieder resident dient maandelyks een opgave, in van de ryst die in zyn landschap is ingevoerd, of daaruit naar elders verzonden. By deze opgave wordt dat vervoer in twee delen gesplitst, naarmate het zich bepaalt tot Java zelf, of zich verder uitstrekt. Als men nu let op de hoeveelheid ryst welke volgens die opgaven is overgevoerd uit residentiën op Java naar residentiën op Java, zal men bevinden dat die hoeveelheid vele duizenden pikols meer bedraagt dan de ryst die, volgens dezelfde opgaven, in residentiën op Java uit residentiën op Java is ingevoerd.

Ik ga nu met stilzwygen voorby, wat men te denken hebbe van het doorzicht der Regering die zulke opgaven aanneemt en publiceert, en wil den lezer alleen opmerkzaam maken op de strekking van deze valsheid.

De procentsgewyze beloning aan Europese en inlandse beambten voor produkten die in Europa moeten verkocht worden, had den rystbouw zodanig op den achtergrond gesteld, dat er in sommige streken een hongersnood geheerst heeft, die niet voor de ogen der natie weggegoocheld worden kón. Ik heb reeds gezegd dat er toen voorschriften zyn gegeven, de zaken niet weder te laten komen tot zó ver. Tot de vele uitvloeisels van deze voorschriften behoorden ook de door my genoemde opgaven van uit- en ingevoerde ryst, opdat de Regering voortdurend het oog houden kon op de ebbe en den vloed van dat levens-middel. Uitvoer uit een residentie stelt welvaart voor; Invoer: betrekkelyk gebrek.

Wanneer men nu die opgaven onderzoekt en vergelykt, blykt daaruit dat de ryst overal zó overvloedig is, dat alle residentiën tezamen meer ryst uitvoeren dan er in alle residentiën tezamen wordt ingevoerd. Ik herhaal dat hier geen sprake is van uitvoer over zee, waarvan de opgave afzonderlyk plaats heeft. De slotsom hiervan is dus de ongerymde stelling: dat er op Java meer ryst is dan er ryst is. Dát is toch welvaart!

Ik zeide reeds dat de zucht om nooit andere dan goede berichten aan de Regering mee te delen, zou overgaan in' t belachelyke, als niet de gevolgen van dit alles zo treurig waren. Welke verbetering immers is er te hopen van veel verkeerds, als er een vooraf bepaald voornemen bestaat, in de berichten aan het bestuur alles om te buigen en te verdraaien? Wat is er byvoorbeeld te verwachten van een bevolking die, uit den aard zacht en gedwee, sedert jaren, jaren, klaagt over onderdrukking, als zy den enen resident vóór, den anderen ná ziet aftreden met verlof of met pensioen, of wegroepen tot een ander ambt, zonder dat er iets geschied is tot herstel der grieven waaronder ze gebukt gaat? Moet niet de gebogen veer eindelyk terugspringen? Moet niet de zolang onderdrukte ontevredenheid - onderdrukt, * 
opdat men zou kunnen voortgaan ze te loochenen! - eindelyk overslaan in woede, in wanhoop, in razerny? Ligt er niet een Jacquerie op het einde van dezen weg?

En waar zullen dan de beambten zyn, die sedert jaren elkander opvolgden, zonder ooit op het denkbeeld te zyn gekomen dat er iets hogers bestaat dan de ‘gunst der Regering?’ Iets hogers dan de ‘tevredenheid van den Gouverneur-generaal?’ Waar zullen zy wezen, de flauwe-berichten-schryvers, die de ogen van het bestuur door hun onwaarheden verblindden? Zullen zy, die vroeger den moed misten om een kordaat woord op 't papier te stellen, dan te wapen vliegen en de Nederlandse bezittingen behouden voor Nederland? Zullen zy aan Nederland de schatten weergeven, die er zullen nodig wezen tot demping van oproer, tot het voorkomen van omwenteling? Zullen zy 't leven weergeven aan de duizenden die er vielen door hún schuld?

