Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
Aleid Twee onafgewerkte bedryven uit een onvoltooid blyspel
Onmogelykheid een der verhevenste kenmerken van het ware. De roem der hedendaagse Batavieren, behoudens bataafse nederigheid enigszins gestaafd. Handel, Staathuishoudkunde en Petite Voirie uit den voortyd. Nieuw blyk der verregaande insoliditeit van den auteur die, in plaats van de beloofde dukatons, den lezer afscheept met 'n bespiegeling over gebrek aan israëlietische controverse.
1222.
De lezer wordt dus uitgenodigd enige stappen met den auteur terug te gaan, om daarna gezamenlyk Wouter te vergezellen naar den Jodenhoek. Men moet al zeer schraal bedeeld zyn met de specifiek-dichterlyke gaaf van assimilatie, om den familietrek voorby te zien, die dezen tocht doet zwemen naar de uitspatting waaraan zich eenmaal prinses Erika schuldig maakte. Wy weten dat zy daarheen ging om zich te verfrissen door 'n bad in 't gemene... of wat voor gemeen doorgaat. Ze wilde de walging afspoelen die haar de hoftoon veroorzaakte. Wy immers ook zyn misselyk van de heren Ouwetyd & Kopperlith, al zy 't dan dat we ons te reinigen hebben van heel iets ánders dan nasmaak van overdreven hoofsheid. Veel verder alzo dan zekere gelyksoortigheid van indruk, gaat deze overeenstemming met prinses Erika niet. Wy behoeven waarlyk geen zyden kousen aan te trekken om Wouter te begeleiden, en ook belooft de auteur op erewoord, dat-i de maagdeperen met rust laten zal. Deze onthouding van prinselyke excentriciteit is te meer gepast, omdat het perenseizoen nog niet was aangebroken. Het briefje dat Wouter te incasseren kreeg, verviel op den zoveelsten van Zomermaand, of misschien in Juli, maar zeker lang voor 't najaar. Het is den lezer bekend dat er nog altyd één fatsoenlyke fa-milie in de stad was, en dat alzo het ooft van den herfst nog aan de bomen hing, ver buiten de stad. In zekere toekomstige kritiek op m'n werk meen ik te lezen dat dus ook de escapade van prinses Erika hoogst-apokrief is, een opmerking die my de welkome gelegenheid aanbiedt, nogeens te wyzen op m'n verregaande waarheidsliefde. Waar geen peren zyn, kan niet met peren geworpen worden. Wie dus, in weerwil van deze algemeen bekende waarheid, dit werpen met onmogelyk ooft als geschied voorstelt, heeft 'n leugen gezegd. Wie leugens durft opdissen aan een ontwikkeld publiek, moet wel zeker van z'n zaak zyn, en zó vast staan in den cothurn zyner overtuiging, dat-i het steunen op kleine waarschynlykheidjes missen kan. Alleen vervalsers zyn nauwkeurig in byzaken, en wie zulke byzaken durft verwaarlozen met een aan 't onbeschaamde grenzende slordigheid, is... 'n evangelist. Ziedaar de gronden waarop de minste twyfel aan de geloofwaardigheid van myn boodschappen - bly zyn ze niet altyd... nu ja, maar boodschappen zyn het toch! - behoort te worden verklaard voor godslastering. Waartoe zou het Geloof dienen, als 'n profeet, by al z'n andere plichten, zich nog zou moeten onthouden van ongerymdheid ook? Om 's hemelswil, lezer, ik vraag u, hoe konden er maagdeperen in Amsterdam zyn? Met de bekende fynheid van Schriftverklaring die geenszins in stryd is met het gelovig aannemen der grofste ongerymdheid - wat ik in 't voorbygaan bewyzen wilde - heeft de schrandere lezer reeds lang kunnen berekenen dat het smerige briefje, met welks incassering Wouter in den komkommertyd belast werd, geen seizoengenoot wezen kon van zulke projektielen. Dit is ieder bekend die verstand van ooft en komkommers heeft, handelaars in wittegrondjes-driekleur, wysgeren, tuinlui, e.d. De ondeugende prinses Erika had dus heel iets anders nog begaan dan guitenstukjes of 'n buitensporigheid, ze had iets onmogelyks verricht: 'n wonder! En zó ver had Wouter 't nog altyd niet gebracht. Hy ging integendeel zeer gebukt onder 't gewone, en had al z'n geestkracht nodig om niet te bezwyken onder z'n overspannen plichtbesef.
