Multatuli.online


Vyfde bedryf

Kamer in het huis van Van Wachler
Van Wachler en Buys (tezamen opkomende)
Van Wachler:

Ach Buys, wy hebben ons vreselyk misrekend!

Buys:

Arme Holm!

Van Wachler:

Beklaag myn kind, maar niet den indringer die haar hart stal, om het te verpletteren.

Buys:

Holm was geen indringer... hy is geen bedrieger! Hy beminde de freule... wy zagen die liefde met vreugde... het is onze schuld dat het zo ver gekomen is! Ik ben overtuigd dat hy de freule niet wilde meeslepen in zyn ongeluk. Herinner u zyn weifeling toen gy hem uw dochter gaaft! Ook ik heb my misrekend, doch myn hart kant er zich tegen aan, dien Holm een schelm te noemen.

Van Wachler:

Eerloos!

Buys:

Het is zo... vreselyk woord, waartegen de liefderykste vermoedens terugdeinzen, en toch... ik kan het niet geloven!

Van Wachler:

Hy bekende!

Buys:

Ja, hy bekende! Maar toen hy zeide: ‘Ik ben eerloos!’ zie, het was me of dat woord in zyn mond van betekenis veranderde. Dát was de houding niet van den betrapten booswicht! Hy hief zich hoog op... sloeg een vryen blik ten hemel, en stond daar als een martelaar, als een zalige... als een godheid!

Van Wachler:

Ach, Buys, waartoe langer die begoocheling? Hoe is het met myn arme Caroline?

Buys:

Eerst was ik beducht voor haar, doch thans is zy gelaten. Zy draagt haar lot met moed... of overspanning, want zy heeft iets in blik en houding, dat my verschrikt. Ik herken haar niet! Zy weent niet, zy zucht niet, zy mymert niet... de toon van haar stem is als las zy de woorden die zy spreekt. Uw vrouw dringt sterk by haar aan, thans den jonker Van Bergen een gunstig oor te lenen, en met een kalmte die my yzen deed, antwoordde zy zo-even: als het tot het geluk van myn vader iets kan bydragen, geef ik Van Bergen myn hand!

Van Wachler:

Die Bergen bevalt my minder dan ooit... en toch... toch... als myn vrouw er op aandringt... haar spot over myn ingenomenheid met Holm pynigt my... en ze heeft gelyk, Buys!

Buys
(driftig):

Zy heeft geen gelyk!...

(Caroline treedt binnen.)
Van Wachler, Buys, Caroline
Van Wachler
(Hy treedt Caroline tegemoet, en kust haar.):

Kom hier, arm kind, kom en schrei aan het hart van uw vader.

Caroline
(glimlachend):

Waarom, lieve vader, ik ben niet zo ongelukkig als gy meent.

Buys:

Moedig kind!

(enig zwygen)
Caroline:

Vader, ik heb Holm gesproken...

Van Wachler
(toornig):

Heeft hy gewaagd?

Caroline:

O, neen, ikzelf ben by hem gegaan.

Van Wachler:

Onvoorzichtig meisje!

Caroline:

Ik moest hem spreken, vader, voor het laatst! Ik had troost nodig... en heb die gevonden!

Van Wachler
(bitter):

By een eerloze!

Caroline
(eerst langzaam en koud, doch met trapsgewyze vervoering):

Ik weet niet juist wat dit woord betekent, vader. Ik meende vroeger dat het iets verschrikkelyks in zich bevatte... dat het de straf was van den booswicht... zyn verdoemenis aan deze zyde van het graf! Thans, nu ik weet dat Holm eerloos is, thans bevat ik de verwaten dwaasheid niet van hen die zich het oordeel over de eer des naasten durven aanmatigen, noch de verblinding ener maatschappy die aldus haar edelste leden, haar dierbaarste kinderen, als gruwelen van zich stoot!

(Wachler en Buys staren haar met ontzetting aan.)
Van Wachler:

Meisje, meisje, bedenk wat gy zegt!

Caroline:

Ik heb diep nagedacht, vader! Ik heb Holm lief. Ware hy misdadig, en hadde hy zyn wezenlyke eer... die hier... hier... woont, en niet van het oordeel der mensen af-hangt, verloren... dan nog zou ik hem beminnen, dan zou myn liefde ‘alle dingen overwinnen’, hem van alle smet reinigen, en hem die eer wedergeven...

