Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
1050b.
Nooit heeft 'n zwitsers staatsman gezegd dat het Loodswezen geen Regeringszaak is. Hoogstwaarschynlyk zou men, wanneer ooit het loodswezen te Genève ware ter sprake gekomen, de competentie hebben afgewezen tegelyk met de opportuniteit. Er ware al veel toegegeven aan wanbegrip, indien men 't fin de non recevoir geformuleerd had met de woorden: ‘het loodswezen is geen zaak van de Regering - d.i. van de zwitserse Regering - omdat ons Volk ver van de zee woont en dus geen havens heeft.’ En wie niet gezind ware in onderhandeling te treden over zo'n absurd onderwerp, zou gezwegen hebben.
Al ware nu, concreet gedacht, de mening van Thorbecke gegrond, dan nog gaf hy door de manier waarop hy die uitte, bewys van z'n gewone oppervlakkigheid. Er bestaat namelyk geen onderwerp ter wereld, dat niet in denkbare gevallen, wel degelyk een Regeringszaak worden kan. En hieruit alweer blykt ons, dat die minister niet de minste aanspraak maken mocht op den titel van Staatsman. De Staat wordt door mensen gevormd, en alles wat mensen aangaat, gaat den Staat aan. Wie dit niet erkent, vrage zich af wat dan wél van 't ressort ener Regering wezen zou?
Het is juist deze onbegrensde algemeenheid van bemoeienis - 'n bemoeienis die zich zeer dikwyls openbaren moet in beredeneerde onthouding - waardoor 't Staatsmanschap 'n zo zeldzame gaaf is. Wanneer we 't woord genie opvatten in den zin zoals dit gewoonlyk door de meest ontwikkelden wordt gebruikt, en dus zonder terugzicht op 1002 - wie weet! - dan behoort de Staatsman 'n genie te wezen. Van hem vooral kan men eisen, dat niets menselyks hem vreemd zy. Wel weet ik dat het besef hiervan zeer laag gezakt is, maar ik verkies niet mee te zakken, en blyf by de vordering dat 'n minister meer wete te doen - en iets anders vooral! - dan 't afwerken van de dagelykse agenda met z'n Secretaris-generaal, en 't doorslepen van z'n Begroting by de Kamers.
Dat dit ‘meerdere’ en dit ‘andere’ niet te verwachten was van den bekrompen geest die zich veroorloofde een der werkzaam-ste faktoren van beschaving zo plomp opzy te zetten, spreekt vanzelf. En wat het ergste was, hy kón dit doen! Z'n auditorium, in en buiten de Kamer, was er volkomen mee tevreden. De weinigen die, als de heer Wintgens in 1863, protest aantekenden tegen 't barbarismus dat de minister, onder toejuiching van z'n partygenoten, ten beste gaf, waren... behouders, en hadden dus ongelyk. De heer Wintgens zegt dat ze nog van iets anders werden beticht, en wel - vreemd genoeg! - van jacht op populariteit. Op die beschuldiging heb ik twee aanmerkingen. Doch eerst de woorden van den heer Wintgens.
‘Toen voor tien jaren in deze Kamer de begroting voor 1863 behandeld werd, is er door verschillende leden een soort van kruistocht ondernomen tegen de bekende regeringsmaxime van dien tijd, die ik veeleer een paradox zou noemen, uitgedrukt in de woorden: “kunst is geen regeringszaak”.
Die stelregel had aanstoot gegeven aan hen die in den Staat nog iets meer zagen dan een inrichting tot bescherming van persoon en goed, bij hen die integendeel de Kunst beschouwden als een zaak bij uitnemendheid van het volk, als een publiek, een nationaal belang...’