En die ambtenaren, die kontroleurs en residenten, zyn niet de meest schuldigen. Het is de Regering zelf die, als geslagen met onbegrypelyke blindheid, het indienen van gunstige berichten aanmoedigt, uitlokt en beloont. Vooral is dit het geval, waar sprake is van onderdrukking der bevolking door inlandse Hoofden.

Door velen wordt dit beschermen van de Hoofden toegeschreven aan de onedele berekening dat zy, pracht en praal moetende ten toon spreiden om op de bevolking den invloed uit te oefenen, die de Regering nodig heeft om háár gezag staande te houden, daartoe een veel hogere bezoldiging zouden moeten genieten dan thans het geval is, wanneer men hun niet de vryheid liet het ontbrekende aan te vullen door onwettige beschikking over de bezittingen en den arbeid van het volk. Hoe dit zy, de Regering gaat niet dan node over tot het toepassen der bepalingen die den Javaan tegen afpersing en roof heten te beschermen. Meestal weet men in onbeoordeelbare, en vaak uit de lucht gegrepen, redenen van staatkunde, een oorzaak te vinden om dien Regent of dat Hoofd te sparen, en het is dan ook in Indië een tot spreekwoord geykte mening dat het Gouvernement liever tien residenten zou ontslaan dan één Regent. Ook die voorgewende politieke redenen - als ze op iets gevestigd zyn - steunen gewoonlyk op valse opgaven, daar ieder resident belang heeft by * 
het verheffen van den invloed zyner Regenten op de bevolking, om daarachter zich te verschuilen, als er later eenmaal aanmerking mocht vallen op te grote inschikkelykheid omtrent die Hoofden.

Ik ga nu de afschuwelyke huichelary voorby van de menslievend-luidende bepalingen - en van de eden! - die den Javaan tegen willekeur beschermen... op het papier, en verzoek den lezer zich te herinneren hoe Havelaar by het naspreken van die eden iets te kennen gaf dat denken deed aan minachting. Voor het ogenblik wil ik alleen wyzen op het moeilyke van den toestand des mans die, geheel ánders dan door een uitgesproken formule, zich gebonden achtte aan zyn plicht.

En voor hem was die moeilykheid groter nog, dan ze voor vele anderen zou geweest zyn, omdat zyn gemoed zacht was, geheel in tegenspraak met zyn doorzicht, dat de lezer nu wel als vry scherp zal hebben leren kennen. Hy had dus niet alleen te stryden met vrees voor mensen, of met de zorg voor loopbaan en bevordering, noch ook alleen met de plichten die hy als echtgenoot en huisvader te vervullen had: hy moest een vyand overwinnen in zyn eigen hart! Hy kon niet zonder lyden leed zien, en het zou my te verleiden, als ik de voorbeelden wilde aanvoeren hoe hy immer, ook waar hy gekrenkt en beledigd was, de party van een tegenstander beschermde tegen zichzelf. Hy verhaalde aan Duclari en Verbrugge, hoe hy in zyn jeugd iets aantrekkelyks had gevonden in het duel met de sabel, hetgeen de waarheid was... doch hy zeide er niet by hoe hy na 't wonden van zyn tegenparty gewoonlyk schreide, en zyn gewezen vyand als een liefdezuster verpleegde tot de genezing toe. Ik zou kunnen verhalen hoe hy te Natal den kettingganger die op hem geschoten had by zich nam, den man vriendelyk toesprak, hem voeden liet, en vryheid gaf boven alle anderen, omdat hy meende te ontdekken dat de verbittering van dien veroordeelde 't gevolg was van een, elders geslagen, te streng vonnis. Gewoonlyk werd de zachtheid van zyn gemoed óf ontkend, óf belachelyk gevonden. Ontkend door wie zyn hart verwarde met zyn geest. Belachelyk gevonden door wie niet begrypen kon hoe een verstandig mens zich moeite gaf om een vlieg te redden, die vastgeraakt was in het web ener spin. Ontkend we-* 
der door ieder - buiten Tine - die hem daarna hoorde schimpen op die ‘domme dieren’ en op de ‘domme natuur’ die zulke dieren schiep.