Doch, vader, hy is niet eerloos!

Van Wachler:

Wat weet ge van hem?

Caroline:

Niets... ik weet van het voorgevallene niets... alleen dit... dat hy hier

(op het hart wyzende)
niet eerloos is...

Want, vader, hyzelf heeft het my gezegd!

Van Wachler:

Hyzelf!

Caroline
(snel):

O twyfel niet... om Godswil, twyfel niet! Eer zou ik het geloof aan de Voorzienigheid-zelf opgeven, dan te twyfelen aan een betuiging van zyn lippen. O vader, ge kent onze liefde niet!

Van Wachler:

Ach, Caroline, nog kort geleden geloofde ook ik aan menselyke deugd... doch thans... thans...

Caroline:

En ik? Het ogenblik waarop ik dát vertrouwen verloor... vader, het zou de laatste stond van myn leven wezen!

Van Wachler:

Bedaar, myn kind, ge zyt vreselyk overspannen.

Buys:

O, mocht dat hemels vertrouwen nooit worden teleurgesteld.

Caroline:

Onze liefde is boven het oordeel der mensen verheven. Ik zou hem volgen, de schande die hy torst, helpen dragen...

Van Wachler:

Caroline!

Caroline:

Als ik geen vader had!

Van Wachler:

Dierbaar kind!

Buys:

Dat zal God u vergelden, freule!

(enig zwygen)
Caroline:

En nu, vader, wees getroost, en bekommer u niet te zeer over my. Geheel ongelukkig zal uw Caroline nooit worden, want ik zal den vrede des gemoeds bewaren!

(met vastheid)
Ik ken de wensen myner moeder... tegenstreven zou uw huiselyk geluk in de waagschaal stellen... vader, ik ben bereid den heer Van Bergen myn hand te geven!

(Zy gaat. Van Wachler en Buys staren haar met bewondering na.)
Buys:

Dát offer moogt ge niet aannemen, mynheer Van Wachler!

Van Wachler:

Maar... myn vrouw...

Buys:

Daar is ze!

Van Wachler, Buys, Mevrouw Van Wachler, Karel van Bergen
Mevr. Van Wachler:

Mynheer Van Wachler, ik heb u over familieaangelegenheden te spreken... en derhalve...

(Zy slaat een vinnigen blik op Buys.)
Van Wachler:

Spreek, beste, de heer Buys kan blyven. Hy is myn vriend, en ik kan zyn raad misschien...

Mevr. Van Wachler:

Que le bon Dieu nous préserve de ses conseils! Na het voorgevallene, moesten myn raadgevingen van enig poids by u zyn. Herinner u dien muzikant, en...

Van Wachler:

In 's Hemels naam, zwyg daarvan!

(gedwongen vriendelyk)
Wat hebt ge my te zeggen, beste?

Mevr. Van Wachler:

De heer jonkheer Van Bergen, myn hooggeschatte neef,

(Karel buigt)
verzoekt om de hand onzer dochter. Ik heb, in uw naam, gezegd, dat die liaison ons aangenaam was. Ik hoop dat ge my niet zult désavoueren... en
(spottend nygend)
dat ook de heer Buys ditmaal zyn toestemming geeft.

Buys
(bars):

Nu mevrouw de barones de genade heeft myn gevoelen te vragen, moet ik als eerlyk man de zaak gladweg afraden.

Mevr. Van Wachler
(na een woedenden blik op Buys geworpen te hebben):

Eh bien, mynheer Van Wachler, ik hoop na al het gepasseerde... na de schipbreuk uwer perspicaciteit in de zaak met dien...

Van Wachler
(verdrietig):

Doe wat ge wilt... ik heb er vrede mee!

(Hy wil zich verwyderen door een zydeur.)
Buys
(toornig heengaande):

Wachler, ge zyt een goed mens... maar zwak... vervloekt zwak.

(Hy ontmoet in de deur Van Weller en Andries, en keert terug. Ook Van Wachler blyft.)
De vorigen. Van Weller, Andries, Sophie, later Frans. Van Weller in volle uniform. Andries staat in militaire houding by de deur. Sophie schynt zich met hem te onderhouden.
Weller:

Goedenmorgen, zwager... bonjour, Koosje...

