Multatuli.online


Tweede bedryf

Het toneel stelt een kamer in een hotel voor. - Tafels en stoelen zyn overladen met koffers, valiezen, kledingstukken. - Aan de linkerzyde op een tafeltje een geopende chatouille. - Rechts een sofa. - Op den achtergrond een ledikant.
Frans
, alleen
Hy zit half liggende op de rustbank
, rookt een sigaar, en zingt op de wyze van: Mon père est à Paris:

Mon maître est un filou,

Et moi, j' n' suis pas bête...

la, la...

Frans:

Dat was een barbaars idee my thuis te laten! Charité bien ordonnée commence par soi-même, zoals wy te Parys zeiden. Mynheer gaat uit vryen, en ik kan in dat vervloekte logement zitten brommen. Hy heeft geen greintje gevoel. Waarom niet bedacht, terwyl hy bezig is met zyn gladde tong de onnozele nicht te courtiseren, en zyn gekke tante te vleien - dat heet: ze beiden te foppen - dat ik my intussen zeer gevoeglyk met het kamermeisje kon amuseren...

Een aardig dingetje, die Sophie! Nog een beetje bête, maar dat zou wel in orde komen... ik zou haar educeren! Wy zyn niet voor niet in Parys geweest. Ik had reeds vues op haar, toen wy anderhalf jaar geleden hier waren... zy was toen nog een kind... en ik, ik had Notre Dame en de Pont neuf niet gezien. Ik was, wél beschouwd, ook nog maar een bloed, en niet au fait van die zaken. Ik herinner me nog klaar dat ik eens verlegen was, omdat het blonde dochtertje van den briefbesteller my verweet... kom Frans, laat die dingen rusten, zy rust ook! Kon ik het helpen dat die deern zo op my gesteld was? Waarom lette haar vader niet beter op... een vader toch is in de wereld om op zyn dochter te passen.

Welk een verschil by toen! Verlegen, beschaamd... ik ken het woord niet meer. De enige schaamte die my overbleef, is... dat ik eens de faiblesse had my te kunnen schamen.

En nu, nu ik, dank zy myn educatie in de guinguettes, een geaccomplisseerd jongmens ben geworden, nu ik een klein divertissement had kunnen aanvangen met de suivante van mynheers aanstaande... nu word ik afgescheept met een bars: Frans, pas op de kamer!

Hy zal wel anders praten als hy my weer nodig heeft om hem uit de klem te helpen. Dán is het ‘Frans, dierbare Frans, red my, ik weet geen raad!’ En dan is Frans weer goed genoeg. Maar bovendien, au fond der zaak is het onbillyk my thuis te laten. Een mens is een mens, en heeft rede en vryen wil. Jonker Van Bergen gaat uit vryen. Wezens met rede en vryen wil gaan dus uit vryen. Ik ben ook een mens, heb ook vryen wil en rede, en moet derhalve ook uit vryen gaan... dat is klaar en onloochenbaar!

Heerlyke logiek! Onschatbare philosophie! Dierbaar geschenk des hemels dat te Parys met milde hand wordt uitgestrooid! Beminnelyke voedster van alles wat... wat...

Met dat al zit ik hier thuis als Job op zyn antieke sofa! Het is verdrietig. Het is zeer verdrietig. Het is allerverdrietigst. Het kan niet verdrietiger. Het is ennuyant, étouffant, embêtant!

(Hy springt toornig op, en gaat, zyn sigaar rokende, op en neder.)
Ik ben benieuwd of hy nu zyn zaken goed zal doen, en beter slagen dan verleden jaar. De duivel geve het! Anders is hy weg... weg... totaal weg en geruïneerd!
(Hy knipt met de vingers.)
Als hy de nicht-freule of freule-nicht met wat daarby behoort
(Hy maakt het gebaar van geld tellen.)
niet binnen één maand in zyn macht heeft... dan is hy dood, dood, physiek dood, financieel dood, burgerlyk dood, op alle manieren dood! Dood voor chambertin, baron-fayol en champagne... dood voor de bouillotte-tafel... dood pour tout ce qui porte un jupon... enfin, naar de maan!

Dat kwam er nu eigenlyk minder op aan, als zulke heren maar niet de ongelukkige gewoonte hadden alles wat hen omringt, in hun val mee te slepen.

(Hy trekt een pynlyk gelaat.)
Die wissels... die wissels!