Maar nog een andere wyze bestond er om hem neer te halen van het voetstuk waarop zyn omgeving - men mocht hem beminnen of niet - wel gedwongen was hem te plaatsen. ‘Ja, hy is geestig maar... er is vluchtigheid in zyn geest.’ Of: ‘hy is verstandig maar... hy gebruikt zyn verstand niet goed.’ Of: ‘ja, hy is goedhartig, maar... hy koketteert er mee!’

Voor zyn geest, voor zyn verstand, trek ik geen party. Maar zyn hart? Arme spartelende vliegjes die hy redde als hy geheel alleen was, wilt gy dat hart verdedigen tegen de beschuldiging van koketterie?

Maar ge zyt weggevlogen, en hebt u niet bekommerd om Havelaar - gy die niet weten kondet dat hy eenmaal behoefte hebben zou aan uw getuigenis!

Was het koketterie van Havelaar, toen hy te Natal een hond - Sappho heette het dier - nasprong in de riviermonding, omdat hy vreesde dat het nog jonge dier niet goed genoeg zwemmen kon om de haaien te ontwyken, die daar zo menigvuldig zyn? Ik vind zulk koketteren met goedhartigheid moeilyker te geloven dan de goedhartigheid zelf.

Ik roep u op, u, die Havelaar gekend hebt - wanneer ge niet verstyfd zyt door winterkou en dood... als de geredde vliegen, of verdroogd door de hitte daarginds onder de linie! - ik roep u op om getuigenis te geven van zyn hart, gy allen die hem hebt gekend! Thans vooral roep ik u op met vertrouwen, omdat ge niet meer nodig hebt te zoeken waar de koord moet worden ingehaakt om hem neer te halen van welke luttele hoogte ook.

Intussen, hoe bont het schyne, zal ik hier plaats geven aan enige regels van zyn hand, die zulke getuigenissen misschien overbodig maken. Max was eens verre, verre weg van vrouw en kind. Hy had haar in Indië moeten achterlaten, en bevond zich in Duitsland. Met de vlugheid die ik hem toeken, doch die ik niet in bescherming neem, als men ze mocht willen aantasten, maakte hy zich meester van de taal des lands waar hy enige maanden verkeerd had. Ziehier die regels, die tegelykertyd de innigheid schetsen van den band die hem aan de zynen hechtte.

- Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör!

Der Nachtwind säuselt, und die Luft wird kühl,

Zu kühl für dich vielleicht: dein Stirnchen glüht!

Du hast den ganzen Tag so wild gespielt,

Und bist wohl müde, komm, dein Tikar harret.

- Ach, Mutter, lass mich noch 'nen Augenblick!

Es is so sanft zu ruhen hier... und dort,

Da drin auf meiner Matte, schlaf' ich gleich,

Und weiss nicht einmal was ich träunie! Hier

Kann ich doch gleich dir sagen was ich träume,

Und fragen was mem Traum bedeutet... hör,

Was war das?

- 's War ein Klapper der da fiel.

- Tut das dem Klapper weh?

- Ich glaube nicht,

Man sagt, die Frucht, der Stein, hat kein Gefühl.

- Doch eine Blume, fühlt die auch nicht?

- Nein,

Man sagt sie fühle nicht.

- Warum denn, Mutter,

Als gestern ich die Pukul ampat brach

Hast du gesagt: es tut der Blume weh?

- Mein Kind, die Pukul ampat war so schön,

Du zogst die zarten Blättenen roh entzwei,

Das tat mir für die arme Blume leid.

Wenn gleich die Blume selbst es nicht gefühlt,

Ich fühlt' es für die Blume, weil sie schön war.

- Doch Mutter, bist du auch schön?

- Nein, mein Kind,

Ich glaube nicht.

- Allein du hast Gefühl?

- Ja, Menschen haben's...doch nicht allen gleich.

* 

- Und kann dir etwas weh tun? Tut dir's weh,

Wenn dir im Schoos so schwer mein Köpfchen ruht?