(tot Buys)
hoe gaat het, trouwe ziel? Ei, ziedaar onzen neef - hoe heet hy ook? - goedenmorgen!

Mevr. Van Wachler:

Daar gy den naam van onzen neef vergeten schynt... mag ik de eer hebben, waarde broeder, u den jonker Van Bergen te presenteren, en wel als den aanstaande van uw nicht, freule Caroline...

Weller:

Goed... goed... aangenomen tot nader order!

(Hy keert zich tot Van Wachler, en spreekt met dezen en Buys. Frans treedt binnen, en reikt Karel een brief over. Deze leest, en geeft blyken van verbazing. De volgende tussen hem en Frans gewisselde woorden, worden halfluid gesproken, zonder dat de anderen hierop acht slaan.)
Karel:

Frans, wy zyn gered! Ingewisseld!

Frans:

Door wien?

Karel:

Dat weet de Hemel! Daar... lees!

Frans
(lezende):

Wolf... Wolf? Ik ken dien man niet... onze martelaar is weer in het spel... ik ben er zeker van!

(Hy steekt den brief in zyn zak.)
Weller:

Maar wat schort er dan toch aan, waarom zo treurig, zwager?

Van Wachler:

Ach, broeder!

Weller
(hem nabootsende):

Ach broeder! En gy, oude Buys?

Buys:

O genadige Hemel, als ge wist...

Weller
(als voren):

O genadige Hemel, als ge wist! Een fraaie ontvangst, by myn ziel!

Van Wachler:

Myn arme Caroline...

Weller:

Is springlevend! Ik heb haar gesproken. Zy was, wel-is-waar ook terneergeslagen - dat schynt een epidemie te uwen huize - maar ik heb haar opgebeurd... zy is zo vrolyk als een leeuwerik!

Buys:

Bittere scherts!

Weller:

En zy heeft er reden toe... ik heb haar een bruigom meegebracht.

Karel
(voortredende):

Met uw verlof, oom... ik...

Mevr. Van Wachler
(Karel by de hand nemende):

Ik had de eer u dezen heer als zodanig te presenteren, broeder!

Weller:

En ik had de eer hem als zodanig slechts tot nader order te accepteren, zuster!

Mevr. Van Wachler:

Maar... broeder!

Weller:

Maar... zuster!

Mevr. Van Wachler:

Ik verzeker u dat de heer Van Wachler zyn toestemming gegeven heeft, en dat ook de freule den jonker hier, genegen is.

Weller:

En ik verzeker u dat de heer Van Wachler zyn toestemming terugneemt, en dat de freule dezen jonker cordialement détesteert... om ook eens Frans te spreken.

Mevr. Van Wachler
(tot Karel, die spreken wil):

Eilieve, zwyg! Ce sont des paroles au vent!

(tot Weller)
Brisons là-dessus. Waaraan hebben wy de gewenste komst van myn broeder te danken?

Weller:

Aan myn hartelyke liefde voor myn zuster Koosje...

Mevr. Van Wachler:

Bien obligée!

Weller:

En aan myn belangstelling in haar aangelegenheden.

Mevr. Van Wachler:

Zeer aimable inderdaad!

(terzyde)
Pourvu qu'il ne s'en mêle pas!

Weller:

En nu, zuster, heb de goedheid my te zeggen wat de oorzaak is van de verslagenheid die ik op het gelaat van uw echtgenoot bemerk?

Mevr. Van Wachler:

Mynheer Van Wachler heeft zich enige omstandigheden te zeer à coeur genomen. Een deugniet had zich in ons huis gefaufileerd, en maakte pretentiën op de hand der freule. Schoon hy niet van adel was...

Weller:

Dát was minder! Ik heb een kip gekend die regelrecht afstamde van den haan die in de arke 's morgens den ouden Noach wakker kraaide, en...

Mevr. Van Wachler
(terzyde):

Hoe triviaal!

(tot Weller)
Bon Dieu, wat komt nu die kip hier te pas?

Weller:

Nu ja... die kip pikte, at, dronk, legde eieren, kreeg de pip, en stierf juist als de burgerkipskinderen wier voorouders in die dagen verdronken zyn. Ik wil maar zeggen dat adel niets tot de zaak doet. Maar... een deugniet, zegt ge? Dát was erger. Ga voort!