Deze kwalifikatie van de tegenstanders der ‘paradox’ - my komt dit woord te zacht voor - bewyst duidelyk dat hun afkeuring niet per se hoefde geput te zyn uit ‘behoudende’ beginselen. We hadden toch conservatieve ministeriën by dozynen, die feitelyk blyk gaven even liberaal-minachtend over Kunst te denken als Thorbecke zelf. In z'n handelingen is hy dus op dit punt niet schuldiger dan anderen. De zaak is maar, dat-i door z'n onhebbelyke spreuk 'n lichaam gaf aan het denkbeeld dat sedert onheuglyke jaren - altyd misschien! - by de verschillende Regeringen van ons landje geheerst heeft. Misschien zouden wy de enige uitzondering op deze waarheid, by Koning Louis Napoleon moeten zoeken, die o.a. 'n jaargeld gaf - ik weet niet uit welke fondsen - aan Bilderdyk. Of Louis hieraan wél deed, is 'n vraag die ik nu niet behandel. Welke andere souverein, al of niet fictief vertegenwoordigd door meer of min parlementaire majordomen, dergelyke bewyzen gaf: Kunst te beschouwen als 'n Regeringszaak, is my onbekend. Misschien moeten we, om 'n tegenhanger te vinden, teruggaan tot Karel V die aan de Neder-landers z'n hof trachtte te maken door 'n bezoek aan 't graf van den eminenten kunstenaar Beukelsz van Biervliet. Als 't waar is!
Hoe dit zy, om rechtvaardig te wezen, moet men erkennen dat de Kunst nooit warmer door Behouders dan door Liberalen gekoesterd werd. En dit is 'n groot geluk, omdat we anders de staatkundige partyschappen weldra zouden ontmoeten op 'n terrein, waar ze nóg minder thuis horen dan in de Staatkunde zelf. We liepen dan gevaar, demokratische tinten te ontdekken in landschappen by ondergaande zon, doctrinarisme in stillevens, clericaal coloriet in historiestukken - nu, dit gebeurt soms! - aristokratische tendens in woelende zeeën, enz. En de beeldhouwkunst! ‘De man voert 'n behoudenden beitel’ zou 't weldra heten. En de muziek! ‘Wat 'n echt-allerliberaalste symfonie!’ En de litteratuur... nu ja, dáárop hebben reeds nu de politische wankleurtjes van den dag lelyk genoeg afgeverfd. We hebben hier 'n koddig chassez-croisez van bevoegdheid en bemoeienis voor ons, natuurlyk ten koste van grootse conceptiën, en zelfs van correcte behandeling van 't middelmatige. De vernietiging der individualiteit - oorzaak, gevolg en kenmerk onzer Staatsinrichting - maakt in Letterkunde tot waarheid, wat ik zo-even als barokke onmogelykheid stelde in andere vakken. Kunst was geen Regeringszaak, meende men? Welnu, de litteratuur heeft het regerinkje-spelen binnen den kring van haar Kunst getrokken, of althans dat gedeelte er van, wat heden-tendage in de plaats van regeren gesteld wordt. De ouwerwetse spanningsmotieven worden voor versleten gehouden. - Ten onrechte! Alles hangt van de manier der behandeling af. - Men meent dat er over ridderlykheid, heldenmoed, eerzucht, liefde, niets nieuws kan gezegd worden, en zoekt z'n heul in wel geconditionneerde verkiezingskoortsen. De voortbrengsels onzer letterkunde rieken naar 't muf parlementarisme. Ça sent l'enfermé, d.h. er is 'n kamer- of Kamersluchtjen aan. Hierover later meer. Ik keer terug tot den heer Wintgens. Na alzo gezegd te hebben dat hy en sommige anderen de Kunst beschouwden als 'n zaak van ‘nationaal belang by uitnemendheid’ gaat hy aldus voort:
‘Die kruisvaarders kwamen op met warme betogen om hun denkbeelden te staven, maar in dat debat bleef de glaciale stelregel - de thorbeckery namelyk - met de grootste koelbloedigheid gehandhaafd. En, het eerste wat van Regeringswege werd vernomen tegenover die betogen, was: dat zij eigenlyk niets anders waren dan populariteitsbejag. Ik behoef niet te zeggen dat zodanige tegenwerping niet geschikt was om verder met de Regering dit terrein van gedachtenwisseling te betreden.’