Ik ben alles behalve à mon aise, zoals wy te Parys zeiden. Wy hebben slechts één maand vóór ons. Vóór dien tyd moet er geld wezen om ze in te lossen, of anders breekt de bom los. Dan is hy in staat om te zeggen dat ik de wissels gemaakt heb. Dan komen er verhoren en contra-verhoren... getuigen à charge en à décharge... repliek, dupliek, tripliek of hoe verder al die franje heten moge... en 't slot is dat de president een zwart mutsje opzet - vreemd model! - en een vonnis laat voorlezen, waarin de arme Frans wegens compliciteit wordt lastig gevallen. Ik zou, ja, een advocaat kunnen nemen, die in de circonstances atténuantes gestudeerd heeft - zoals wy te Parys zeiden - maar wat helpt dit, als de rechtbank er geen verstand van heeft! Men is in dit boerenland in beschaving zo verre ten achteren. Dát was anders daar! Ik heb in Frankryk een proces bygewoond van een vrouw die de sottise had begaan, haar kind te hakken, te kerven, te kloven en te koken... wat wilt ge meer? Zou het mens hier niet slecht weg gekomen zyn? Daar had ze eenvoudig de voorzorg gebruikt voor attenuerende circonstances te zorgen, en... het liep redelyk wel met haar af! Dát heet ik philantropie, civilisatie! Zoek die beschaving eens hier... het lykt er niets naar! Alles wordt u kwalyk genomen. Deugt uw weegschaal of uw gewicht niet... men neemt het u kwalyk. Noemt gy iemand op den vriendschappelyksten toon van de wereld: ‘dief’, ‘schurk’ of zo iets, en staat gy met de bewyzen niet vast in uw schoenen... men neemt het u kwalyk. Even alsof niet juist de grootste schurken diegenen waren, die het zich nooit laten bewyzen. Doet ge by geval een valsen eed... men neemt het u kwalyk. Ja, heb ik niet onlangs moeten vernemen dat een man veroordeeld is tot een zeer onaangename bejegening in 't publiek, omdat hy... het schynt ongelooflyk... omdat hy zyn huis had in brand gestoken? Dom volk hier! Niet het minste begrip van algemeen mensenrecht. Het huis behoorde hem, wat ging het een ander aan, wat hy er mee uitvoerde? Mocht hy er niet een vuurtje van maken, even goed als ik dezen light brown oprook? - Een goede sigaar. - Ja, zegt men, maar zyn buurman!... Gekheid! Mag ik niet illumineren, omdat een ander verkiest in 't donker te zitten? Als myn buurman kattenogen heeft, moet hy maar elders gaan wonen.

Neen, neen, dat fyn gevoel, die tact, dat talent om met het volste recht van de wereld, en zonder vrees voor tegenspraak, zwart wit te maken - en bovendien die heerlyke circonstances atténuantes! - dat alles vindt men alleen in het enige Frankryk! Een heerlyke uitvinding, die circonstances atténuantes! het is de weerafleider des toorns van den procureur du roi, zoals wy te Parys zeiden. Het is 't galvanisme toegepast op 't Code Napoléon... het is... het is... al wat gy wilt!

Aangenaam Frankryk, dierbaar Frankryk! Als ik zeg: Frankryk, meen ik Parys. Parys met zyn bals-musards. Parys met zyn rendez-vous op de boulevards, en in het Bois de Boulogne. Parys met zyn limonadières, fruitières, bouquetières en al die andere ‘ières’...

(Hy declameert met overdryving.)

O Frankryk... dierbaar land! O Paradys der wereld,

Ik groet u, schoon moeras en modder my... my... my...

enfin, een andermaal zal 't lukken. Wie kan ook op wereld rymen? Ik had anders moeten beginnen. Ik meen maar dat als ik ooit in die facheuse wisselzaak betrokken word, ik terstond myn burgerrecht aan myn vaderland cadeau doe, ik neem aandeel in Frankryk, heb dan recht my door een frans tribunaal te laten bedienen... neem enige circonstances atténuantes mede... en klaar is Frans!

(enig zwygen)

Groter gek dan dien jongen Huser heb ik nooit gezien. Wie heeft het ooit gehoord... zich te laten mishandelen voor een ander. Ik heb die historie nooit begrepen. Onnozele ziel! Ik wenste dat ik hem wist te vinden, dan zou ik zeggen: ‘Huser, beste jongen, het is weer zo laat, man, wy hebben ons in een paar handtekeningen vergist... neem dat abuis op u, als ge wilt?’ Ik geloof by myn ziel dat hy weer zo gek zou wezen. Verklaren kan ik de zaak niet, maar ik durf beweren dat die Huser, ondanks zyn zuur gezicht, de fideelste kameraad van de wereld was. Ik zou durven wedden dat hy te Parys zyn opvoeding had genoten, of althans een franse min of zwitserse bonne gehad heeft. Die sacrifices zou men tevergeefs ergens...

(Er wordt zwaar aan de deur geklopt.)

Ho, hei, entrez...

* 
(Hy zet zich in het midden van het toneel, en strekt de benen ver voor zich uit.)

Zie zo, Frans, representeer uw meester, den Hoogwelgeboren Heer Jonkheer Karel Bernard Anton Jozef Delmare van Bergen van Wiesendaal...

(met verheffing van stem)
Entrez!

