Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
1039.
Ik wenste my op dit ogenblik een lezer te kunnen voorstellen, die niets van my wist, en dien ik geheel onvoorbereid - d.i. zonder ingenomenheid vóór of tegen my - al m'n werken kon in handen geven. Zonder de minste andere toelichting, dan hoogstens 'n paar opmerkingen over de chronologische volgorde, zou ik hem verzoeken aantekening te houden van z'n indrukken, van de voornaamste althans, en die daarna zoveel mogelyk saam te vatten.
De wenselykheid van zo'n proef ligt voor de hand, nietwaar? Sedert vele jaren tob ik my af, om zo duidelyk mogelyk te uiten wat me op 't gemoed ligt. Het kan dus niemand vreemd schynen, dat ik gaarne zou willen weten of m'n uitdrukking niet ál te zeer afweek van den indruk dien ik onderging en trachtte mee te delen. Ook voor ieder ander schryver zou zo'n toetssteen z'n nut hebben, doch vooral voor my, aan wien alle weerklank hardnekkig onthouden wordt. Indien niet myn werken werden gekocht, en als men niet uit den daaraan dagelyks gepleegden diefstal bleek dat ze gelezen worden ook, zou ik in verzoeking komen, ze te houden voor beneden de waardigheid van de kri-tiek, en zelfs beneden de hebzucht van letterpiraten. Maar dit is nu eenmaal 't geval niet.
Zolang ik nu de zo gewenste proef niet nemen kan, behelp ik my door me in verbeelding zo'n primitieven lezer voor te stellen, en ik tracht me rekenschap te geven van den uitslag. Zeer wel weet ik dat de kans op mistasten groot is. (95, 523) By gebrek aan andere middelen evenwel, moet ik 't wel wagen gissingen te maken, die my voorkomen op algemene menskunde gegrond te zyn. Monsterachtige afwykingen als van den Schager, dien niets zo zeer schynt in 't oog gevallen te zyn, als m'n ‘onnauwkeurige kennis van zaken’ bieden geen grond tot het vestigen van 'n regel.
Ik begryp dan dat zo'n lezer, na 't toeslaan van den laatsten bundel, de volgende opmerkingen maakt, of enige daarvan, of een en ander van dien aard:
‘Het is toch inderdaad schande dat er nooit is aangedrongen op Recht in de Havelaarszaak!’
‘Er blykt dat die schryver zich grote moeite geeft om duidelyk te zyn.’
‘Daar hy zo vélen aantast, moet hy veel vyanden hebben.’
‘Waarom wordt hy nooit wederlegd?’
Ik erken dat aanvankelyk myn voornemen was, dit lystje van lezers-indrukken die ik tracht te raden, veel langer te maken. By 't bladeren in m'n werken, kwamen my honderden mogelyke indrukken voor den geest. Ze waren veelkleurig - bont, als men wil - gelyk de Natuur, en als die werken zelf. Maar ik durf niet doorgaan. Ik voel dat ik me beweeg op geheel onbekend terrein. Gedurig kwamen my de zonderlinge opvattingen voor den geest, waarmee ik telkens verrast werd, en die in anekdotische zotterny niets toegeven aan de farce in 95.
Werd niet de Kruissprook in de Minnebrieven, waarin ik gemeend had het harteloos ordinarisme van zeker deel des Publieks te brandmerken, opgevat als 'n beschimping van Jezus? Heette het niet, dat ik m'n Ideeën had party getrokken voor hysterie? Moest niet nummer 427 beduiden, dat ik alle Christenen wilde vermoord zien?
[*]
Om ook de minst ontwikkelde lezers tegemoet te komen, ben ik wel genoodzaakt geweest dat Idee in 'n later uitgaaf toe te lichten.
(1872) Heb ik niet de Minnebrieven horen
uitmaken voor onzedelyk: ‘omdat daarin een aansporing voorkwam om horloges te stelen’?
En de Havelaar! Dat boek werd het meest besproken, en dus het meest mishandeld! Zodra de onnadenkende geestdrift - waarschynlyk slechts opgewekt door 'n byzaak, door den vorm - vervlogen was, moest ik vernemen dat ik 'n pleidooi had geleverd voor Vryen arbeid van de Javanen, ik die by 't schryven van dat boek niet in 't minst gedacht had aan de dusgenoemd-staatkundige partyen. Zodra ik tegen deze opvatting protesteerde, wreekte men zich over geestdrift en vergissing beide! - door me voor te stellen als 'n onbruikbaar warhoofd, als iemand die alle Recht en regel verkrachten wilde... my, die me geheel alleen tegen allen op wettelyk terrein had geplaatst, waar de Wet overeenstemde met Recht en menselykheid.
Wat overigens myn werken over 't algemeen aangaat... ik, die daarin overal aandring op orde, werkzaamheid, plichtsvervulling, nauwkeurigheid, matigheid, gezond verstand, ekonomisch beheer der krachten van den geest, ontwikkeling van denkververmogen, streven naar waarheid... ik werd voorgesteld als 'n verliederlykte leegloper.
Men moet dus wel aannemen, óf dat ik niet de gaaf heb me duidelyk uit te drukken, óf dat het merendeel van m'n Publiek niet lezen kan.
In allen geval zou 't minder moeilyk zyn, een lange lyst te leveren van zúlke opvattingen, dan van de rationele indrukken die ik mocht te weeg brengen. Werden die voor my verborgen gehouden? Waarom?
Ook is 't niet gemakkelyk, overal het juiste punt aan te wyzen, waar domheid begon plaats te maken voor boosaardigheid. Dat niet overal kwade wil in 't spel was, is me gebleken. Daarvan een paar voorbeelden. Ze zyn zodanig, dat menigeen misschien de voorkeur geven zou aan... vyandschap met wat meer intelligentie.