Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
1053e.
Knoop... knoop... wat is eigenlyk - op die kuisheid na - de hoofdknoop? Na de bekende protase vragen zich lezer en toeschouwer af, of graaf Floris ‘staf, stoel, hairband’ en leven verliezen zal? De saamgezworenen willen hem van dat alles beroven. Van de drie eerste artikelen althans, daar 't oorspronkelyk plan slechts was, hem gevangen te nemen, en naar Engeland over te voeren. De ‘edelknaap’ en Machteld willen hem behouden zien, en op z'n ‘stoel’. Wat Amstel aangaat, hy wilde wel... hy wilde niet... en toch weer wel. Ook hy scheen Feiths verhandeling bestudeerd te hebben, en in te zien dat men in het tweede, derde en vierde Bedryf zich hoofdzakelyk moet bezig houden met den reglementairen ‘knoop’. Aan dezen treurspelplicht offert hy alles op. Ziehier hoe de zeer openharte man over zichzelf denkt:
‘En ik, lafharte...’
De lezer heeft waarschynlyk reeds meermalen opgemerkt hoe gaarne ik de gewone uitdrukkingswys voor 'n betere verruil, zodra 'n taalmeester my den weg wyst. Onleerzaam ben ik niet.
‘En ik, lafharte prooi en speelpop van mijn Magen,
Sluit de oogen toe, en volg waar mij verraders jagen,
Maar 't zy zoo!’
Men ziet het, alles is hier anders dan by anderen. Neen, toch niet, ook in wiegeliedjes sluit het wichtje de oogjes toe, als de baker om 'n rym verlegen is, zoals hier de ‘dichter’ om 'n sylbe. Onovertrefbaar is het ‘volgen waar’ men gejaagd wordt. Hazen en herten mogen er 'n voorbeeld aan nemen. En ook dat vrindelyk: ‘het zy zo!’ is enig, nietwaar? Er behoorde nu eigenlyk te volgen:
‘Maar 't zy zo! Hemel... hel... krankzinne woede... zwyk!
O, treurspelknopery van Meester Bilderdyk!’
Amstel geeft dan ook wel enigszins iets van dien aard te kennen, maar vergenoegt zich, iets minder openhartig dan gewoonlyk, en om Bilderdyks meesterschap over de taal te doen uitkomen, met den hik-nabootsenden uitroep:
‘'k Kan - lees: kikkan - alleen den stormwind niet weerstaan!’
Waarom niet? vraagt de eenvoudige die geen verstand heeft van treurspelen. Hy kon immers Floris waarschuwen? Toch niet, want hy had 'n ‘eed’ gedaan. Weliswaar deed hy dien maar protasiaal, tegen z'n zin, en al betuigende dat-i er niets van meende, wel schold hy telkens de saamgezworenen voor verraders uit - en zichzelf er by - maar... hy moest dien eed houden... om den ‘knoop’. Ook aan Floris had-i eden gedaan, nu ja, maar... daarvan stond niets in Feiths knopenleer. Die telden dus niet mee.
Het ‘ontroeren en ongerust maken van den toeschouwer’ wordt nu, voor zoveel Amstel aangaat, teweeggebracht door 'n reeks van onbegrypelykheden die den mensenkenner wanhopig maken. Hy spreekt als 'n berouwvol zondaar, zodat men telkens verwacht dat de samenzwering door hem zal verklapt worden. Ook moedigt hy Machteld aan, van haar kant het ‘naar geheim’ - sic! - te ontdekken. Maar er komt weer niets van. Het verwondert me, dat er slechts drie knoop-toehaalbedryven in 't stuk zyn. Met zúlk laveren had de dichter dozynen kunnen vullen. Wanneer Machteld zich by Amstel informeert: of-i 'n verrader is? antwoordt de goede man - als had men hem gevraagd of-i veel van augurkjes hield - ‘ja, Mevrouw!’ Niet zeer correct in die hoedanigheid, raadt hy haar aan, z'n ‘verraad’ aan den ‘dierbren Vorst’ te gaan verklappen. Er bestond 'n gemakkelyk middel, meende hy, om - zonder scha voor den ‘knoop’ - allen tevree te stellen:
‘Hij legge 't Staatsgezag, hij legg' zijn tijtels af,
En sier' zijn eedlen Zoon met d'opgedragen staf!
Nog eens! In 's Hemels naam, zoo beden iets vermogen,
Ontsluit den dierbren Vorst zijn nog begoochelde oogen!’
Machteld vindt het voorstel om 'n ‘eedlen zoon met 'n staf te sieren’ zo byzonder onaannemelyk, dat ze Amstel uitscheldt voor: ‘Hoofd der Huichelaren’. Ten onrechte. Want met een in de annalen der menskunde ongehoorde oprechtheid vertelt hyzelf aan 't hele publiek dat-i 'n allergemeenst sujet is. Op uitdrukkingen als:
‘Barbaarsche ziel, bezoedeld met verraad!’
of:
‘Gij siddert niet uit deugd, maar lafheid, voor 't volvoeren.
