Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
Aleid Twee onafgewerkte bedryven uit een onvoltooid blyspel
Kop en staart van dit hoofdstuk gaan Wouter aan, maar in 't midden veroorlooft zich de auteur 'n uitstap naar 't antwerps ‘letterkundig’ congres. Wie nooit 'n woordjen op z'n pas zei, werpe den eersten steen.
1194.
Dat Wouter leed, is waar. Maar z'n stryd beduidde niet veel. We kunnen in het midden laten, of hy den moed bezat, die tot weglopen zou nodig geweest zyn. Zeker is het, dat hy de zielskracht had om te blyven, en de plicht te vervullen die 't naast voor de hand lag. Zó had Holsma gezegd, en zó zou 't wezen!
- Daar komt Wilkens, verwaardigde zich de jongeheer Eugène te zeggen, zonder de minste verandering van houding, en met zekere zuinigheid in 't uitspreken der woorden, alsof er deuren- en venstergeld werd geheven van de articulatie.
Inderdaad, de heer Wilkens vertoonde zich op de binnenplaats. Hy liep zeer snel, als om blyk te geven van 'n diligentie die niet precies overeenstemde met de klok. De klok zal vóór geweest zyn.
- Dienaar, m'nheer! Dag, Dieper!
- Gmorge! Dat's de jonge Pieterse.
- A-eh! Wèèèèl zo! A-ei, a-ei!
Wilkens was 'n oude gek. Z'n geheel leven was één veroveringstocht geweest naar deftigheid en gewicht. Daar-i 't op z'n ouden dag niet verder had gebracht dan tot kantoorbediende en handelsreiziger, kan de lezer narekenen hoeveel veldslagen de man moet verloren hebben. De voornaamste ammunitie die hem overbleef, bestond in 'n langgerekt ae of èèèè, of zo-iets. Wie hem van naby kende, was er niet zeer bevreesd voor, maar nog altyd zagen sommige boeren-winkeliers hoog op tegen iemand die zo oneenvoudig spreken kon. En ook Wouter voelde zich heel klein.
- Jae, m'nheer, wat dunkt u? Zouden we met dat jonge mens maer niet wachten op m'nheer Pompile?
De jongeheer Eugène stootte een klank uit, die alles kon betekenen wat men verkoos, zelfs: ja. En zó scheen z'n antwoord te worden opgenomen door m'nheer Wilkens, die nu op zyn beurt in de alkoof verdween, en weldra weder voor den dag kwam, gehuld in 'n langen kantoorjas.
- Ik ben eens by de juffrouwen Alders geweest, met diemetten, zeide hy, als om zich by z'n jongen patroon over z'n laat-komen te verontschuldigen.
Deze antwoordde weer zo afgeknot mogelyk. Hy bromde iets dat juist even genoeg was om te kennen te geven: ‘ik heb gehoord wat je zei’. En daarop zette Wilkens zich aan den lessenaar naast Eugène, waar-i de houding aannam van iemand die wat uitvoert. En hy deed inderdaad iets. Sedert enige dagen reeds tobde hy met 'n deficit van drie stuivers in de ‘kleine kas’ en pynigde zich met zoeken naar de oorzaak van die vreselyke gaping.
- Maer, m'nheer, kan er ook misschien 'n brief zyn geweest voor ‘huishouden’?
- Wel mogelyk, antwoordde Eugène, op 'n toon van: ‘wat kan 't my schelen!’ Ook lag er iets in van: ‘maak toch zo'n wind niet met je ogendienende stiptheid!’
- Jae... maer...
Zodra mogelyk zal ik my ontslagen rekenen van 't nabootsen der wilkense deftigheid, voorzover die zich openbaarde in z'n lymerige ae's. De lezer zal wel nagenoeg weten hoe zich 'n verwaande kwast uitdrukt, die meermalen in Den Haeg was geweest, en zich de mislukte moeite geeft in elke letter de betekenis te leggen: ik ben 'n heer! De reden overigens dat hy, in tegenstelling van Dieper en den ouden Gerrit, het naast hem zittend individu niet aansprak met het praedicaat: ‘jongeheer’ lag hierin, dat Eugène reeds nagenoeg halfwassen was, toen Wilkens hem elf jaar geleden leerde kennen, terwyl Dieper en de knecht dezen telg van den patroon, en zelfs den ouderen Pompile, als kind hadden gekend. Toch zouden ook deze twee zich niet veroorloofd hebben, iets af te dingen op 't volslagen heerschap van de beide ondergoden, indien niet de oude heer Kopperlith-zelf hun die vryheid had in den mond gelegd. Deze namelyk was zeer fyn op maatschappelyke onderscheidingen - altyd slechts in toepassing op anderen, want zichzelf schatte hy 'n graad of zoveel te hoog - en noemde de jongelieden: ‘m'nheer Pompile en m'nheer Eugène’ wanneer-i over hen tot Wilkens sprak. Doch ook in zyn mond heetten ze, als vroeger: ‘jongeheren’ wanneer hy 't woord richtte tot de oudere lyfstaffieren van den huize. Dat iedereen - op den knecht na - tegenover Wouter volop: ‘m'nheer’ was, spreekt vanzelf. Of 't waar is dat men geen twee heren dienen kan, laat ik daar. Doch zeker is 't, dat Wouter er vyf tegelyk te bedienen kreeg, en vooral te eerbiedigen.
Wilkens becyferde de kolommetjes van z'n ‘kleine-kas’-boekjen, en zeide:
- 't Is ienderdaed verbaezend!
Misschien zei hy dit niet. Ik stel 't maar zo, omdat ik naar aanleiding van z'n eeta's 'n paar nummers wil besteden aan de diepzinnige kwestie, of 'n auteur uitspraak en dialekt van de personen die hy sprekende invoert, moet weergeven. Ik verneem dat men zich onlangs op 't letterkundig - zegge: letterkundig - congres te Antwerpen, met die vraag heeft bezig gehouden. Ze zal dus waarschynlyk niet opgelost wezen, en in het lot delen van 'n andere diepzinnigheid, waarover de heer Beets, naar ik uit 'n courant vernam, een ‘belangryke redevoering’ gehouden heeft. Indien dit waar is, verklaar ik den heer Beets voor den uitstekendsten redenaar van de wereld. Cicero en Demosthenes zouden gewis geen kans hebben gezien, iets ‘belangryks’ te zeggen - zó staat er! - over de vraag: ‘of de regels van 'n vers al dan niet moeten beginnen met kapitaalletters?’ Wie zich over zo'n onderwerp in geestdrift zet, moet drift en geest te veel hebben. 't Is om er jaloers op te worden! En nog zyn er, die uitstrooien dat onze litteratuur, ons kunstgevoel, ons besef van Poëzie aan 't rotten is, zoals door sommigen van 't Staatsbestuur en de zedelykheid beweerd wordt. Allons donc!