(Van Weller treedt binnen.)
Frans, Van Weller (In achteloos tenue. Politiemuts, lederen handschoenen, passanten zonder epauletten, karwats in de hand.)
Frans
(zonder om te zien):

Wie is daar?

Weller:

Zie om, dan weet ge 't misschien.

Frans:

Ik ben als de ridders van Louis Napoléon: ik doe wél, maar omzien mag ik niet.

Weller
(ziet met onvergenoegde blikken rond, hy treedt nader, en staart Frans enige ogenblikken strak aan):

Neen, gy zyt het niet... gy hebt een te gemeen gezicht om myn neef te wezen. Wie zyt gy?

Frans
(zonder van houding te veranderen):

In de eerste plaats, of zoals wy te Parys zeiden, primo, verzoek ik, u myn dank te mogen betuigen voor uw opinie aangaande myn physionomie! Secundo, zou het passend zyn my vóór alles het faveur te bewyzen my uw naam mee te delen.

Weller:

De onbeschaamdheid in eigen persoon... myn neef kan niet ver zyn.

(tot Frans)
Ik heet Jan Weller. Wie zyt gy?

Frans:

Dat weet ik niet.

Weller:

Dat diende gy toch te weten.

Frans:

Helaas, wie kent in deez verdorven tyd zichzelven! Te Ephese schreef men...

Weller:

Dat gaat my niet aan... en u ook niet. Hoe is uw naam?

Frans:

Dat is iets anders. Myn overleden meester noemde my...

Weller:

Nu?

Frans:

Als hy goed geluimd was... gauwdief!

Weller:

Aardig... heel aardig! Als gy dat spel nog lang volhoudt, zal ik u dien naam met myn karwats op den rug schryven.

Frans:

Doe dat niet... het zou verwarring geven, want tegenwoordig heet ik anders.

Weller
(glimlachend):

Nu zeg op, hoe heet gy?

Frans:

Meisjes die my niet kennen, noemen my: ‘Engel’ of zo iets. Andere van vroegere datum: ‘booswicht, onverlaat, aterling’ en ik weet niet wat meer... meestal woorden die men niet in de Dictionnaire de l'Académie vindt.

Weller:

Zeg toch in 's duivels naam wie ge zyt, kerel!

Frans:

Myn moeder noemde my Levi...

Weller:

Nu?

Frans:

Ja, maar... ik heet geen Levi. Het was omdat ik een groentejood zo goed kon naroepen, en die man heette Levi.

Weller:

Dat is om zyn geduld te verliezen! Spreek op, kort en goed, by wien ben ik hier?

(Andries steekt het hoofd door de deur.)
Frans, Van Weller, Andries
Andries:

Zyt gy hier, generaal?

Frans
(eensklaps opspringende):

Generaal? Gehoorzame dienaar!

Weller
(tot Andries):

Kom binnen.

(Andries nadert met afgemeten tred.)
Vraag dien kerel zyn naam. Als hy niet kort en goed antwoordt, en ik kommandeer ‘mars!’, neem hem by zyn kraag, en werp hem het venster uit.

(Andries salueert, keert zich op de hielen om, en stapt op Frans toe. Frans treedt naar het ledikant.)
Weller
(tot Frans):

Wat gaat ge doen?

Frans:

Met uw verlof, generaal... ik was altyd een liefhebber van militaire exercities... maar als burger ben ik niet geverseerd in de vensterwerpschool, en dus zouden een paar kussens op de straatstenen...

Weller:

Andries, breng den kerel hier!

(Hy wyst met zyn ryzweep op den grond. Frans ontloopt Andries die een styven militairen pas houdt.)

Weller:

Gezwinde pas... mars! Gryp aan, breng hier!

(Weller gaat zitten. Andries springt vlug op Frans toe, en trekt hem onzacht naar de aangewezen plaats, doch zo dat Frans met den rug naar den generaal gekeerd staat.)
Weller:

Rechtsom... keert!

(Frans wordt door Andries by de schouders omgekeerd, en gedwongen zich naar den generaal te wenden. Andries doet een schrede achterwaarts, en blyft in militaire houding staan.)
Weller
(Andries de ryzweep toewerpende):

Neem aan! Let op! Als ik roep ‘heraus!’ dan ranselt ge hem tot er ‘halt’ wordt geroepen.

(tot Frans)
Hoe heet gy?

Frans:

Ik heb u immers reeds gezegd, generaal, dat myn moeder...

Weller:

Herrrr...

(Andries licht de karwats op.)

Frans:

Neen, neen, ach, ik heet Frans Varel, generaal!

Weller:

Laat dat ‘generaal’ weg. Dat ‘ach’ ook. Antwoord kortaf op wat ik u vraag. Niet meer, niet minder. Wat is uw beroep?

Frans:

Bediende... of eigenlyk secretaris van...

Weller:

Genoeg. Wie is uw heer?