- Nein, das tut mir nicht weh!

- Und, Mutter, ich...

Hab ich Gefühl?

- Gewiss! Erin're dich

Wie du, gestrauchelt einst, an einem Stein

Dein Händchen hast verwundet, und geweint.

Auch weintest du, als Saudien dir erzählte

Dass auf den Hügeln dort, ein Schäflein tief

In eine Schlucht hinunter fiel, und starb.

Da hast du lang geweint...das war Gefühl.

- Doch, Mutter, ist Gefühl denn Schmerz?

- Ja, oft!

Doch...immer nicht, bisweilen nicht! Du weisst,

Wenn's Schwesterlein dir in die Haare greift,

Und krähend dir's Gesichtchen nahe drückt,

Dann lachst du freudig, das ist auch Gefühl.

- Und dann mein Schwesterlein...es weint so oft,

Ist das vor Schmerz? Hat sie denn auch Gefühl?

- Vielleicht, mein Kind, wir wissen's aber nicht,

Weil sie, so klein, es noch nicht sagen kann.

- Doch, Mutter...höre, was war das?

- Ein Hirsch

Der sich verspätet im Gebüsch, und jetzt

Mit Eile heimwärts kehrt, und Ruhe sucht

Bei andern Hirschen die ihm lieb sind.

- Mutter,

Hat solch ein Hirsch ein Schwesterlein wie ich?

Und eine Mutter auch?

- Ich weiss nicht, Kind.

- Das würde traurig sein, wenn's nicht so wäre!

Doch, Mutter, seh'...was schimmert dort im Strauch?

Seh' wie es hüpft und tanzt...ist das ein Funk?

- 's Ist eine Feuerfliege.

- Darf ich 's fangen?

- Du darfst es, doch das Flieglein ist so zart,

Du wirst gewiss es weh tun, und sobald

Du 's mit den Fingern all zu roh berührst,

Ist 's Tierchen krank, und stirbt, und glänzt nicht mehr.

- Das wäre Schade! Nein, ich fang' es nicht!

Seh', da verschwand es... nein, es kommt hierher...

Ich fang' es doch nicht! Wieder fliegt es fort,

Und freut sich dass ich's nicht gefangen habe!

Da schwirrt es...hoch! Hoch, oben...was ist das,

Sind das auch Feuerflieglein dort?

- Das sind

Die Sterne.

- Ein, und zehn, und tausend!

Wieviel sind denn wohl da?

- Ich weiss es nicht,

Der Sterne Zahl hat Niemand noch gezählt!

- Sag', Mutter, zählt auch Er die Sterne nicht?

- Nein, liebes Kind, auch Er nicht.

- Is das weit,

Dort oben wo die Sterne sind?

- Sehr weit!

- Doch haben diese Sterne auch Gefühl?

Und würden sie, wenn ich sie mit der Hand

Berührte, gleich erkranken, und den Glanz

Verlieren, wie das Flieglein?- Seh', noch schwebt es! -

Sag, würd' es auch den Sternen weh tun?

- Nein,

Weh tut's den Sternen nicht! Doch 's ist zu weit

Für deine kleine Hand: du reichst so hoch nicht.

- Kann Er die Sterne fangen mit der Hand?

- Auch Er nicht: das kann Niemand!

- Das ist Schade!

Ich gäb so gern dir einen! Wenn ich gross bin,

Dann will ich so dich lieben dass ich's kann.

Das Kind schlief ein, und träumte von Gefühl,

Von Sternen die es fasste mit der Hand...

Die Mutter schlief noch lange nicht! Doch träumte

Auch sie, und dacht' an den der fern war...

Cassel, Januar 1859

Ja, op 't gevaar af van bont te schynen, heb ik aan die regels hier plaats gegeven. Ik wens geen gelegenheid te verzuimen om den man te doen kennen, die de hoofdrol vervult in myn verhaal, opdat hy den lezer enig belang inboezeme, wanneer later donkere wolken zich samentrekken over zyn hoofd.