Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
Aantekeningen
blz. 10, r. 18; bij Idee 929: De heer Roorda, die zeer keurig is op taal, deelde my de opmerking mede, dat ‘deballoteren’ geen woord is. Hy heeft gelyk. Frans is 't niet, en Hollands is 't ook niet. Maar... als we 't maakten tot 'n woord? Wy hechten nu eenmaal daaraan zekere betekenis, waarvoor we, by al te puristische schifting, 'n lastige omschryving zouden moeten maken.
(1874)
12:5; bij Idee 930: Ik verneem dat sommigen tegenwoordig schryven: ‘op de kaak’ op grond der betekenis van 't laatste woord, dat ton zou beduid hebben. Wel mogelyk. Maar thans meen ik, moesten we ons houden aan de opvatting van de laatste eeuwen, en van onzen tyd. Wy immers nemen sedert lang de bedoelde spreekwys in den zin van: aan den schandpaal. Het opwarmen van archaïsmen is 'n armoedig middeltje om te pronken met wat nieuws. Bovendien, de stipt-etymologische methode in 't vaststellen der betekenis van de woorden levert zonderlinge resultaten. (Vgl. blz. 663) Is 'n tuin geen tuin, en town geen stad meer, omdat Zaun eigenlyk: omheining betekent? Gaarde moet dan evenzeer afgekeurd worden, want ook dit woord doelde eenmaal slechts op bewarende afsluiting. Voor 't latynse woord filia zouden we dan geen equivalent hebben, want dochter betekent melkster. Waar zou 't heen? Behalve sommige interjectiën en onomatopeeën heeft misschien geen enkel woord z'n oorspronkelyke betekenis behouden. En wie zal ons zeggen hoe ver we moeten teruggaan? Indien kaak, dat dan eenmaal ton betekend zou hebben, naar onze opvatting is veranderd in: schandpaal, kan dat woord, vóór 't = ton werd, zeer mogelyk weer 'n andere betekenis hebben gehad. Sommigen trekken party voor Bilderdyks - hoogst smaakvolle! - echt- en slaapkoetsen, omdat men in de zoveelste eeuw... enz. 't Woord koets is N.B. van hongaarsen oorsprong. Doch al ware dit anders, wy gewone mensen ryden nu eenmaal in 'n koets, en slapen in 'n bed. Wie dichterlykheid zoekt in 't verdraaien van zulke dingen, mag ze er mynenthalve in menen te vinden. Ik benyd hem z'n smaak niet, als ik maar niet hoef mee te doen.
(1874)
13:33; bij Idee 930: De voorgestelde aanvulling van den titel - die door den heer Vosmaer zo grappig-hartelyk wordt afgekeurd - had slechts ten doel, iets als argumentum van 't stuk te leveren, een waarschuwing tegen 't verwringen tot klein schandaal, van wat ik wenste te geven als... iets anders. Onnodig was die waarschuwing voorzeker niet! Meer nog, er bleek me hier-en-daar dat ze vruchteloos gebleven is. Velen schryven dan ook hieraan toe, dat m'n arme Vorstenschool nog altyd niet werd opgevoerd. Dit is wel jammer voor me. Ik had zo gaarne myn contingent bygedragen tot het belangryk onderdeel der - nog al noodzakelyke! - Volksopvoeding, dat Schouwburg heet. Bovendien is me nu de gelegenheid afgesneden, om te leren welke fouten ik gemaakt heb tegen de eisen van het toneel. Hoe kan er vooruitgang zyn in 't vak van toneelschryvery, indien het 'n auteur niet gegund is z'n arbeid te keuren? Ziehier dus alweder 'n punt waarin de hollandse schryver achterstaat by z'n collega's in 't buitenland. In Frankryk, en zelfs in Duitsland, is een nieuw drama van 'n schryver van enigen naam, 'n evenement. Te onzent wordt het in de modder gesmoord. Waarom heeft het ‘Toneelverbond’ niet aangedrongen op 't vertonen van Vorstenschool? Nog altyd ben ik bereid, zoveel in myn vermogen is, wenken te geven over de mise en scène en de regie, schoon die in 'n zo eenvoudig gecharpenteerd stuk overbodig moesten zyn.
Ook in dezen herdruk blyf ik tamelyk zuinig met legende. Een complete handleiding voor regisseurs, zou misschien de dubbele uitgebreidheid van 't ganse stuk vorderen, en alzo noopte my de vrees voor overbodige aanduiding - 'n hollands toneelschryver tast in 't blinde! - tot onthouding, misschien ook van 't niet-overbodige. Men bedenke overigens dat myn werken als lectuur verschynen. Mocht ten-langen-laatste 'n toneelgezel-schap in Nederland my de eer aandoen, m'n stuk te willen spelen, dan eerst zou de tyd daar zyn, vollediger voorschriften te geven omtrent decoratie, costuum, houding, beweging, toon en voordracht. In de tegenwoordige uitgaaf kan ik niet meer leveren dan juist even voldoende is om nagenoeg begrepen te worden door lezers.