Frans:

De jonker Van Bergen.

Weller:

Juist, dat moet de rechte man zyn. Heeft hy nog andere namen dan Bergen?

Frans:

Myn meester heet eigenlyk Jonkheer Karel Bernard Anton Jozef Delmare van Bergen van Wiesendaal...

(terzyde)
Ach, ik representeer hem slecht!

Weller:

Hoe oud is uw heer?

Frans:

Ik geloof acht en twintig jaren.

Weller:

Ja, ja, het is dezelfde. Hoe lang dient ge hem?

Frans:

Wy zyn tezamen opgegroeid.

Weller:

Gy hebt dus ook zyn vader gekend?

Frans:

Voorzeker. Hy was het die my altyd ‘gauwdief’ noemde als...

Weller:

Dat vraag ik u niet. Hoe lang is de oude heer dood?

Frans
(nadenkend):

Vyftien of zestien jaren.

Weller:

Is hy aan een ziekte gestorven?

Frans:

Aan gezondheid zeker niet.

Weller
(driftig):

Spreek op, waaraan stierf hy?

Frans:

Aan... aan... te ver gedreven eergevoel.

Weller:

By alle duivels, kerel, spreek duidelyk of ik roep: Heraus! Verhaal het voorgevallene kort voor zyn dood.

Frans:

Kort voor zyn dood...

Weller
(ongeduldig):

Nu?

Frans:

Leefde hy nog.

Weller
(toornig):

Heraus!

(Andries licht de karwats op.)
Frans
(snel):

Halt!

Weller
(tot Andries):

Waarom ranselt gy hem niet? Ge hoort dat hy my voor den gek houdt?

Andries:

Er is ‘halt’ gekommandeerd, generaal.

Weller:

Dat riep hy, niet ik...

Andries:

Daaromtrent was niets gekommandeerd, generaal.

Weller:

Ik alleen kommandeer hier, dat spreekt vanzelf!

(tot Frans)
Vertel, schurk... spoedig... herrr...

Frans:

Ach, ik begin immers reeds. Den volgenden dag...

Weller:

Wat? Welke dag? Ik weet nog niets...

Frans:

Mr Socrate wist ook niets. Dit te erkennen is de bron van alle wysheid, generaal. Ik vertel op myn manier, en begin met het laatst. Ik ben uit de school van Mr Dumas en Mr Sue...

Weller:

Terg myn geduld niet langer, kerel! Verhaal geregeld wat er den laatsten dag met den ouden heer Bergen is voorgevallen.

Frans:

Des morgens te half vyf stond hy op, en trok zyn kousen en stevels aan. Ik heb het niet gezien, doch moet het wel geloven omdat hy enige ogenblikken later, gelaarsd en gespoord voor den dag kwam. Er bestaat dus rechtsvermoeden, dat hy ze even te voren had aangetrokken, tenzy hy, als Mr Charles Douze, er mee geslapen had, in welk geval...

Weller:

Is er dan niets met u te beginnen, kerel? Verhaal anders!

Frans:

Kan ik het helpen? N'est pas conteur qui veut. Ik heb my niet voor verteller uitgegeven, generaal!

Weller:

Zwyg! Ik vraag u voor den laatsten keer of gy behoorlyk verhalen wilt, wat gy van de zaak weet?

Frans:

Van Charles Douze? Hy werd geboren toen zyn moeder...

Weller:

Heraus!

(Andries deelt Frans enige slagen met de karwats toe.)
Frans:

Ai... ai... ach, generaal... ik wil gaarne alles, alles, alles zeggen!

Weller:

Halt!

(tot Frans)
Vertel op, en denk aan uw rug.

Frans:

De oude heer was den vorigen avond zeer verstoord van een assemblée ten hove tehuis gekomen. Men zeide dat hy twist had gehad, en den volgenden dag duelleren zou. Ik weet dit echter slechts by overlevering, want ik had dien dag met den jonker tuinhuis-arrest, omdat wy abrikozen hadden gestol...

Weller:

Laat die abrikozen daar, en verhaal van het duel.

Frans:

Nu dan. Mynheer moet dien nacht zeer onrustig geslapen hebben. Dit weet ik ook slechts by overlevering, en daar overlevering de grens daarstelt tussen het duister land der Mythen, en het verlicht gebied der geschiedenis...

Weller:

Herrr...

Frans:

Ai... wacht... luister! Den volgenden morgen ging hy te vyf ure uit, en kwam te half zeven dodelyk gewond te huis. Hy had een kogel in de linkerborst, waaruit ik opmaak dat hy door een schot was getroffen. Met zekerheid kan ik echter niets...

Weller:

Zwyg! Met wien had hy geduelleerd?

Frans:

Dat weet ik niet. De koetsier die mynheer gereden had, zei...

Weller:

Nu?

Frans:

Dat hy 't ook niet wist.

Weller
(stampt met den voet):

Stierf uw heer kort daarop?