Mevr. Van Wachler:

Hy had door fraaie woorden en sentimentele romances het arme meisje zó geëxalteerd, dat ze in weerwil van myn moederlyken raad...

Weller:

Met hem wegliep?

Mevr. Van Wachler:

Fi donc... een freule Van Wachler! Neen, dat ze... dat ze... enfin, het huwelyk zou tot stand gekomen zyn - ik tressailleer op het idee! - wanneer niet onze neef

(op Karel wyzende)
als een reddende engel ware tussenbeide gekomen, en myn echtgenoot de ogen geopend had!

Die man was een gedeclareerde schurk... de wet had gesproken... hy was eerloos!

Weller:

Kom aan myn hart, edele neef!

(Hy gaat op Karel toe, als wilde hy hem omhelzen, doch keert op eens terug.)
Neen, by myn ziel, dat zou de komedie te ver gedreven zyn!
(tot Karel)
Ik zal u later wel eens omhelzen.

Karel:

Wat is dát?

Mevr. Van Wachler:

Stoor u daaraan niet, neef! Hy was altyd zo zonderling.

(terzyde)
Oh, si ce n'était sa fortune!

Weller:

Die geschiedenis heeft my zeer getroffen. Ik had wel lust om te wenen... als ik geen oud militair was, natuurlyk. Wat die eerloosheid aangaat, men kan daarop niet altyd staat maken... ik zou u daarvan een voorbeeld kunnen aanhalen... doch, om op iets vrolykers te komen, ge zyt vreselyk verouderd, zuster. Ge lykt volmaakt op den tambour-majoor van 't zevende.

Mevr. Van Wachler:

Fi-donc, je n'en peux plus!

(Ze wil gaan.) (tot Karel)
Kom neef!

Weller
(haar terugleidende):

Volstrekt niet... ga zitten, Koosje... ga zitten, meisjelief, ik heb u zaken van aanbelang mee te delen. Luister, gy weet dat ik ryk ben...

Mevr. Van Wachler:

Je ne l'ignore pas.

Weller:

Spreek Hollands, voor den duivel! Dat ik ongehuwd ben, en dat alzo na myn dood...

Mevr. Van Wachler:

N'en parlons pas, je vous en prie! Een vermogen dat door uw dood moet gekocht worden... ach broeder!

Weller:

Zou u niet gelukkig maken, nietwaar? Welnu, ik begreep dit... en daarom heb ik reeds dikwyls aan een huwelyk gedacht...

Mevr. Van Wachler:

Ciel!

(terzyde)
Is hy razend?

Weller:

Doch er komt niets van...

(zich omkerend tot Sophie)
Nietwaar, kleine, ik ben te oud?

Mevr. Van Wachler
(terzyde):

Ik respireer!

Weller:

Ik heb echter, omdat ik weet dat gy niet geldzuchtig zyt, en ook bovendien myn vermogen niet behoeft...

Mevr. Van Wachler
(angstig):

Welnu?

Weller:

Den zoon van een overleden wapenbroeder geadopteerd...

Mevr. Van Wachler:

Dat doet uw hart eer aan.

(terzyde)
Quelle torture!

Van Wachler:

Ronduit gezegd... my verheugt dit niet, broeder. De bevoorrechte zal echter, ik twyfel er niet aan, die hoge genegenheid waardig zyn. Wie is hy?

Weller:

Foei, Wachler, uw hart is niet zo goed als dat van zuster Koosje... zie, hoe zy zich verheugt!

Mevr. Van Wachler:

O zeker, zeker, het verheugt my in den grond van myn hart!

(terzyde)
Dieu de Dieu, j'enrage!

Weller:

Dat hy het waardig is, verzeker ik u! Luister, ik wil u een historie vertellen...

Van Wachler:

Ach broeder, wy zyn niet in opgeruimde stemming. Als ge wist...

Weller:

Ik weet veel... zeer veel... meer dan sommigen lief is...

Frans
(terzyde):

Daar hebben wy die oude zucht tot vertellingen weer! Moeder de Gans in generaals-uniform!

Weller:

Legt uw gemoedsstemming voor een ogenblik aan een kant. Ik wil vertellen en zal vertellen ten einde toe... en luisteren zult ge, of de duivel hale my!