(1874)
13:33; bij Idee 930: Weinige maanden na 't schryven van bovenstaande noot beleefde de Vorstenschool - welk stuk bovendien door de zorg van m'n hooggeachten Uitgever afzonderlyk verschenen was - 'n tweeden druk, waarby ik 't volgend verdrietig Naschrift gaf:
‘Ik ben redelyk getrouw gebleven aan m'n voornemen om weinig legende te leveren, maar 't was my onmogelyk me daarvan geheel te onthouden, gelyk ik had kunnen doen indien ik voor volledige opmerkingen en aanwyzingen plaats gevonden had in 'n afzonderlyke uitgaaf voor toneel-regieën. Dit zou evenwel slechts te pas komen indien m'n Vorstenschool de eer ener opvoering in Nederland waard was. By den overvloed van keurige voortbrengselen - vertaalde en onvertaalde - waarover de toneelbesturen te beschikken hebben, is 't niet vreemd dat dit werk nog altyd niet aan de beurt gekomen is. Onlangs zelfs is me gebleken dat twee direkteuren van een der aanzienlykste theaters in ons land, nog niet eens den titel van m'n stuk hadden horen noemen, toen ik reeds bezig was met de correktie van de tweede uitgaaf die - als men de verschyning in de Ideeën meerekent - reeds de derde was. Dit bewyst ten duidelykste dat het lezend Publiek welks gekuiste smaak allerwege erkend wordt, by die Toneelbestuurders niet op 't spelen van m'n stuk heeft aangedrongen, waaruit alweder volgt dat deze industriëlen groot gelyk hadden m'n werk te ignoreren, en zich slechts bezig te houden met de stukken die wél behagen aan dat Publiek. Hoe dit rymt met de zo spoedig ontstane behoefte aan 'n tweeden - of eigenlyk derden - druk, is my 'n raadsel. Er is gebleken dat m'n Vorstenschool niet goed genoeg is voor 't Volk met welks smaak, oordeel en ontwikkeling de ondernemers van 'n schouwburgzaak moeten te rade gaan om zich staande te houden.
Geen of weinig legende alzo, omdat m'n stuk toch niet gespeeld wordt. Ternauwernood veroorloof ik my hier 'n paar opmerkingen... waarlyk slechts ter bladvulling, en geenszins omdat nederlandse toneelspelers behoefte zouden hebben aan terechtwyzing van den auteur, 'n zwak dat in andere landen wel bestaat, en waarin we dus alweer zo byzonder gunstig afsteken by 't Buitenland.
De opmerkingen zyn deze:
Ten eerste. De lakeien in de schouderweer-scène moeten zich wel wachten hansworstery in hun rol te brengen. De eis van 't komieke is hier onverstoorbare ernst.
Ten tweede. Ook jonker Schukenscheuer overdryve niet! De akteur die hem voorstelde als clown, zou den gek te veel eer aandoen. Hy behoort vooral geen blyk te geven dat-i zich zyner dwaasheid bewust, en dus... wys is.
Ten derde. Misschien, helaas, is de opmerking nodig, dat de zwygende scène in het laatste toneel, 'n zeer grondige studie vereist.
Ten vierde. Wat Louise aangaat... doch waartoe meer? Deze schepping en dus ook de voorstelling van dat karakter op de “planken die de wereld betekenen” zyn immers beneden de aandacht van 't nederlands Publiek?’
Tot dusverre 't Naschrift by den tweeden druk. In dienzelfden druk evenwel mocht ik dankend vermelden dat er 'n meer dan voldoend antwoord was gegeven op de vraag: waarom het Toneelverbond niet op de vertoning van m'n stuk aandrong? Dit geschiedde in 't volgend nootje:
‘Onder de velerlei Verenigingen die de leus: “tot heil des Volks” in de vlag voeren, is het “Toneelverbond” een der belangrykste. Wie 't wél meent met beschaving, vooruitgang, zeden en... nationale onafhankelykheid, behoort dat genootschap met alle kracht te steunen. Vreemde bajonetten zouden 'n al te gemakkelyk werk vinden in 'n verduitst of verfranst Nederland!
Wat overigens de in den tekst gedane vraag aangaat, de heer Mr J.N. van Hall, secretaris van die vereniging, heeft tweemalen op het ten tonele brengen van Vorstenschool aangedrongen (Tydschr. “Het Ned. Tooneel” 2e Jaargang, blz. 141, en Jaargang 1874/75 No. 2) in bewoordingen die me schadeloos stellen voor de minachting waarmee m'n arbeid wordt opgenomen door 't grote publiek, naar welks smaak theaterdirektiën wel genoodzaakt zyn zich te richten. Ik betuig den heer Van Hall voor z'n keurig gestileerde pittige stukjes m'n oprechten dank.’