Frans:

Ja, des namiddags te half twee... naar gissing. Want, daar de jonker aan den slinger der klok die in den gang stond, een kikvors had...

Weller:

Naar de hel met uw kikvors! Antwoord, kreeg de oude Bergen vóór zyn dood nog bezoek?

Frans:

Ja, van drie officieren, waaronder een hoofdofficier.

Weller
(terzyde):

Ach, dat was de majoor Huser!

(tot Frans)
Wat gebeurde er?

Frans:

Zy werden by hem toegelaten, doch de bedienden verwyderd. Daar ik altyd een liefhebber was van tragieke scènes, loerde ik door het sleutelgat, en zag dat de hoofdofficier voor het bed op de knieën viel, en schreide. Dat knielen ging vry wel... zyn contenance was perfect. Ik lette aandachtig op. De oude heer Van Bergen reikte hem de hand, en zeide...

Weller
(snel opstaande):

Juist dát moet ik weten... ga voort!

Frans:

Dat hy dorst had.

Weller
(gaat teleurgesteld zitten):

Ach, dat is het niet! Ga voort.

Frans:

Men reikte hem te drinken. Hy richtte zich in zyn bed overeind, en omhelsde dien hoofdofficier. ‘Laat ons in vrede scheiden’ zei hy zacht ‘zonder rancune!’ Die hoofdofficier weende maar al voort, en riep: ‘Kunt ge het my vergeven, Bergen?’ Myn heer glimlachte, en zeide: ‘gaarne, gaarne... zonder rancune... beste...’

Weller:

Nu, beste wat?

Frans:

Den naam heb ik niet verstaan. Ook heb ik dien hoofdofficier nooit weer gezien. Men zegt dat hy een half jaar daarna insgelyks gestorven is.

Weller
(terzyde):

Het was Huser, daar is geen twyfel aan.

(tot Frans)
En toen... wat gebeurde er verder?

Frans:

De gekwetste verzocht een van de officieren den kleinen Karel te roepen - dat was de jonker, die nog altyd in het tuinhuis zat... ik was ontsnapt. - De jonker kwam voor het bed, en in stede van bly te zyn over de verlossing uit zyn arrest, begon hy ook te schreien...

Weller:

Ga voort... ga voort!

Frans:

Na enig zwygen sprak myn heer tot dien hoofdofficier...

Weller:

Ga toch voort, kerel, daar wacht ik nu reeds een uur op!

Frans:

Hy zeide: ‘bekommer u niet over myn dood. Het was een eerlyk duel. Myn lot had het uwe kunnen zyn. Alleen... wees een vader voor myn armen Karel!’

Weller:

Verder!

Frans:

De hoofdofficier brak weder in snikken uit, en riep: ‘dat zweer ik u!’ De Baron Van Bergen glimlachte vriendelyk, stak nog eenmaal de hand toe, en stierf...

(Weller is in gedachten verzonken.)

Het was een aandoenlyk toneel, generaal. De oude heer stierf byna zo natuurlyk als Mr Tourneau van het Théâtre Royal. Ik ware zeker geroerd geweest, als die twee andere officieren enige toneelkennis hadden bezeten. Het schenen novices te zyn die nooit Parys gezien hadden. Niet het minste idee van tragedie... zy wrongen niet eens de handen... dat gaf een domme attitude...

Weller:

Zwyg. Hoe komt het dat gy dien hoofdofficier later nooit weder hebt gezien?

Frans:

In de keuken zei men dat hy met zyn zoontje een buitenlandse reis deed, en dat hy by z'n terugkomst jonker Karel by zich zou nemen. Hy is echter nooit teruggekeerd.

Weller:

En zyn zoon?

Frans:

Daar heb ik nooit van gehoord.

Weller:

Hebt ge dien ook nimmer gezien?

Frans:

Nooit.

Weller
(terzyde):

Ik geloof dat de kerel liegt.

(tot Frans)
Hebt ge nooit een Huser gekend?

Frans:

Huser? Zeer goed. Hy was de beste vriend van den jonker... of liever... vrienden waren zy eigenlyk niet... hy was... hy deed... hy gaf... ik heb uit dien Huser nooit kunnen wys worden.

Weller:

Nu zyn we op den weg. Wat is er van dien Huser geworden?

Frans:

Hm! niet veel fraais... daar viel niet op te roemen. Hy was los... lichtzinnig... dat heet: hy was 't eigenlyk niet. Hy speelde... of liever hy speelde nooit. Maar... ik weet er niets van. Alleen dit kan ik u zeggen, dat het slecht met hem afliep.

Weller
(terzyde):

Arme Gustaaf... arme jongen!

(tot Frans)
Ga voort, man, vertel wat ge van de zaak weet.