Als lage moorders past!’
antwoordt-i dan ook met allerbeminnelykste berusting:
‘Vaar voort, Mevrouw, vaar voort! Ontlast uw lijdend harte!
'k Verdien het!’
By 'n andere gelegenheid klaagt-i over:
‘de ontembre (!) zielsverschrikking
Des snoodaarts...’
Dat is hyzelf. Nederiger kan het niet!
‘Des snoodaarts in het net des Staatsverraads bekneld.’
Dessndrts hètnètdès sttsvrrds... prachtig! Wie zou geen meely hebben met 'n man, bekneld in 't net van zoveel consonanten? Nu, hy is dan ook terdeeg wanhopig, en neemt 'n onbescheien voorschot op z'n berouw. Dit is wel niet menskundig, maar als model der eenheid van handeling mogen we dien greep in de vermoedelyke toekomst, kolossaal noemen. Er moet 'n nieuwe naam worden uitgedacht voor de psychologische kunstfiguur die z'n carrière begint met galgeberouw. Amstel speelt z'n rol 't achterste-voor. Als 't stuk zes bedryven had, zouden we hem by 't vallen van de gordyn in de wieg vinden. Ziehier hoe hy de toekomst discompteert. Na verzekerd te hebben dat-i niets aan de zaak doen kan, redeneert hy aldus:
‘Wat dan? Wat vordert de eer? Ach! eer eens eedverbrekers!
Dus dondert me door 't hart de ontwaakte stem des wrekers
Die voorzit in 't gemoed.’
Een stem die voorzit.
‘Ja, eerlooze Amstel, ja,
Die stem vervolgt...’
'n Voorzittende stem die vervolgt... al voorzittende.
‘Die stem vervolgt me alom, en rust niet...’
Al voorzittende.
‘...en rust niet waar ik ga!’
Wel te onthouden dat er nog niets geschied was, en dat-i eenvoudig Floris hoefde te waarschuwen. In plaats daarvan:
‘Ik hoopte op Machteld. Ach, waar toeft zij? Zal zij spreken?’
Wel neen! Zo min als hy. Om van haar kant mee te werken aan den ‘knoop’, had ze by 'n vorige gelegenheid Amstel voorgesteld... haar in 't bisschoppelyk paleis 'n plekje te wyzen:
‘Om vrij en ongestoord mijn tranen uit te plengen!’
Om dus haar tranen uit te plengen, was ze ‘te viervoet komen aanvliegen’.
Amstel, zonder de minste aanmerking te maken op haar byzondere manier van schreien en knoop-toehalen, wyst haar allervriendelykst 'n lokaliteit aan, die hem tot uitplengende bezigheden geschikt voorkwam:
‘In 't Koninklijk (?) verblijf ter zijde (van?) 't trapportaal.’
De toeschouwer komt niet te weten of de goede Machteld het juiste plekje tydig gevonden heeft, en of 't onbezet was. We willen 't beste daarvan hopen.
By elke gelegenheid zien we dat onze door en door verboekte schryver 't métier... wel volstrekt niet verstaat, maar dat-i over 't métier een-en-ander gelezen heeft. Hierin staat hy enigszins boven Shakespeare, en ver boven Sophokles en Euripides. Nog verder boven Aeschylus. Byna allerverst boven Thespis, en onnoemelyk ver boven de samensteller van 't Bacchisch bokslied, van de eerste ὠδὴ τράγου. Al die wildzangers hadden nooit 'n behoorlyk reglement op 't ‘ontroeren’ der toeschouwers in handen gehad. De stumperds zochten waarheid in Natuur.
[*]
Ik beweer volstrekt niet dat ze die altyd vonden. Ook de antieken offerden op 't altaar van de ‘School’. Doch daar deze by hen bestond in traditionele conventie, ontliepen zy 't gevaar van de fouten die thans worden gemaakt omdat men wil doorgaan voor geleerd, d.i. bedreven in - meestal willekeurige en soms heel zotte - reglementen. De onwaarde der stukken van de soort als 't hier behandelde, vloeit juist hoofdzakelyk voort uit de zucht om kennis aan den dag te leggen van de zogenaamde regelen der Kunst. Dat dit aan de Kunst den hals breekt, spreekt vanzelf.
(1873)
Onder Bilderdyks leiding werken alle personen dapper mee aan 't toehalen, of althans heen en weer trekken, van den ‘knoop’. De ‘Edelknaap’ die 'n briefje vindt - het was door Woerden verloren - en die daarmee Floris tracht wakker te maken, wordt beleefd afgewezen. Zo slecht is geen rechtgeaard ‘Vorst’ dat-i door 't lezen van 'n briefje zich zou bezondigen aan 't ontydig losmaken van Bilderdyks ‘knoop’. De onnozele ‘Edelknaap’, minder thuis in Feithse kunstreglementen, veroorlooft zich eventjes, heel eventjes aan te dringen op die lektuur:
‘Dierbre Vorst, uw leven...’