By den vyfden druk - in afzonderlyke uitgaaf - had ik 't genoegen 'n voorbericht te mogen voegen, dat ik hier met innige dankbaarheid herhaal:
‘Sedert dien tyd - na de beide eerste uitgaven namelyk - heeft er in de fata van Vorstenschool 'n volslagen omkering plaats gehad. Door den moed, den kunstzin, en ik durf hier byvoegen: door de vaderlandsliefde van de toneeldirekteuren Le Gras, Van Zuylen & Haspels, is het stuk weggerukt uit de vergetelheid waartoe sommigen 't ouder-gewoonte schenen veroordeeld te hebben. Het is my 'n ware behoefte die heren openlyk dank te zeggen, voor 't opvoeren van m'n drama zowel als voor de wyze waarop ze die taak volbrachten. Ook als zelf medewerkende artisten hebben zy aanspraak op de erkentelykheid van ieder die 't wél meent met vaderlandse kunst en 't daarmee samengaand nationaliteitsgevoel. Zeer in 't byzonder ook breng ik hier hulde aan de artistieke wys waarop de heer D. Haspels de rol van Koning George vertolkte. Die kunstenaar heeft door 'n eigenaardige opvatting aan die rol 'n waardigheid weten te geven, waardoor de door my begane fout in de karaktertekening van George volkomen wordt uitgewist, zó zelfs dat ik nu niet wensen zou die party anders geschreven te hebben. Ziedaar 'n fortuintje dat niet dikwyls aan toneelschryvers te beurt valt. Hartelyk dank!’
(1877)
62:39; bij Idee 930: Om voor den lezer Louise's uitboezemingen niet te verbrokkelen, heb ik slechts nu-en-dan 'n enkel woord in den mond der Koningin-Moeder gelegd. By 'n voorstelling evenwel, houde men in 't oog dat de meestal in zwygen bestaande rol van deze persoon, uit 'n oogpunt van kunst zeer gewichtig is. Haar zwygen vereist in de toneelspeelster meer studie dan 't spreken van de meeste anderen. De rollen byv. van Spiridio en Schukenscheuer, van Hanna en Herman, ja zelfs die van den Koning, zyn in zekeren zin, by de hare vergeleken, zeer gemakkelyk. Ik gis dat deze opmerking velen vreemd zal voorkomen, daar men gewoon is 't gewicht van 'n rol te verwarren met wat men ‘dankbaarheid’ noemt. Juist de ondankbare rollen zyn vaak de moeilykste. De Koningin-Moeder mag en kan rechtstreeks geen effekt teweegbrengen, maar ze moet meewerken aan 't effekt der woorden van Louise, of méér nog: ze moet dit effekt mogelyk maken. Hier vooral geldt, wat ik reeds aanstipte in de legende op pag. 27, dat háár gelaat, háár bewegingen, háár met moeite teruggehouden, doch telkens byna uitberstende interruptiën, den toeschouwer voorkomen als zoveel onuitgesproken vragen, waarop Louise dan antwoordt. Men beschouwe de nu volgende vyf, zes bladzyden als 'n dialoog, als 'n zeer levendige dialoog zelfs, doch waarin één der beide sprekers zich niet dan in gebaren uit. Een ogenblik stond ik in beraad, in den tekst het spel der Koningin-Moeder te beschryven, doch ik zie er van af. Het is onmogelyk. Den intelligenten lezer blyve overgelaten het op te maken uit Louise's taal, die byna voortdurend als weerslag te beschouwen is op wat zy meent in de trekken van haar Moeder te lezen. Bovendien, al zou ik by opvoering van 't stuk zeer gaarne de toneelspeelster die de rol der Koningin-Moeder speelt, zo goed mogelyk de misschien nodige wenken geven, in 'n lektuur-uitgaaf als deze, moet ik my onthouden van veel legende, omdat ze storend werkt op den tekst. Toch achtte ik de opmerking dát ik die aanwyzingen grotendeels weglaat, niet overbodig. De lezer moge zich hierdoor opgewekt voelen, door eigen nadenken en kunstbesef die leemte aan te vullen.
Ook wat Louise zelf aangaat, onthoud ik me van legende. Haar stand, haar beweging, haar zitten en opstaan, haar soms onverwacht afbreken, de pauzen en vooral haar schynbaar ongeleidelyk overspringen van ernst op kortswyl, van gevoel op spot, van 't verhevene op iets dagelyks, van ingewikkeldheid op eenvoud, van forsheid op 't lieftallige - eigenschappen die mét dat overspringen zelf, haar figuur tekenen - over dit alles ware te veel te zeggen om er aan te beginnen. Bovendien, al deze zaken zou ik met geoefende akteurs wensen te bestuderen, en wel in verband met de gaven van de artiste die Louise voorstelt. Niet op ieder zyn dezelfde voorschriften toepasselyk. Men moet te rade gaan met de gegevens.
(1874)
64:2; bij Idee 930: Om - ten overvloede, naar ik hoop - de opmerking over de eisen van 't spel der Koningin-Moeder toe te lichten, wys ik op de beide laatste regels, waarin Louise twéémaal antwoordt op niet uitgesproken tegenwerpingen. Die tegenwerpingen moeten dus gespeeld zyn.
(1874)
116:32; bij Idee 937: Voor 't gemak van den lezer, volge de hier bedoelde kwalificatie terstond. Zekere heer Van Gorkom verweet my in 'n publieke voordracht: ‘dat ik op 'n onaangename wyze uit den dienst was geraakt’. Uit het verslag van dien verhandelings-avond blykt niet dat 's mans auditorium hem de deur uitwierp.