Mevr. Van Wachler
(tot Karel):

Kom neef!

(tot Van Weller)
Broeder, ik hoop ge zult my excuseren, ik heb bezigheden...

(Zy wil gaan.)
Weller
(haar terugleidende):

Bezigheden... foei! Een dame als gy, bezigheden! Laat dat aan uw bedienden over. Adellyke lieden zyn in de wereld om zich te vermaken, en op de burgers te schimpen... maar niet om bezig te zyn! Ga zitten, meisje!

(Hy dringt haar zich te zetten rechts van den aanschouwer, en neemt zelf plaats in 't midden van het toneel. Naast mevrouw Van Wachler staat Karel, die zich met haar onderhoudt. Van Wachler, op den voorgrond aan de linkerzyde, spreekt met Buys die naast hem staat. Andries en Sophie op den achtergrond.)
Weller:

Er waren eens...

Frans
(halfluid):

Een koning en een koningin.

Weller:

Stilte daar! Er waren eens, het is nagenoeg twintig jaar geleden, drie officieren die elkander met hart en ziel genegen waren. Het waren vrienden. Ik was er één van. De anderen zal ik byvoorbeeld... hoe heet ook onze neef daar?

Mevr. Van Wachler:

Jonker Van Bergen van...

Weller:

Neen, die staart hoeft niet. Bergen... de anderen zal ik by voorbeeld Bergen, en...

(als verzon hy een naam)
Huser noemen, dat zyn namen die men licht onthoudt... dus: Bergen, Huser en Weller. Ge herinnert u misschien, zuster, dat ik...
(ziende dat zy met Karel spreekt)
het is wel, straks misschien zult gy luisteren! Ik had aan één onzer - aan hem dien ik Huser noemde - het leven te danken. Ook de twee anderen waren door de sterkste banden van dankbaarheid aan elkander verbonden. Eens by een hevig treffen - ik was er niet by - viel een hunner... hy dien ik den naam van Bergen gaf... gekwetst aan de zyde van zyn vriend neer. Men riep - God straf de lafhartige schurken die het riepen - men riep: ‘sauve qui peut!’ en alles vlood! De gekwetste ware vertreden onder de hoeven der vyandelyke paarden, als niet zyn kameraad... hoe noemde ik ook den derde?

Karel:

Husing, zeidet gy.

Weller:

Huser, juist, Huser! Wy moeten de namen goed onthouden, anders geeft het verwarring in myn verhaal...

Frans
(halfluid):

Dat zou jammer wezen!

Weller:

Hy zou vertreden zyn, als niet Huser ware staan gebleven. Hy hief zyn vriend op, ondersteunde hem met den linkerarm, hieuw en schoot links en rechts, hield ieder op een afstand, en rustte niet voor hy den geliefden wapenbroeder, door vriend en vyand heen, op een veilige plaats gebracht had!

(in vuur opstaande)
O, het was een edel mens, die Huser!
(Hy zet zich weder.)
Hy... dien ik Huser noemde. De gewonde herstelde. Sedert dien tyd waren wy altyd byeen. Het waren schone dagen.
(Hy wist een traan van de wang.)
Ik schaam my over myn zwakheid...

Ik werd overgeplaatst naar de koloniën, en verloor hen uit het oog. O, ware ik hier gebleven... een verschrikkelyk voorval zou niet gebeurd zyn!

Frans
(halfluid):

Die vertelling schynt tragiek te worden.

Weller:

Gedurende myn afwezendheid kregen zy op een bal ten hove, twist. Het was om een kleinigheid. Bergen had ongelyk... doch dat doet niet tot de zaak. Zy werden driftig, en vergaten zich in hun uitdrukkingen. Men wilde het byleggen... dat ging niet. Zy daagden elkander uit...

Frans
(halfluid):

Ik merk iets... het is die oude historie van de schreiende officieren!

Weller:

Er volgde een duel... Bergen viel door dezelfde hand die hem vroeger het leven behouden had!

Voor zyn dood...

(tot Frans)
gy weet het, kerel, voor zyn dood vergaf hy den ongelukkige die hem getroffen had. ‘Het was myn schuld, zeide hy, ik sterf zonder wrok. Alléén... wees een vader voor myn zoon!’