Frans:

Hy kreeg verschil van gevoelen met den Procureur du roi, zoals wy te Parys zeiden. Hy had onvoorzichtigheden begaan -

(fluisterend)
valse wissels! - men nam het euvel op... en... gy kent de wet, generaal!

Weller
(terzyde):

Arme jongen!

(tot Frans)
Maar hoe was dat mogelyk? Had hy schulden?

Frans:

Integendeel, zyn vader had hem veel nagelaten, en hy leefde spaarzaam...

Weller:

En hy speelde niet... zegt ge?

Frans:

Nooit. Hy had ouwerwetse principes daaromtrent.

Weller:

Maakte hy misschien zyn hof... aan...

Frans:

O neen, daartoe was hy te raide. Hy zag er altyd nors en onvergenoegd uit. 't Was een vervelend mens... ik geloof dat hy verzen maakte.

Weller:

En hy was de vriend van uw heer?

Frans:

Neen... en... ja! Hy was altyd om en by ons. Hy hielp den jonker waar gelegenheid was... maar schold hem daarna allerjammerlykst uit...

Weller:

Zonderling, zonderling! Hoe lang is dat geleden?

Frans:

Vier jaren.

Weller:

Wat deed uw heer toen?

Frans:

Niets.

Weller:

Hoe, ik meende dat hy op de Akademie was?

Frans:

Nu ja, studeren... niets doen... dat komt op 't zelfde neer.

Weller:

En die Huser?

Frans:

Vóór die facheuse gebeurtenis studeerde hy ook. Ik geloof dat hy advokaat wilde...

Weller:

Zwyg! Niet meer dan ik u vraag. Is uw heer een goed mens?

Frans:

Dat kon wel beter wezen, generaal...

Weller:

Zwyg! Gy hadt duchtig wat verdiend... een slecht knecht die kwaad van zyn meester spreekt. Als ik u iets vraag waarop het antwoord uw heer zou benadelen, dan zwygt ge... begrepen? Ik wil geen verrader maken. Onthoud dit wél, anders roep ik: heraus. Speelde uw heer grof op de Akademie?

(Frans zwygt.)

Zó... hy zwygt... dus speelde onze jonker... dus verraadt hy zyn meester door zyn zwygen... herrr...

(Andries licht de karwats op.)
Frans:

Ach, lieve heer... wat moet ik dan zeggen?... neen... neen... de jonker speelde nooit!

Weller:

Hy liegt. Ja, dát heb ik vergeten u te zeggen... als gy liegt... roep ik ook heraus. Speelde uw heer op de Akademie? Herrr...

(Andries licht de karwats op.)
Frans
(op het venster wyzende):

Brand, brand... om 's hemels wil... red u... brand!

(De generaal loopt ylings naar het venster. Andries blyft stokstyf staan.)
Frans
(vlug naar de deur springende):

Dát had ik eer moeten doen!

(Hy buigt diep.)
Gehoorzame dienaar, generaal.

(Frans af)
Van Weller, Andries
Weller
(van het venster terugkerend):

Ik zie niets... volstrekt niets... Waar is de kerel?

Andries:

Hy is weggelopen, generaal.

Weller:

Duivels! Waarom hield gy hem niet vast?

Andries:

Dat was niet gekommandeerd, generaal.

Weller:

De schurk heeft my beet gehad! Het zy zo... ik weet vooreerst genoeg. Kent gy dien kerel, Andries?

Andries:

Ja, generaal, het is een deugniet.

Weller:

Dát spreekt van zelf... zo heer, zo knecht!

(Hy gaat zwygend enige ogenblikken op en neder.)
En gy... doe rapport! Waar is de jonge Gustaaf Huser?

Andries:

Ik heb niets vernomen, generaal. Ik heb overal gevraagd en gezocht... men herinnert zich hier en daar een majoor van dien naam, maar de jonge Huser is nergens te vinden.

Weller:

Ik weet toch dat hy hier is... misschien onder een anderen naam...

(toornig)
Als ik u last geef iets te zoeken, moet ge 't voortaan vinden, versta je?

Andries:

Ja, generaal!

(Er wordt geklopt.)
Van Weller, Andries, Sophie (een briefje in de hand houdende)
Sophie
(onbeschroomd nader tredende):

Gy hier, lieve Andries?

(op den generaal wyzende)
Wie is die man?

Andries:

St!

Weller
(tot Andries):

Zwyg!

(tot Sophie)
Wat komt ge hier doen, meisjelief?

Sophie
(hem nauwkeurig beschouwende):

Ik heb een briefje voor den knecht van jonker Van Bergen...

(tot Andries)
Is Frans niet hier geweest? Dit is immers de kamer van den jonker? Hy zeide No. 4, en...

Weller:

Geef my dat briefje maar.

Sophie:

Zyt gy ook een knecht van jonker Karel?

Weller:

Ja. Geef hier.

Sophie
(tot Andries):

Kan ik het dien man gerust geven?

(Andries zwygt.)