In de mening echter dat hy de eervolle betrekking van moderne dominee bekleedde, heb ik my vergist, waarvoor ik dan ook reeds verschoning vroeg op blz. 363 van dezen bundel. En deze vergissing doet me nu enigszins genoegen. Eerstens, omdat hierdoor de bedoelde zeer geachte Javaannut-spreker genialiger alleen staat met z'n aardige omschryving van de Havelaarszaak. Secundo, wyl 't my de gelegenheid aanbiedt, een Vlaming uit te leggen wat in Noord-Nederland 'n ‘modern dominee’ is.
(1874)
119:33; bij Idee 940: Ja, er bestaan zulke uitzonderingen! Ik heb onder de moderne predikanten hartelyke achtenswaardige eerlyke mannen leren kennen. Hoe dit te rymen zy met hun halfheid in de Leer, blyft my 'n psychologisch raadsel dat op verklaring wacht. Voorlopig gelieve men myn uitvallen tegen al dat verkrachten van logische en zedelyke consequentie te beschouwen als tegen de zaak, en niet tegen personen gericht. Het blyve hunzelf overgelaten, aan te tonen dat ze niet met hun zaak mogen vereenzelvigd worden. Sedert vele jaren zie ik dusdanige hoognodige verdediging met verlangen tegemoet.
(1874)
129:10; bij Idee 942: Ten onrechte staat hier in de vorige uitgaaf: 1856. Dit is 'n drukfout. In 't najaar van 1859 bood my de Regering 'n ‘eervolle lucratieve en winstgevende betrekking in de West’ aan. Zo waren letterlyk de termen van de my namens den minister gebrachte boodschap. Dit geschiedde ten huize en in tegenwoordigheid van den heer J. van Lennep, die alzo tevens getuige was van m'n weigering. Hoewel die heer overleden is, durf ik me nog altyd in zekeren zin d.i. middellyk, op zyn getuigenis beroepen. M'n afwyzend antwoord namelyk, ging vergezeld van enige karakteristieke byzonderheden, en ik houd me overtuigd dat de scène - 'n scène wás het, daar ik zeer driftig werd - door de heer v. L. aan vrienden en betrekkingen is meegedeeld. Ze was te hevig om er niet over te spreken. Ik beroep my op ieder die omstreeks dien tyd op enigszins vertrouwelyken voet met den heer Van Lennep omging.
(1877)
130:22; bij Idee 942: De lezer gelieve zich te herinneren hoe ik reeds in de noot by blz. 116 meedeelde dat ik my omtrent het domineeschap van dezen waarheidsvriend vergist heb. Maar 'n zeer yverig voorvechter van 't modernismus was-i wél, en dáárop komt hier eigenlyk de zaak neer.
(1877)
153:14; bij Idee 957: Die Millioenenstudien zyn, zo goed m'n omstandigheden toelieten, afgewerkt en verschenen. Overigens blyf ik nog altyd wachten op loisir om me bezig te houden met het exacte. Alles wat er op dusgenaamd bellettristisch gebied van my verschynt, wordt gegeven by gebrek aan beter, en alleen omdat Nederland te achterlyk is om anderen arbeid te waarderen en... te betalen. Chresos moet liedjes zingen en de schelm Don Juan scheept Dimanche met onsterfelykheid af.
(1874; iets uitgebreid in 1877)
154:27; bij Idee 958: De man is al uit de mode. Redenaars en artikelschryvers die voor vol willen aangezien worden (964) dragen tegenwoordig Spencer of Hartmann's Philosophie des Unbewussten.
(1877)
156:6; bij Idee 960: De natuurlyke straf zou zyn: verlies van allen invloed op den lezer. En gewis zou deze straf worden toegepast indien 't Publiek lezen kón. Het spreekwoord zegt dat armoede geen schande is. Dit kan er naar wezen. Maar zéker ligt er schande in armoed aan denkbeelden. En 't wegstoppen daarvan, door dat eeuwige aanhalen van deze of gene vreemde beroemd-heid du jour, is erger nog: het is bedrog. Maar 't zou weldra 'n eind nemen, indien de lezers zich daarmee niet zo aanhoudend lieten foppen. Ook zonder nu van 't vervelend aanhalen te spreken, byna overal bemerkt men dat de denkbeelden - s'il y en a! - geleend werden, dat noch inhoud, noch zinbouw, noch taal, het eigendom van sprekers en schryvers zyn. Als 't zo voortgaat, behoeven we niet te wachten op de politieke annexatie, om geen Volk meer te wezen. Om één ding te noemen: onze dagblad-litteratuur is vertaald uitheems knoeiwerk. Lezers, bemerkt ge dit niet? Stuit u dit niet?
Ik heb dit onderwerp reeds herhaaldelyk behandeld, (zie byv. het stuk over Specialiteiten) doch naar ik vrezen moet, tot nog toe tevergeefs. En wonder is het niet. Er hoort veel toe, om de sedert eeuwen ingekankerde luiheid van 's volks voorgangers te genezen.