(Men begint meer en meer oplettend te worden, vooral Karel.)

De ongelukkige moordenaar zyns vriends beloofde het, en vertrok met de hel in het hart.

(opstaande)
Ik kan getuigen wat hy geleden heeft, ik weet hoe hem de dood van den armen Bergen op de ziel drukte! Hy doolde van land tot land, en vond geen rust. De smart verteerde hem... hy werd krankzinnig.
(Hy zet zich weder.)
Dat was een zegen!

Zyn afgemat lichaam bezweek, en God zy gedankt, hy stierf! Ik was getuige van zijn dood. Het was ver van hier. Weinige uren voor zijn verscheiden, had hy enige heldere ogenblikken. Het grievend bewustzyn van het gebeurde keerde daarmee terug. Hy liet zyn zoontje dat hem op zyn reizen vergezelde, tot zich komen, en...

(Hy staat op.)
o, het is als klinken my nog die woorden in het oor, nog zie ik dat bleek, uitgeteerd gelaat, nog hoor ik de holle stem waarmee hy zeide: ‘ik kan u myn zegen niet geven, myn kind, een zegen uit myn mond zou u verderfelyk zyn, want, Gustaaf, uw vader is een moordenaar... Ik heb den vriend van myn hart, ik heb myn broeder verslagen! Dat drukt my op het gemoed, dat beneemt my het vertrouwen op een toekomstige zaligheid!’

‘Hy liet een zoon na’, ging hy voort, ‘ik beloofde hem ten vader te zullen strekken... en ik heb nog niets gedaan... omdat...’ Hy betastte zich het hoofd, als had hy besef van zyn krankzinnigheid...

Gy, Gustaaf, neemt gy die schuld van my over? Belooft ge my de vriend van den jongen Bergen te zullen wezen? Hem te helpen, te steunen, te redden, waar ge kunt?’

Het kind stikte in tranen.

‘Dan misschien, vervolgde de stervende, zal ik daarboven rust vinden! Zweer het my, myn kind, wilt ge den zoon vergelden, wat ik den vader misdeed? Wilt gy, als het vereist wordt, uw vermogen, uw leven, uw eer, alles voor hem ten beste geven? Wilt ge den broedermoord verzoenen?’

En de knaap zeide met mannelyke vastheid:

‘Vader, sterf in vrede, ik zweer het u!’

Toen zegende hem zyn vader, en stierf!

(enig zwygen)
Frans
(halfluid):

By een goede voordracht zou die scène effect doen.

Van Wachler
(tot Weller):

En die zoon?

Weller:

Ernstig van gemoed was hy op de Akademie den zwakken, lichtzinnigen Bergen, waar hy kon, ten steun. Hy vermaande waar deze misslagen begaan wilde, hy hielp waar misslagen geschied waren...

(Karel staat te sidderen.)
Frans
(tot Karel):

Er is onraad... laat ons gaan!

Weller:

Eens toen hy zich voor enige weken van de akademie verwyderd had, treft hem de verschrikkelyke tyding dat zyn onwaardige beschermeling in handen van het gerecht is. Hy had grof gespeeld, en veel verloren...

(Frans trekt Karel by den arm.)

Hy kon niet betalen... nam zyn toevlucht tot een valse handtekening...

Mevr. Van Wachler:

Dat gelykt volmaakt op de geschiedenis van dien muzikant... dien Holm...

Weller:

Met een klein verschil, zuster! Die Holm was, zoals gy zeidet, een burger, een roturier... en de jongeling van wien ik spreek... dien ik Bergen noemde... was van ouden adel... juist zo oud als de onze, zuster!

Hoe dit zy, de jonge Huser hoort het...

Andries! Roep myn zoon hier, hy wacht in de voorkamer.

(tot Sophie)
En gy, verzoek de freule hier te komen.

(Andries en Sophie af)

De jonge Huser hoort het, vliegt ter hulpe, om zo mogelyk den deugniet met geld te redden... het was te laat!

Frans
(Karel by den arm trekkende):

Merkt ge nog niets? In 's duivels naam, laat ons gaan!

(Karel blyft als versteend staan. Caroline treedt in bruidstooi binnen, en plaatst zich by haar vader.)
De vorigen, Caroline
Weller
(tot Caroline, die rondblikt als zocht zy iemand):

Geduld, lieve nicht, uw bruigom zal terstond hier zyn.

