Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
Aleid Twee onafgewerkte bedryven uit een onvoltooid blyspel
1192.
Ja, 't was voor 'n ongedisciplineerd verstandjen om krankzinnig te worden. Gelukkig hoorde Wouter 'n deur toeslaan, en daarop 't geluid van voetstappen. Maar 't was niet in het huis. Een oud heer vertoonde zich in 't gangetje naast het achterhuis, en betrad het plaatsje. De man naderde de achtervensters, gluurde even naar binnen, als om te zien wie daar al zo vroeg op 't kantoor was, verdween door 'n glazen zydeur in den gang, en vertoonde zich weldra binnen de kamer.
't Spreekt vanzelf dat Wouter 'n houding had aangenomen, die om vergeving scheen te smeken voor z'n existentie. Och, zo onnodig! Die oude magere heer nam 't hem volstrekt niet kwalyk dat-i bestond, en zelfs niet dat-i dáár was.
- Houd je gemak, jongeheer. Uwe-n-is zeker de jongeheer Pieterse? Ja, ja, ik weet er van. Heel goed! Wel, jongeheer, zal uwe hier zo op 't kantoor komen? Nu, dat is best! Houd je gemak... houd je gemak, en stoor je niet aan my. Ik ben de boekhouder... Wouter had gebukt en gebogen en geknikt, en zich voorgenomen, wanneer-i eens weer in den handel ging, z'n hoed op 't hoofd te houden... om dien te kunnen afnemen als er iemand binnen kwam, gelyk z'n moeder had voorgeschreven. Want hy voelde dat dit ontbrak aan z'n begroeting van den heer Dieper. Die vriendelyke oudeheer moest hem wel voor zeer lomp aanzien. En dit was-i niet, waarlyk niet! Hy had integendeel 'n gevoel van dankbaarheid aan den heer Dieper, die hem zo minzaam kwam verlossen uit z'n drukkende eenzaamheid. Om daarvan iets te doen blyken, bleef hy staan, zelfs toen de gulle boekhouder hem nóg eens had toegevoegd: ‘houd je gemak, jongeheer... ik ben de boekhouder’.
En alweer onderzocht Wouter niet, of deze maatschappelykestand-belydenis misschien beduidde: ‘ga nu maar zitten, nu! Straks als “de heren” komen, is 't wat anders!’ Deze zin kon door hem onmogelyk aan Diepers woorden gehecht worden, omdat in zyn oog, 'n boekhouder ternauwernood 'n minder verheven wezen was, dan de ‘patroon’ zelf. Het verschil tussen deze beide standpunten ontsnapte aan z'n waarnemingsvermogen, en hy zou dus - áls-i kon geroepen zyn tot schatting - hierin dezelfde fout gemaakt hebben als 'n kind dat verwonderd vraagt, waarom de wolken nooit voorbyschuiven achter de maan om?
De uitdrukking van Diepers gelaat was één doorgaande vriendelykheid. Hy verdween 'n ogenblik in de alkoof die tegenover de vensters wand vormde, en kwam weldra terug in boekhouders-uniform, d.i. in 'n gryzen langen jas die veel beleefd had, en met 'n zwart kalotjen op z'n witte haren. Want: ‘soms was er tocht op 't kantoor’. Zo verzekerde hy aan Wouter, die 'n gebaar maakte alsof hy deze mededeling met innige dankbaarheid aannam, en ze vergelden zou by de eerste gelegenheid...
Och, hy had zo graag dien goeden ouden heer Dieper 'n dienst gedaan. Hy stelde hem boven Mercurius, en vond dat-i op 'n engel geleek.
- Ja, het tocht hier soms. En er is niets op de wereld, waarvoor 'n mens zo moet oppassen, als tocht.
Dat Wouter niet tegensprak, zal de lezer wel geloven. Maar dit was niet genoeg, meende hy. Als 'n bliksem vloog hem de gedachte door de ziel, alle reten van vensters, deur en vloer dicht te plakken, om dien vriendelyken grysaard te helpen in den stryd tegen zo'n vreselyken vyand. Hoe was 't mogelyk dat de man nog middel had weten te vinden, grys haar te krygen in zo'n tochtige wereld? Moest-i niet voor zeer lang reeds - als zuigeling zelfs - bezweken zyn? Er zyn taaie naturen, dit weet ik wel, maar wie drommel zou 't den ouden Dieper hebben aangezien, dat-i daartoe behoorde? De man had in z'n voorkomen niets van 'n held, en vertoonde zich eer als 'n sukkelaar die zich zou laten omvér- en wegwaaien door de minste luchtbeweging, dan als de perpetuele triumphator over al de kamer-orkanen waaraan-i sedert byna zeventig jaren was blootgesteld geweest, en waarvan-i de spolia opima in den vorm van ‘zinkings’ in 't hoofd droeg. Want lezer, daarmee beloont de afgod ‘Tocht’ ieder die hem deemoedig vreest in onkunde en onnozelheid. By gelegenheid zal ik eens uitleggen hoe die bespottelyke eredienst in de wereld gekomen is.
‘Deemoedig’. Dit woord bevalt me, en wanneer ik 't recht had, de helden en heldinnen van m'n vertelling andere namen te geven, dan zy in werkelykheid gedragen hebben, zou ik me misschien laten verlokken aan dezen klank de gelegenheid te ontlenen, om den goeden boekhouder te kenschetsen met één pennestreek. Wie weet of ik hem niet: m'nheer Deemoed gedoopt had. Maar ik zou dan 'n dubbele fout begaan hebben. Want hy heette Dieper. En dit wás-i ook.