(1874; iets uitgebreid in 1877)
158:5; bij Idee 962: Volgens den godkundigen doctor Van Vloten is de taal van Louise ‘opgewonden en onbekookt’. Wie van dingen houdt die afgelopen en meer dan gaar zyn, wordt verwezen naar de zeer aesthetische werken van dien keurigen schryver. Een ander kunstrechter, de heer Alberdingk Thym, noemt de Vorstenschool 'n ‘kakografie’. Dit is zo vreemd niet, als men bedenkt dat de schryver van dat prul niet eens begrip heeft van ‘Gods leidende hand’, van den ‘digitus Dei’. En meer nog: in 't vyfde Bedryf spreekt De Walbourg ‘alsof 't haar in 't hoofd geslagen is’. Het stuk is vol ‘gemeenplaatsen’. Sommige verzen zyn te lang, en de laatste regel van Bedryf II is te kort. Enz. Enz. Enz. Den heer A.T. moest: ‘de klacht van 't hart, dat het oordeel onzer jongelingschap zo laag gezonken is, dat zy zulk een mislukt werk heeft kunnen toejuichen.’ Zo staat er.
(1877)
159:13; bij Idee 962: Volgens zo'n Schager is de mooiïgheid zeker 'n geschenk van de vrye genade Gods, dat zonder de minste inspanning van onzen kant, de drukkery inregent. Het zou dwaas zyn iemand als verdienste aan te rekenen, wat-i zo klakkeloos als woestyn-manna present krygt. Weg dus met den mooien Havelaar. Na 't verschynen van de Minnebrieven was men voorbereid deze theologische finesse in praktyk te brengen: men zweeg.
(Tekstuitbreiding, 1877)
166:13; bij Idee 964: Het is niet verboden dit nummer op te vatten als antwoord op zeer veel aanvallen die van 't Schager gehalte zyn.
(1877)
167:6; bij Idee 966: Eligius, geloof ik.
(1877)
171:39; bij Idee 969: In '72 haalde ik slechts dit éne berichtjen aan. Na dat jaar zyn de rapporten over dergelyke toestanden zó frequent, dat men in Nederland daaraan gewoon is geworden, en er geen acht op slaat. Bovendien, de minister Fransen van de Putte heeft de aandacht weten af te leiden door z'n atjinesen oorlog, 'n pronkstuk van beleid en uitvoering! Maar Nederland - dat niet lezen kan - schikt zich.
(1874)
181:5; bij Idee 972: Deze - gewaagde! - verklaring werd by de sluiting der Kamers in 1872 door de Regering afgelegd. Is er scherper veroordeling van ons Staats-organisme denkbaar?
(1874)
195:33; bij Idee 972: ‘Wacht op onze daden!’ had de man by z'n optreden in '48 gezegd. Men kan niet zeggen dat de Natie ongehoorzaam geweest is. Gewacht hééft ze! En nog altyd doet ze niets dan dat.
(1874)
214:34; bij Idee 981: Nu, zo heel veel slechter dan de nog dagelyks in Bloemlezingen opgenomen puntdichtjes van Huygens zyn ze toch wel niet! Men bedenke overigens dat niet alle lezers mank gaan aan 't nederlands euvel: prekenliefde.
(1877)
218:21; bij Idee 982: Vyf maanden daarna was de oorlog verklaard.
(1874; niet in 1877)
218:21; bij Idee 982: Toen ik dezen verdrietigen brief schreef en publiceerde, was aan verreweg 't grootste deel der Nederlanders zelfs de naam van 't Sultanaat Atjeh onbekend. Vyf maan-den daarna werd de oorlog verklaard, 'n oorlog die tot den dag van heden toe (September 1876) de krachten der Natie roemloos uitput. Durft men ontkennen dat de Koning wél gehandeld hebben zou, indien hy in September '72 naar my geluisterd had? Of dat de Natie hem daartoe op zeer ernstige wys had moeten aansporen?
De volledige behandeling der Atjinse zaak gaat, om redenen die den lezer onbekend zyn, nu buiten m'n bestek. Ik bepaal me voorlopig tot verwyzing naar noot 85 in de laatste uitgaaf van den Havelaar.
(1877)
222:20; bij Idee 984: Aldus schreef ik in '72. Thans in 1874, nu de oorlog met Atjeh ons 'n paar duizend man aan volk, en millioenen aan geld gekost heeft, vraag ik den lezer of de Natie wél deed, m'n woorden in den wind te slaan?
(1874; niet in 1877)
228:14; bij Idee 988: Deze tyd is reeds gekomen. De toestand waarin ons landje verkeert, is betreurenswaardig. By den eersten schok zal ons politisch organisme, en daarmee waarschynlyk lyk ons volksbestaan, in elkaar zakken als 'n slecht gebouwd kaartenhuis.