Wat geeft 'n treurspelvorst om z'n leven! De ‘knoop’ gaat voor, denkt Floris. En hy uit deze overtuiging in de volgende schone woorden:
‘IJdel beven!
Door geen oneedle daad behield ik mij het leven,
Maar ga: ik ben gerust in 't midden van mijn Hof,
En Woerden is mijn vriend. Daar is geen vreezensstof.’
De page scheen geen verstandsstof genoeg te hebben, om hem te zeggen dat...
't Is waar ook, wat zou er dan van den ‘knoop’ geworden zyn? En zie, ook hier alweer is 't stuk historisch, d.w.z. er is iets als 'n brok historie in 't stuk. Ook de kronieken spreken van zekere geheimzinnige waarschuwing, die door Floris zou in den wind geslagen zyn. Het doet er nu niet toe, dat zulke vertellingen altyd worden vastgeknoopt...
't Woord: geknoopt verklapt den oorsprong. 't Zyn stereotiepe stoplappen, als 't gerust slapen van veldheren voor den slag... 'n onverantwoordelyke fout, en parenthèse!
...geborduurd dan, op élken vorstenmoord. De Idus Martiae hebben 'n grote nakomelingschap, en 't is er ver vandaan dat zyzelf de stammoeders wezen zouden van haar geslacht. Vreemd is 't dus niet dat Beka van 'n oud vrouwtje spreekt, dat volgens sommigen - die ‘sommigen’ zyn nooit te vinden - den graaf zoude gewaarschuwd hebben. De geestelyke schryvers lasten gretig hier-en-daar brokken van hun schools weten in, en lieten, om dat te doen uitkomen, iets verzekeren door die zelfgemaakte ‘sommigen’ dat dan eindelyk beduidde: ik ken m'n Suetonius op m'n duimpje.
Hoe dit zy, Bilderdyk had volkomen 't recht die waarschuwing op te nemen onder de faktoren van de beoogde ‘ontroering’ des toeschouwers. Er staat geschreven:
‘de auteur moet... de aandoening... door andere aandoeningen verpozen. Men geeft hierom het hart aan vrolijke hoopvolle uitzichten voor ogenblikken over. Deze verheffen de ziel, om haar vervolgens des te dieper te doen nederzinken.’
De page verheft dus de ziel door 't opwekken van hoop op redding. En Floris, om ‘haar vervolgens des te dieper te doen nederzinken’ weigert het briefje te lezen, waaruit die redding zou voortvloeien. Graaf Floris van Holland is discreet. Hier ziet men allerduidelykst hoe men, gebruik makende van 'n historisch feit, het karakter der historie kan mistekenen. Want, evenals de onmenselyke kuisheid die den held wordt te laste gelegd, past die salon-discretie noch by z'n persoonlykheid, noch by 't behandeld tydvak, noch by de omstandigheden. De auteur had met evenveel recht z'n held kunnen voorstellen als bedreven in de elektrische telegrafie, of als zo byzonder handig in 't wollenaaien. Bilderdyk zou woedend geworden zyn, wanneer 'n onkundige regisseur aan Van Zuylen - de stomme die: historisch! uitschreeuwt - 'n balk in plaats van de kolom in 't wapen had gegeven, maar de wankleur van 't ganse stuk, 't verbroddelen der karakters, de onbestaanbaarheid der toestanden, het... koddige van de treurspeltaal - de mensen spreken alsof ze elkaar voor gek houden - het volstrekt gemis aan zielkundige juistheid... al die leugens zyn beneden de aandacht van den Meester, of liever boven z'n consciëntie.
Dat knutselen met ‘historische’ waarheidjes in zulke stukken door 'n geaffecteerd op den voorgrond dringen van fragmentarische feiten, ten koste der integriteit van 't geheel, is boerenbedrog. De uitkomst heeft geleerd dat er onder Bilderdyks publiek veel boeren geweest zyn. Hy is geslaagd, tot by z'n vyanden toe. Men bestreed hem uit côterie-geest en partyzucht - volgens sommigen bestonden er zulke dingen in vroeger dagen - maar men tastte hem niet aan in de onwaarde van z'n prulwerk. Voor allen was hy de Meester, de prins der dichteren, de grootvorst van de Nederlandse Letterkunde, de heros in verzenmakery en... poëzie, zaken die vry lynrecht tegenover elkander staan, en die men dus voor 't zelfde hield. Hy ook. Want zelfs waar-i in malle geestdrift zich aanstelt als 'n voorvechter van 't ware dichterschap - het thema is van ouds zeer vers-achtig: ‘van hier gy, die...’ enz. - zelfs dáár geeft juist hyzelf blyk dat-i wel degelyk behoort onder de velen die ‘van hier!’ moeten gejaagd worden. Bilderdyk was 'n kwakzalver. En te verachtelyker naarmate hy luider schreeuwde. Een onware dichter staat beneden andere falsarissen omdat-i zich meer aanmatigt.