Lieve hemel, wat scheelt je? Wat staat ge daar stug en stil als op de parade...

(Zy wil de hand van Andries grypen.)

Andries
(haar zacht afwerende, met een wenk naar den generaal die het lachend aanziet):

St!

Sophie
(hem by den arm schuddende):

Spreek toch! Wat schort er aan?

Andries:

St!

Sophie:

Heeft hy u zo gemaakt?

(tot den generaal)
Wat beduidt dit? Dat bevalt my niet! Dat staat my in 't geheel niet aan! Mag ik u voor de laatste maal verzoeken my te zeggen wat dit beduidt?

(Weller lacht hartelyk.)

Nog fraaier! Hy houdt my ook voor den gek! Hy is toch myn minnaar niet...

(tot Andries, hem weder by den arm schuddende)
Andries, Andries, spreek toch, of ik begin te wenen...

Andries
(met gesmoorde stem):

Zwyg toch... dat is de generaal!

Sophie:

Ah!

(tot Weller)
Mynheer, mag ik u vragen, waarom gy laatst Andries geen verlof hebt willen geven? Dat stond u niet fraai... ik zou...

Weller
(tot Andries):

Wie is die kleine?

Andries:

Juffrouw Sophie, de kamenier der freule Van Wachler.

Weller:

Ei, dat treft!

(tot Sophie)
Hoe maakt het myn zuster Koosje?

Sophie
(verbaasd):

Uw zuster Koosje?

Weller:

Ja, Mevrouw Wachler?

Sophie
(als voren):

Zeer wél, mynheer!

(Zy neigt.) (tot Andries)
Dát heb ik nooit geweten dat onze Mevrouw Koosje heette. Dat is een naam als een van ons...

Weller
(tot Andries):

Zyt ge op dat aardige schepseltje verliefd?

Andries:

Als gy het toestaat... ja, generaal.

Sophie:

Dát is fraai, Andries! Ik heb aan niemand verlof gevraagd. Als dus die heer eens neen zeide...

Weller
(tot Sophie):

Nu, nu, wees gerust... ik zeg niet neen.

(tot Andries, hem terzyde roepende)
Daar komt my iets in den zin. Ik wil niet dat die deugniet van zo-even zyn heer vertelle, dat ik hem heb uitgehoord. Houdt hy van...
(Hy maakt het gebaar van drinken.)

Andries:

Ja, generaal.

Weller
(hem een beurs toewerpende):

Daar is geld, zoek hem op, en maak hem dronken.

Andries:

Ja, generaal.

Weller:

En beweeg dit lieve kind dat zy een weinig hier blyft. Ik wil met haar praten.

Andries:

Ja, generaal.

(tot Sophie)
Geef uw briefje maar aan den generaal, Sophie, en antwoord hem als hy u iets vraagt, en wees vriendelyk en beleefd... hy kan my verlof geven... denk daaraan.
(Andries salueert en gaat, doch keert terug.)

Weller:

Nu, wat is er?

Andries:

Moet ik ook dronken zyn, generaal?

Weller:

Dat behoeft niet. Mars!

(Andries af)
Van Weller, Sophie
Sophie:

Mynheer, verkiest uwé dat briefje aan te nemen?

Weller:

Leg het daar maar neer.

Sophie:

Maar er is geloof ik haast by... de jonker zei, ik moest een sleutel terugbrengen.

Weller
(geeft by het lezen van het briefje tekenen van verbazing. Zyn blik ontmoet rondziende de chatouille. Hy loopt ylings daarop toe, en blyft nadenkend staan. Eindelyk neemt hy den sleutel uit het slot, en geeft dien aan Sophie.):

Daar is de gevraagde sleutel, myn kind. Gy hebt uw boodschap goed verricht, ga maar... ga maar...

Sophie:

En Andries zei my, dat gy met my praten wildet?

Weller:

Ja... neen... het zal niet meer nodig zyn... of...

(zich bedenkende)
Hoe is het, Sophie, zal er weldra bruiloft wezen?

Sophie
(aarzelend):

Ja... als Andries...

Weller:

Ik spreek nu niet van Andries, ik bedoel ten huize van de Wachlers?

Sophie:

Ah! Ik denk het wel, want de freule heeft drie minnaars.

Weller:

Dat is vooreerst genoeg... ik wist maar van één. En wie zyn die?

Sophie
(op de vingers tellende):

Vooreerst: jonker Van Bergen, dan de muziekmeester Holm, en ten derde de oude heer Buys.

Weller:

Wat zegt ge... een muziekmeester?

Sophie:

O spot daar niet mede... dat is een goed mens! Jammer maar dat hy altyd zo treurig is.

Weller:

En waarom houdt ge hem voor een minnaar van de freule?

Sophie:

Wel, omdat mynheer Van Wachler zelf het gezegd heeft.

Weller:

Dát zult ge verkeerd verstaan hebben, kindlief!