(1874)
230:3; bij Idee 988: De lezer begrypt toch dat ik hier geen Ontbinding bedoel? Er bestaat geen enkele reden om te vooronderstellen dat nieuwe verkiezingen - reeds op zichzelf door de vuile onzedelykheid die dat gehaspel aankleeft, zo schadelyk! - er bestaat niet de minste kans, zeg ik, dat zulk geknutsel iets beters leveren zou dan ons tegenwoordig babbelcollege. Het gaat daarmee als met het eeuwig ministergewissel: ‘oud lood om oud yzer’. Het tegenwoordig stelsel van regeren brengt eens-voor-al de middelmatigheid op 't kussen, juist in 'n tydsgewricht dat zo dringend behoefte heeft aan... iets anders! De toestand van Europa behoorde ieder Nederlander zware zorg te baren, voorzover hy aan 't onafhankelyk voortbestaan van z'n land waarde hecht. En wie dit niet doet - 'n standpunt dat zeer wel te verdedigen is, en dan ook reeds veel aanhangers heeft - behoorde in te zien dat we voor langen tyd reeds op voordeliger en vooral veiliger manier konden geannexeerd raken, dan door ten laatste als verrot ooft te worden weggeveegd met den bezem die aan buitenlandse staatslieden door ware of voorgewende eisen hunner politiek wordt in de hand gedrukt. Vereniging met Hoogduitsland uit vryen wil, en dus onder voorwaaarden, kan 't onderwerp zyn van 'n staatkundige mening. Maar met verachting door den nabuur te worden opgeslurpt omdat we, lamlendig, ontzenuwd, verkracht, afleerden ons te verdedigen, noem ik schandelyk. Toch is dit laatste te voorzien als byna onmiddellyk gevolg van de achtenveertigse onkunde waarin de fetisch Thorbecke tot professor benoemd werd. Hy 'n staatsman? Ieder zal toestemmen dat in de Geschiedenis 'n twintigtal jaren tyds slechts 'n ondenkbaar klein deel is van wat we in 't dagelyks leven een ogenblik noemen. Toch heeft hy, noch vóór noch in 1848, zo min als na dat jaar z'n volgelingen, het minste blyk gegeven dat hy iets voorzag van wat er vlak naast onze grenzen in 1866 en 1870 gebeuren zou! Deze opmerking alleen behoorde voldoende te wezen om de krankzinnige verering te brandmerken, waaraan de Natie zich te zynen opzichte heeft overgegeven en nog overgeeft. Ik zeg: de Natie, en niet: 'n deel daarvan. Ook de tegenstanders namelyk van Thorbecke, de zogenaamde Behouders, bestreden hem slechts in hun verheven hoedanigheid van partymannen, nooit uit besef van z'n volstrekte nietigheid als denker en wysgeer, d.i. als Staatsman. Dááraan dacht en denkt men niet, en wel om de eenvoudige reden dat de ware betekenis van 't woord onder al dat kinderachtig partygekibbel reddeloos is verloren gegaan.
(1877)
237:5; bij Idee 992: Men bedenke dat prins Denderah in '73 nog niet was voorgelicht door de ontdekking die we aan Dr van Vloten - een zyner meest waardige opvolgers aan de fameuze onzetolkse leestafel - te danken hebben: dat Louise ‘opgewonden en onbekookte taal’ uitslaat. Evenmin door de openbaring van den heer Alberdingk Thym: dat de ‘kakografie’ Vorstenschool 'n aaneenschakeling is van ‘gemeenplaatsen, zonder de minste oorspronkelykheid’.
(1877)
241:7; bij Idee 994: Ik blyf den schryver van de hier bedoelde al te politische Kunstkritiek uitnodigen, zich te bezwaren over deze verwyzing naar 632. Dan zal ik bewyzen dat ze verdiend is. Kom aan!
(1874)
247:33; bij Idee 996: Ik breng de aanhalingen van den heer Post in de nieuwe nummering over. Bladzyden zoeke men in laatste uitgaven.
(1874)
256:38; bij Idee 997: Byvoorbeeld: welk litterator durft met z'n naam er onder verklaren dat ‘Vorstenschool, beneden de aandacht is van 'n beschaafd publiek’, gelyk 'n anonymus in den Arnhemmer beweerde? Wie durft met z'n naam er onder verzekeren dat ik onwaarheid schreef, toen ik beweerde dat de eenmaal afgeschafte infame wyze van werving voor 't indisch leger - d.i. met behulp van dobbelspel en... dansmeiden! - weder is ingevoerd geworden door den allergodzaligsten Van Twist, en wel terwyl er bleek dat de modus quo dier afschuwelyke zielverkopery hem bekend was? Enz. Enz. Enz.
(1874)
256:38; bij Idee 997: Uit het nootjen by blz. 158 zal men ontwaren dat ik by sommigen de kracht van de schaamte wat te hoog geschat heb. Hoe men zich vergissen kan!
(1877)
266:2; bij Idee 999: Zo meende ik in 1873. Uit het nootje by blz. 158 kan blyken dat de Arnhemmer zich wat te veel gehaast heeft met het intrekken van z'n beschuldiging. De redaktie van dat blad schynt niet voorzien te hebben dat er hulptroepen zouden komen opdagen. Hieruit valt te leren dat men nooit 'n onrechtvaardige zaak moet opgeven. Het boze en domme is te aanlokkelyk, dan dat de verkondigers en voorstanders daarvan niet zouden kunnen rekenen op bondgenoten. 't Doet me nu waarlyk voor dien Arnhemmer leed dat-i te vroeg bakzeil gehaald heeft.