Ik had twee aanmerkingen op die beschuldiging van jacht op populariteit. Hier zyn ze.
De heer Thorbecke wilde niets uitgeven voor Kunst.
Misschien zullen sommigen beweren dat-i voor Kunst maar weinig wilde uitgeven, en dat hy slechts afkerig was van verhoging der voor die overbodigheid op de Begroting gebrachte posten.
Zy vergissen zich. Dit zal ik straks aantonen.
Wie dit nog niet gelooft, zal toch erkennen dat zy die door den heer Wintgens ‘kruisvaarders’ worden genoemd - d.i. stryders voor 'n heilige zaak - wél iets wilden uitgeven voor Kunst... of, wil men 't anders uitdrukken, dat ze daaraan méér wilden ten koste leggen dan Thorbecke en de zynen. In rechtstreekse spaarzaamheid, hadden dus zyn ‘principes’ den voorrang, en alzo - by het tegenwoordig peil van den kunstzin der Natie - meer kans op populariteit, dan de verkwistende begrippen der Kruisvaarders. By de meerderheid der Kiezers zyn ‘goedkope’ Staatslieden zeer gewild. Hoe dus het aandringen op uitgaven, een middel zou kunnen wezen om by die Kiezers te geraken tot populariteit, is my een raadsel.
Welnu, zó onzinnig was de beschuldiging niet! De bedoeling schynt geweest te zyn: ‘gy met uw Kunst... ge wilt u aangenaam maken by 't meer verlichte deel der Natie. Ge roept ethica en aesthetica te hulp...’
Ei... zyn die bondgenoten zo af te keuren?
M'n tweede opmerking is deze. Mag men het bejagen van populariteit 'n fout noemen? Me dunkt het moest juist in de ogen der acht-en-veertigse liberalen, 'n oorbare en gewenste zaak wezen. Is niet onze gehele Kieswet één poging - 'n gebrekkige poging, maar dit verandert de strekking niet - om door het tellen van stemmen te weten te komen wie 't meest populair is? Ligt niet daarin, volgens de hedendaagse begrippen, 't criterium van elke bevoegdheid? Is niet hy die de meeste stemmen op zich verenigt, de beste, de bekwaamste, de verstandigste? En dan zou men niet mogen trachten by die stemmers in 'n goed blaadje te komen of te blyven?
Hoe rymt dit, liberalen, met uw principes?
Is niet elk mandaat van Volksvertegenwoordiger 'n getuigschrift van welgeslaagde jacht op populariteit? Ons heel Regeringsstelsel is immers op die jagers-taktiek gegrond! Hoe men 't iemand verwyten kan - en in casu nog ten onrechte bovendien - dat-i gebruik maakt van 'tzelfde middel, dat door de Wet geykt is tot officiëlen toetssteen van geschiktheid, gaat myn verstand te boven. En dit verwyt ging hier uit van dezelfde personen die, met behulp van 'tzelfde middel, diezelfde Wet invoerden als universeel geneesmiddel der staatkundige kwalen!
Sedert '48 is jacht op... distrikts-populariteit, 'n ware burgerplicht geworden. Een inwoner van Schiedam die zich liet aanwerven by 'n Matigheidsgenootschap, zou zich schuldig maken aan distriktsverraad, en werd geboren... nu, zo helemaal in 't zwartste van den nacht niet, maar toch - o Bellamy! - in de schemering.
Wie niet naar populariteit streeft, mag geen lid zyn van 'n Kamer die, volgens de thans heersende begrippen, en volgens de Wet, het verenigingspunt van 'n tachtigtal populariteitjes behoort te wezen.
't Is aardig, de zeloten van 'n stelsel zo te betrappen op minachting voor hun eigen werk.