Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
Aleid Twee onafgewerkte bedryven uit een onvoltooid blyspel
1208.
Slechts zeer zelden verwaardigde zich de oudeheer des morgens op 't kantoor te komen, d.i. vóór den toenmaligen beurstyd en 't daarop volgend middagmaal. Het scheen dat-i zich dezen keer wat vroeger dan gewoonlyk naar beneden had laten dryven door de verveling, een euvel waaraan hy zich twaalf uren in 't etmaal schuldig maakte, jaar in, jaar uit. Hoe zou 't anders kunnen? De man was leeg. Misschien herinnert zich de lezer 't portret van den baron Van Een-en-ander, dat ik tentoonstellend aan den wand hing in m'n ‘Specialiteiten’. Ook daar schetste ik een nietig wezen. Welnu, zo'n Een-en-ander-baron is by den hier bedoelden Kopperlith vergeleken, 'n ware Humboldt, 'n Croesus naar den geest. Die oude baron betekende zeer weinig, omdat-i slechts... een-en-ander was. Kopperlith senior was nóch 't een, nóch 't ander. Hy was niets.
Z'n komst op 't kantoor werd altyd, door Pompile vooral, met weerzin gezien, omdat hy - voorzover er inderdaad iets te doen viel - de bedienden van 't werk hield door z'n eindeloos gebabbel. Dit was, vooral ná den middag, zeer hinderlyk, en Wouters mensenkennis had dan ook weldra gelegenheid zich uit te brei-den tot het besef hoe zekere lieden byzonder grappig worden als ze goed gedineerd hebben. Doch ook in den ‘stillen tyd’ in 't seizoen dat z'n botanischen naam aan de cucurbitaceën ontleent, zagen de jongeheren den oorsprong van hun bestaan liever vertrekken dan komen. Door overmaat van opgeblazenheid namelyk, meende hy in zekere buien niet nodig te hebben den toegang tot z'n hoogheid zo angstvallig te versperren als sommige anderen, en deze noodlottige waan verleidde hem soms - vooral ná tafel! - tot inbreuk op 't decorum van het kantoor. Dit beviel de jongeheren niet, zy die in de bespottelyke gemeenzaamheid van ‘papa’ een element van bederf meenden te ontdekken voor 't verheven standpunt dat zy wilden blyven innemen. Wie 'n zuiver muzikaal gehoor had, kon altyd in den toon dien de jongeheren terstond na 't vertrek van ‘papa’ aansloegen, duidelyk zekere scherpte waarnemen, waaruit men verstaan kon: ‘denk nu vooral niet, dat je geen bediende bent omdat papa zich zo met je gecompromitteerd heeft’. Het: ‘je moet eens zo goed wezen’ van Pompile klonk dan waarlyk komisch, juist omdat z'n linksgedragen hoogheid zo kluchtig afstak by de laagte der sfeer waarin hyzelf zich bewoog. Zeker bezat hy één hoedanigheid van 'n groot man. Déze, dat niets hem te klein was. Om nu echter wezenlyk-grote mannen niet te schande te maken door dezen schyn van verwantschap, behoort men zich te haasten er by te voegen dat hem alles te groot was, behalve het allerlaagste. We vernamen reeds hoe hy den stuiver waarmede hy 'n briefbesteller paaide voor 't verzaken van z'n plicht, niet wilde doen drukken op de ‘zaken’ waarin hy 'n vierde aandeel had, terwyl-i als aanstaand mede-erfgenaam te zyner tyd slechts voor 'n geringer deel zou betrokken zyn in 't wel of wee van ‘huishouden’. En veel hoger dan Pompile stonden de andere leden der familie Kopperlith niet, noch in kennis, noch in verstand, noch in hart.
Het spreekt vanzelf dat Wouter - in 't oordelen nog altyd belemmerd door naïveteit - dit alles niet dan zeer langzaam opmerkte. In den beginne nam hy zich z'n eigen verwondering kwalyk. Hoe trager evenwel z'n oordeel zich ontwikkelde tot overtuiging, hoe dieper deze overtuiging geworteld werd. Aanvankelyk voelde hy slechts z'n nieuwsgierigheid geprikkeld. Telkens echter werd er 'n nieuw hoekjen opgelicht van de gordyn die de Maatschappy - of het nietig onderdeel er van dat hy nu te beschouwen kreeg - tot nog toe voor z'n ogen bedekt hield. Langzamerhand ging deze nieuwsgierigheid in verzadiging over, weldra in minachting, en daarna in verachting en walg, waaruit tenslotte de hoogmoed voortkwam die 't doel van ons streven moet zyn. Maar zo ver zyn we nog niet. Op dit ogenblik begint hy juist z'n derde afschrift van den fameuzen brief des zeer jongen heers Leon. Daarin kwam 'n vertelling over zeker feestmaal voor, waarin de auteur beweerde te hebben deelgenomen. Daar was veel gedronken, gegeten en... och, Wouter had zo'n honger! Hy kende het document nu van-buiten, en schreef werktuiglyk voort, niet zonder te luisteren naar alles wat er gesproken werd door de ‘heren van 't kantoor’. Maar dat de honger hem vreselyk plaagde, is de waarheid. Als ooit ‘de handel’ hem aan ‘brood’ helpen zou, moesten de zaken zeer veranderen!
Wat de luistervink al zo te weten kwam, zal ik meedelen in 't volgend hoofdstuk, waarschynlyk niet zonder commentaar.