Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
Aleid Twee onafgewerkte bedryven uit een onvoltooid blyspel
Schetsen uit onwelriekende streken van zekere wereld beneden de oppervlakte der zee, waarby men, o.a. ‘een man als U, m'nheer!’ te aanschouwen krygt. Ook de jongeheer Pompile blyft voortgaan zich te vertonen in al z'n geurige beminnelykheid van verstand en hart.
1210.
De lezer herinnert zich den indruk dien pater Jansens eenvoudige taal op Wouter gemaakt had. Niet geheel-en-al ongelyk dááraan nu was z'n bevreemding over den aard der gesprekken op het kantoor. Doch... er bestond verschil. Wel sprak ook pater Jansen geheel anders dan hy zich had voorgesteld, maar er blonk iets zo liefelyk-goedaardigs in z'n onderhoud door, dat Wouter den moed niet had iets in hem af te keuren. Al was onze leerling in mensenkennis en menskunde nog niet ontwikkeld genoeg om in te zien hoe hoog het waar-menselyke boven het vals-goddelyke verheven is, toch zou in dit geval z'n smaak al zeer spoedig den weg hebben gewezen aan z'n oordeel. Om nu evenwel zelfs den braven Jansen niet meer te geven dan hem toekomt, moeten wy wel onthouden dat Wouters kennismaking met dien eenvoudigen geestelyke vergezeld ging van 'n boterham, terwyl het kantoor van de heren Ouwetyd & Kopperlith niet de minste bykomende omstandigheid aanbood die verlokkend werkte op de beoordeling van 't verhandelde. Geen onzer is in staat den oorsprong van z'n indrukken nauwkeurig te bepalen, noch met juistheid het aandeel te schiften dat velerlei invloeden uitoefenen op ons oordeel. De kennismaking met het stukje nieuwe wereld waarin Wouter aanving zich te bewegen, ging vergezeld van zulke onaangename byzaken, dat-i moeite zou gehad hebben de gesprekken die hy aanhoorde schoon of belangryk te vinden, al hadden de sprekers Bilderdyks Floris gerepeteerd, of 'n preek opgezegd. In plaats van de gulle ontvangst die hem was te beurt gevallen by Vrouw Claus, voelde hy zich geplaagd door 'n onbevredigden eetlust die hand-overhand toenam. Bovendien... kom-aan, we zullen 't woord dat niet gaarne uit m'n pen vloeit, in den mond leggen van de sprekende personen-zelf, die niet te goed zyn voor 't platste:
- Zeg eens, Dieper, vind je niet dat het hier erg stinkt? vroeg de oudeheer met roerende vertrouwelykheid.
De plichttrouwe boekhouder toonde zich deze neerbuiging ten volle waard. Hy volbracht de by zulke gelegenheden voorgeschreven hand- en voetgrepen: pen in de gleuf van 't opgeslagen boek... één stap achteruit... de handen gewreven, en:
- Ja, m'nheer, 't stinkt hier wel... 'n beetje.
Dat ‘beetje’ was kostelyk. Het moest er volstrekt by, om 't gelyk-geven aan m'nheer Kopperlith niet te doen ontaarden in 'n vermetele aanranding der eer van m'nheer Kopperliths kantoor. Zo zeilt de wyze tussen twee klippen door!
- Ja, ja, papa, bevestigde Pompile, 't stinkt hier heel erg. Dat komt van de grachten, nietwaar, Dieper?
- Zeker, jongeheer, 't komt van de grachten...
En, alsof deze betuiging niet voldoende was om den jongen patroon tevreden te stellen, bezwoer de boekhouder deze mening met de plechtige woorden:
- Ik heb de intieme fictie, m'nheer, dat het alleen van de grachten komt!
- Ei? vroeg of zei m'nheer Kopperlith.
- Ja, m'nheer! En... 't is zo'n... modderlucht, vindt u niet?
Dieper had zeer gerust de kwalifikatie 'n paar graden onfatsoenlyker kunnen inrichten, zonder tekort te doen aan de waarheid. Maar bégueule stiptheid in omschryving was minder z'n zaak, dan 't rein wassen van m'nheers kantoor van ál te onwelriekenden blaam. Op gelyke wys had Gerrit dien ochtend het even laag gelegen magazyn in bescherming genomen door de schuld op de riolen te werpen, al geschiedde dit dan niet zozeer uit diplomatie, als wel om den nieuwen jongste-bediende een blyk van z'n scherpzinnigheid te geven. Misschien ook was 't Gerrit alleen om 'n praatje te doen, een bodem waarop veel onbekookte meningen groeien. In zoverre echter moet ik zowel Dieper als den knecht volkomen gelyk geven, dat de beide lokalen die thans in zo slechten reuk stonden, misschien welriekend zouden geworden zyn, wanneer men ze had overgeplaatst naar 'n lusthof op den Hymettus. Maar in zo'n lusthof lagen ze nu eenmaal niet.
- Als jelui de ramen wat opschooft? stelde de oudeheer met bescheiden weifeling voor.
- O nee, papa! Volstrekt niet, papa! Dat kan niet, papa! Ik zal u zeggen, papa... vooreerst, Dieper kan niet tegen tocht, papa! Nietwaar, Dieper?
Dieper betastte z'n hoofd:
- Zinkings, m'nheer! Allemaal zinkings!
- En dan, papa, als we hier verse lucht binnenlaten, dan komt er dadelyk zo'n fameuze stank in van de binnenplaats, papa!
Meer afdoende reden om ‘verse lucht’ buiten te sluiten, zal wel nooit gegeven zyn. De oudeheer berustte dan ook in de zaak, en Pompile die gelegenheid zag de verpeste atmosfeer te gebruiken als bondgenoot - niets was hem ooit te gering! - en als middel om z'n doel te bereiken met de Pleyers en de Hockers en de Kruckers, bracht zeer handig het gesprek op iets anders.
- De zaak is, papa, dat u behoorde buiten te wezen in Juli. Nietwaar, Dieper?
- Zeker, jongeheer, zeker! Ja, m'nheer, een man als U, m'nheer, behoorde reeds lang buiten te wezen!
Het glimlachje dat de oudeheer Kopperlith by deze gelegenheid liet opgaan over de bozen en goeden van z'n kantoor was goud waard. Toch niet om de zeldzaamheid, want Dieper kon het te voorschyn roepen zo dikwyls hy verkoos met 'n allergoedkoopst: ‘een man als U, m'nheer!’ Maar hy was te bekwaam in z'n specialiteit van perpetueel ondergeschikte, om de kitteling van z'n strelen af te stompen door overvoer. Meer dan tweemalen daags zeide hy 't niet. En gewis ook zó veel keren kon m'nheer Kopperlith het verdragen zonder op 't afgryselyk denkbeeld te komen dat z'n boekhouder hem voor gek hield. Neen... Dieper had verder kunnen gaan, waarachtig! Maar de man was 'n vriend van 't gemiddelde, een vyand van overdryving, matig, sober en ingetogen, tot in z'n flikflooiery toe. Bovendien, er was inderdaad geen element van bespotting in de hulde die hy vry periodiek neerlegde op 't altaar van de Kopperlithse hoogheid. Z'n opblazen by 't betreden van de buurt die hyzelf bewoonde, had volstrekt niets te maken met de gemoedsstemming die inderdaad de zyne was zodra hy den gewyden grond der Keizersgracht betrad, waar 't zo heel erg... 'n beetje stonk. Hy huichelde evenmin als de bulhond die, wild en onhandelbaar onder z'n gelyken en by vreemden, zich deemoedig kruipend neerstrekt voor de voeten van z'n meester.