(1877)
274:22; bij Idee 1003: In 't Oosten worden de psychische aandoeningen waarvan naar óns taaleigen - en mening? - het hart de zetel is, toegeschreven aan de lever. De bedoeling der mythe is, Prometheus' lot te beschryven als ‘hartverscheurend’.
(1877)
312:29; bij Idee 1023: Zie hierover de toelichting op blz. 446 van dit deel (Idee 1050 a).
(1877)
318:29; bij Idee 1026: Hoe men zich vergissen kan! Slechts 'n paar dagbladen hebben terloops 't boek besproken, en onze edele Volksvertegenwoordiging in 't geheel niet. 't Was geen geldzaak!
(1877)
324:12; bij Idee 1028: De waarheid van deze stelling bleek nooit helderder dan uit den zotten Atjinesen oorlog.
(1877)
337:6; bij Idee 1034: Hier vergist zich de heer Van Gennep. Na 't verschynen van den Havelaar, is er in Indië niets, volstrekt niets verbeterd, wat dan ook blykt het zoeken niet geweest te zyn. Men begon met iemand aan 't hoofd der zaken te zetten, die geen andere verdienste bezat, dan dat-i nog sneller dan de meeste anderen, op Java ryk had weten te worden. De benoeming van den millionair Fransen van de Putten is 'n zonderlinge - doch zeer karakteristiek Nederlandse - repliek op 't Havelaarspleidooi. De man had geld, en dus...
Nooit openbaarde zich de aanbidding van den mammon op walglyker wys. En dan nog te spreken van verbeteringen die 't gevolg van myn boek zouden geweest zyn... de onbeschaamdheid gaat ver! Men zie hierover de Inleiding tot den brief aan den G.-G. in ruste, in deel I.
(1874)
340:10; bij Idee 1034: Daar niet allen aan deze uitnodiging hebben voldaan, is er over 't resterende - een gering bedrag trouwens - ten behoeve van 'n weldadig doel beschikt.
(1877)
345:5; bij Idee 1035: De onhandigheid van de Zaanlandse Courant van 1872, is meer dan goedgemaakt door 'n hartelyk stuk dat dezer dagen (Juli) in dat blad verscheen. Wacht ook misschien de Arnhemmer op 'n redaktieverandering, om te herstellen wat-i bedierf?
(1874)
350:31; bij Idee 1036: De goede bedoeling van den heer Vosmaer is later zo overtuigend gebleken, dat alle onzekerheid hierom-trent heeft opgehouden. Maar even zeker is het, dat de Kappellui zich van zyn hartelyk gemeende woorden hebben meester gemaakt, om by voortduring den Schmoel te spelen. Dáártegen blyf ik protesteren. Men moet de gespeelde rollen niet verwisselen. Ik deed en doe m'n plicht. Ik toonde 'n goed mens te zyn. De nederlandse Natie deed en doet haar plicht niet, en gedraagt zich by voortduring schelmachtig, zowel te mynen opzichte als ten aanzien der zaak waarvoor ik optrad. Zó staan de zaken, en niet andersom, n'en déplaise aan de velen die 't aangaat. Dat 'n tot in 't merg bedorven Volk nog vergiffenis aanbiedt aan den enkele die door daad en woord opwekte tot verbetering, is wel onbeschaamd, maar hoofdzakelyk koddig. De Farizeeën uit Jezus' tyd waren zo grappig niet!
Den heer Vosmaer vraag ik vergiffenis voor m'n weifelen omtrent de strekking van z'n woorden. De oprechte hartelykheid die hem bezielde, behoeft na z'n ‘Zaaier’ geen betoog. Ik laat dan ook in dezen herdruk de laatste bladzyden slechts staan om de daarin voorkomende verdenking wat hem aangaat onvoorwaardelyk in te trekken.
(1874)
352:8; bij Idee 1037: Om voorbeelden te geven van de manier waarop in de zogenaamde politiek misbruik wordt gemaakt van bedoelde hebbelykheid, haalde ik hier reeds in de vorige uitgaaf deel III, blz. 272 en 366 aan. Ook vindt men daarover iets in de noot by blz. 526 van Specialiteiten, waarnaar ik verwys. (Deel V, blz. 640).