Met 'n gewicht alsof 't hele bedrag van 't geaccepteerd wisseltjen in kopergeld aan z'n hakken gehecht was, stapte hy over den weg. Hy drukte de linkerhand styf tegen de borst waarop het aan z'n eer toevertrouwd pand rustte, en hield z'n rechtervuistje gebald om den eersten den besten neder te vellen, die blyk geven zou van het opzet hem te beroven, d.i. de heren Ouwetyd & Kopperlith! Zeker, 't had 'n zeer sterke bende moeten wezen die hierin geslaagd was! Glorioso, met al z'n makkers en in z'n besten tyd - vóór die verlammende liefde namelyk voor twee prinsessen, een markgravin en drie hoogstonschuldige landmeisjes - Glorioso-zelf zou zich misrekend hebben wanneer-i, staatmakende op de hartelykheid van de oude relatie in de Hartenstraat... nu, Glorioso was er niet, en de marteling van 't conflict tussen zieleverwantschap en plicht bleef Wouter ditmaal gespaard. Het enig gevaar, dat hem bejegende, vertoonde zich in de gedaante van 'n kindermeisje dat naar den weg vroeg. Wouter stapte dit vermoedelyk begin van verlokking tot plichtverzuim, met saamgeknepen lippen voorby, en... met 'n bloedend hart. Want het kostte hem veel, stuurs te zyn jegens iemand die zyn hulp inriep. Mocht dat kindermeisjen 'n bende verklede rovers geweest zyn, dan zyn die industriëlen finaal ongedekt gebleven voor de onkosten van hun vermomming. Niet zó gemakkelyk ontfultselde men onzen held 'n papiertje dat hem door z'n lastgevers was toevertrouwd!
Hy mompelde zich al de voorzichtighedens voor, die hy zou hebben in acht te nemen. Dieper had hem aanbevolen het kostbaar stuk dat door den jongeheer Pompile voor voldaan getekend was, niet uit z'n handen te geven: ‘voor-i geld zag’. En... niet te kwiteren: ‘voor-i dat geld hád!’ Want ook hyzelf moest tekenen... ik weet niet waarom. Het was de gewoonte, en 'n gewoonte die hem verrukkelyk voorkwam: ‘ont... van... gen... Wou...ter... Pie...ter...se’. Zó zou er staan in z'n allermooiste schrift. En dat zou bewaard blyven. En eenmaal zou de nazaat staren en turen op die letters, en eerbiedig fluisteren: zie, op dit papiertje heeft zyn pols gerust! Dit heeft hy geschreven, hy die... ja, wát? Hier struikelde Wouters verbeelding, gelyk telkens geschiedde wanneer-i voorschot nam op 'n toekomst die zo byzonder weinig op het tegenwoordige zou gelyken. En dan trok hy z'n verschrikte voelhorens in, en dwong zich terug te keren tot z'n punt van uitgang in de werkelykheid. Hy schoof den nazaat - tot nader order! - opzy, en beloofde zich niet te tekenen voor-i geld zag en hád. Zó had Dieper gezegd! En in z'n gedachten maakte hy kant en klaar de krul gereed, waarmed-i z'n handtekening bekrachtigen en sieren wilde. 't Zou 'n slang wezen, zich slingerend om en door de spylen van 'n rooster. De staart moest zo nydig mogelyk byten in drie stippen, netjes in gelid tussen 'n paar evenwydige lyntjes, en de kop werd belast met het als by toeval kronen van de P. In deze wending zou de fynheid liggen, en Wouter maakte zich gereed tot het uitvaardigen van 'n manifest, waarby al de ongekroonde autografen die ooit van hem mochten worden in omloop gebracht, werden verklaard te zyn: bedriegelyk, vals, en van niet de minste waarde noch in rechten noch in postume heldenverering.
Dit alles was alzo behoorlyk vastgesteld. Maar... het tellen! Eén, twee, drie, vier... dit zou wel gaan. 't Bleef echter de vraag wát men hem zou te tellen geven? Dubbeltjes? Stuivers? Duiten. misschien? Ook dit schrikte hem niet af. Maar... de pietjes? De dertiend'halven? De schellingen? De zest'halven? Of - erger nog! - al die muntsoorten door elkaar? Hm... moeilyke zaken! Zodra hy koning werd, zoud-i... och, dit was alweer de vraag niet. Hy wás geen koning. Hy was jongste-bediende by de heren Ouwetyd & Kopperlith, en op dit ogenblik belast met het ontvangen en behoorlyk uitleveren van 'n grote som gelds. Dit was z'n naastbyliggende plicht, en hieraan slechts had hy dus te denken.