(voortgaande)
Het was dus dáártoe te laat! Hy denkt echter aan zyn eed, hy wil den broedermoord, wat het kosten moge, verzoenen, geeft zich aan, verklaart zichzelven schuldig, redt den deugniet die de onbeschaamdheid heeft dat offer aan te nemen, en laat zich uit de maatschappy bannen als een eerloze!

Mevr. Van Wachler:

Dat is waarlyk subliem!

Buys:

Edele zelfverzaking!

Van Wachler:

Zo dát de jongeling is dien gy tot zoon hebt aangenomen, dan wens ik u van harte daarmee geluk! Die daad was schoon, broeder, dat is verheven!

Weller:

Dezelfde. Ik heb bewerkt dat myn naam en titel op hem overgaan... evenals myn vermogen, waarover ge u na het gehoorde, wel zult willen verheugen.

Van Wachler
(Weller de hand drukkende):

Het kon niet beter geplaatst zyn, edele broeder, maar hoe ging het toen verder met...

Weller:

Dat zult gy terstond weten.

De brave edele jongen die, met verzaking van zyn dierbaarst gevoel, de schuld des vaders met zyn eer betaalde, is dus myn zoon, uw neef, en de bruigom van dit meisje...

Mevr. Van Wachler:

Maar broeder...

Weller:

Zwyg! En de godvergeten schurk die zich niet schaamde van dat offer misbruik te maken...

(zich eensklaps tot Karel wendende)

Waart gy!

(Karel geeft een gil, en zygt op een stoel neder. Frans tracht hem te ondersteunen. Holm treedt binnen, gevolgd door Andries.)
De vorigen, Holm, Andries, enige papieren in de hand houdende.
Van Wachler:

} Holm!

Buys:

} Holm!

Mevr. Van Wachler:

Qui vois-je... den muziekmeester!

(Karel slaat de ogen op, ziet Holm, en verlaat, door Frans gevolgd, snel het toneel.)
Weller
(hen nastarende):

Ja, gaat schelmen, gaat, en laat u elders ophangen!

(Hy neemt Holm by de hand.)
Mag ik de eer hebben u myn zoon voor te stellen, den heer Gustaaf Huser, graaf Van Weller?

(Van Wachler en Buys grypen ieder een hand van Holm. Mevrouw Van Wachler nygt.)
Van Wachler:

Edel, grootmoedig man! En gy zweegt toen men u eerloos noemde!

Buys
(tot Mevr. Van Wachler):

Goddank, Mevrouw, ik ben gesterkt in myn vertrouwen op menselyke deugd!

Weller
(tot Van Wachler en Buys):

Mag ik u verzoeken hem los te laten? Hier is nog iemand die recht op hem heeft... kom Caroline!

(Caroline ziet haar vader aan.)
Van Wachler:

Voldoe aan de inspraak van uw hart, myn kind. Edeler man kondet gy niet ten deel vallen.

(Caroline reikt Holm de hand. Zy staan op 't midden van het toneel.)
Van Wachler:

Maar weet zy reeds...

Weller:

Ik ben niet voor niets een half uur op haar kamer geweest... en het is niet by toeval dat ze dat kransje in de haren heeft gevlochten!

Mevr. Van Wachler
(aarzelend):

Mais tout cela n'empêche pas... dat mynheer... nog altyd... infâme...

Van Wachler:

} Foei, vrouw!

Buys:

} Foei, Mevrouw!

Weller:

En al ware dat zo? Doch neen, zuster, dáár heeft de oude Weller voor gezorgd! Andries!

(Andries geeft enige papieren over.)

Ik heb hier een document, waarin zo iets staat van herstelling... van rehabilitatie...

(Hy reikt het Holm toe.)
Holm
(tot Caroline):

Moet ik het aannemen, Caroline?

Caroline:

Geef het myn vader, Gustaaf! My niet, my niet! Ik heb u lief... hoe gy ook heet... zó als ge zyt... ik heb u lief... eerloos!

(Ze valt aan zyn borst. Onder het vallen der gordyn, speelt de muziek:Ziet ge daar ginder in tuinen en dreven’.)

Padang, 1843