Welnu, het aantal duitenplateryen dat ik op die plaatsen aanstipte, is sedert grandiozelyk vermeerderd met 'n nieuwe, die alle vorige overtreft in brutaal staat-maken op de stompzinnigheid van de Natie. 'n Onbekwaam minister wikkelt op z'n eigen houtje, en in 't geheim, ons Land in 'n désastreuzen oorlog, om zich onmisbaar te maken en de aandacht af te leiden van z'n gebrek aan kennis en beleid. En de Natie berust daarin! En niemand vraagt hier, wat toch eigenlyk de ministeriële verantwoordelykheid betekent? By tegenspoed in de Atjinse zaken, treedt de al te dure goochelaar af, draagt stilzwygend de verantwoordelykheid voor z'n misselyke bokkesprongen over op 'n ander - die 't even luchtig mag opnemen - en zit ongedeerd toe te ky-ken wat er van de zaak wordt. Het is zeer te betwyfelen of zy die den oorlog met Atjeh machineerden, tot dien stap zouden overgegaan zyn, indien hun eigen geld en hun eigen bloed de inzet hadden moeten wezen van 't gevaarlyk spel. Daarmee zyn ze zo gul niet. Wat de belangen der Natie aangaat, die zyn byzaak voor de heren. En ze wagen hierby niets, want die Natie is er tevreden mee! Zelfs laat ze zich wys maken dat er overwinningen behaald zyn, en ze juicht, en ze maakt versjes op 't innemen van vestingen die nooit bestaan hebben. En ze betaalt geduldig de millioenen die voor dat alles nodig zyn. Och, als men lezen kon! Ik herhaal hier, wat ik reeds elders zeide: Van Atjeh begint de neerlaag. 't Kan zo'n Van de Putte wat schelen!
(1874)
361:10; bij Idee 1041: Ook de heer Feringa heeft later door 't uitvoerig en zeer welwillend bespreken myner werken in z'n zo belangryk tydschrift Vrye Gedachte, doorslaand bewys geleverd dat by hem geen boos opzet in 't spel was. Hieraan had ik dan ook niet gedacht.
(1874)
367:1; bij Idee 1043: Ter karakterisering, ja. Toen ik den Nieuw-Rotterdamsen schryver van ‘Stukken over het Toneel’ beschuldigde van ‘boos opzet’ had ik gehoopt dat de man my ter verantwoording zou geroepen hebben, en - thans evenwel zonder de minste hoop dat-i 't doen zal - dit wens ik nog. Waarschynlyk zal hy - als Van Twist en andere betrapte gauwdieven - 't zwygen veiliger vinden. En hy heeft volkomen gelyk, want de zeer achtenswaardige meerderheid zyner Landgenoten vindt zo'n gedrag volkomen goed.
Toch blyf ik hem nog altyd uitdagen, z'n goede trouw in de beoordeling van Vorstenschool te verdedigen, en te ontkennen - wat ik staande houd! - dat-i schreef in dienst van 'n clique, en met het boosaardig opzet om myn invloed op den ontwakenden volksgeest tegen te gaan. Dat-i dit plannetje stumperig uitvoerde, doet nu niet terzake. Ik verbind my, de arglistige bedoeling te bewyzen. Kom aan, ministeriële kunstbeschouwer! Kom aan, hoogpolitieke volksbeschaver! Kom aan, vry-arbeidende zeer partikuliere letter-industrieel! Kom aan, ridder grootkruis van anonieme eerloosheid!
Hy zal zich wel wachten voor 't licht te komen! Meent misschien de heer Post, dat die man daartoe den moed heeft? Ik zeg dat-i niet durft.
Inplaats daarvan... eilieve, wat blyft zo'n wezen anders over, dan 't ontvangen loon voor z'n eerloosheid, en de verzuchting dat die Havelaar zo'n byzonder slecht mens is? Zó is in ons land de loop der zaken, en dáártegen had de heer Post moeten optreden! Dát is aan de orde, en niet 'n efemere theologische richting, al zy 't dan dat er nauw verband bestaat tussen 't schipperen met dogma, en de verregaande algemeen heersende zedeloosheid. Het instinkt voor waarheid werd bedorven door al dat geknoei.
Wat tenslotte de poging aangaat, om te voorkomen dat het Volk sommige uitdrukkingen in Vorstenschool zou toepassen op de staatsmannetjes die in hun Nieuwen Rotterdammer dien kunstvoorlichter huurden tot bandietendienst, ik weet niet of ze gelukt is. Misschien wel, want lezen kan Publiek nu eenmaal niet. De heer Roorda van Eysinga heeft in 't ‘Vaderland’ het zyne gedaan om de zotternyen van m'n aanvallertjen in 't licht te zetten, doch van algemene verontwaardiging is me niets gebleken. Er zal de een of andere motie in de Kamer geweest zyn, die de aandacht bezig hield - wat dan ook de strekking is van zulke parlementskunstjes - en de gewone fielteryen van den dag slopen als naar gewoonte ongemerkt voorby.
(1874)
367:31; bij Idee 1044: Toen er door 't verklaren van den oorlog aan Atjeh bleek dat ik maanden tevoren de waarheid had gezegd, wist men in Nederland ternauwernood waar dat land lag, ja zelfs de meesten hadden 't nooit horen noemen! 't Zyn nu by voorkeur dezulken die in de couranten 't hoogste woord voeren over de daar - al of niet! - verrichte krygsbedryven, en nu te volgen politiek.
(1874)
370:15; bij Idee 1046: Het zal den lezer bekend zyn dat ik het hier uitgedrukte voornemen in de volgende bundels werkelyk heb ten uitvoer gebracht. Het is overigens niet overbodig hier aan te tekenen dat zowel de Wouter-episode als andere stukken uit m'n werken, gedurende den laatsten tyd herhaaldelyk bespro-ken zyn, waaromtrent ik meen te mogen verwyzen naar 't Naschrift by den tweeden druk van den vorigen bundel.
(1874)