Sophie:

En waarom? Ik voor my had hem ook liever dan den jonker Van Bergen. De heer Holm is wel minder vriendelyk en vrolyk, maar men ziet het hem aan, dat hy veel verdriet gehad heeft. Men vertelt van hem dat hy een prins is, die veroordeeld is tot muziekmeester, maar dat weet ik niet zeker.

Weller:

En jonker Karel?

Sophie:

De jonker is, geloof ik, maar vertel het niet over... mynheer de generaal... de jonker is, geloof ik, vals. Hedenmorgen had hy met Mevrouw veel gesproken over de freule en den heer Holm... Mevrouw is tegen den muziekmeester.

Weller:

Dát kan ik denken!

Sophie:

Welnu, hy omhelsde haar, en toen ze wegging, lachte hy haar uit, schoon zy hem even te voren ‘charmante jongen’ genoemd had! Later hoorde ik hem zeggen: ‘altyd even gek, zy zal nog aan haar gemaaktheid stikken!’ Is dat niet vals, mynheer de generaal!

Weller:

Zeker, dat is vals.

(Hy streelt haar onder de kin.)
Maar de oude Buys... hoe komt ge daaraan?

Sophie:

Hoe dat is, begryp ik niet recht. Ik had er vroeger nooit iets van bemerkt... hy is denk ik zo oud als gy... en men kan toch zo iemand niet liefhebben...

Weller
(als brandde hy zich):

Hu!

Sophie:

Ik meen liefhebben als... liefhebben om...

Weller:

Ja, ja, begrepen. Ik schenk u de uitlegging.

Sophie:

Welnu, ik wist er dus niets van, en toch, toen ik onlangs op haar kamer kwam... verklap my niet, generaal...

Weller
(lachende):

Neen, neen, ga maar voort.

Sophie:

Toen zat ze op zyn schoot... en hy kuste haar.

Weller:

Ei, ei, myn nichtje wordt los!

Sophie:

O spreek geen kwaad van haar. Die drie minnaars is het enige wat ik op haar aan te merken heb... en ik neem het haar niet kwalyk. Als ik man was, zou ik ook haar minnaar willen zyn... en dan...

Weller
(terzyde):

Ik geloof dat ik op het spoor ben.

(tot Sophie)
Hoor eens, kunt gy zwygen?

Sophie:

Ja... als ik niets te zeggen weet...

Weller:

Als gy thuis komt, spreek dan niet over my. Ik ben van Java teruggekeerd, en wil de familie verrassen. Geef aan jonker Karel den sleutel, en zeg dat Frans u dien gegeven heeft.

Sophie:

Maar... dat zou een leugen zyn.

Weller:

Hebt ge dan nooit gejokt?

Sophie
(nadenkend):

Eéns maar... toen Andries my vroeg...

Weller:

Het is wél, lief kind! Ga, en zeg wat ge wilt.

Sophie
(vleiend):

Lieve heer generaal... als Andries verlof vraagt...

Weller:

Dan zal hy het hebben! Als ik Andries ware, en ik had een meisje als gy... dan was ik reeds lang gedeserteerd!

(Sophie af)
Van Weller, alleen. Hy gaat in gemoedsbeweging het toneel op en neder.
Weller:

Myn armen Gustaaf zal ik vinden, of de duivel hale my! Een schurk kan hy niet geworden zyn, dit houd ik staande, al zeiden alle rechtbanken van de wereld het tegendeel. Hy is in de strikken van schelmen gevallen, of... ja, ja, ik ben er zeker van... hyzelf heeft zich opgeofferd!

Maar waarom houdt hy zich schuil? Valse schaamte... valse schaamte! Zó zyn die wildzangen! Ze laten alles in de war lopen, verschoppen hun fortuin, en zouden by slot van rekening liever van gebrek sterven, dan by den een of ander te komen, en te zeggen: ‘ik heb een dom stuk gedaan!’

Gustaaf, Gustaaf, waarom kwaamt ge niet by den ouden Weller? Ik zou u, ja, een beetje de les gelezen hebben - want een gekke streek blyft het, hoe ik het ook uitleg - maar, ik had u uit den brand geholpen... waarachtig!

Eerloos! Myn ronde, trouwe, brave Gustaaf eerloos! Ik beef als ik er aan denk... eerloos!

Gustaaf, Gustaaf, waarom kwaamt ge niet by den oudsten vriend van uw vader? Ik had u geholpen, jongen, zo waar ik Weller heet! Ik ware uw advokaat geweest. Ik zou ze uitgelegd hebben wat ‘eerloos’ is. Ik had gezegd: ‘Deze Gustaaf Huser is onschuldig... hy kan niet schuldig zyn! Als het in uw reglementen en dagorders anders staat, dan deugen uw dagorders en reglementen niet! Gooi die papierwinkel naar de maan... uw wetboeken... en bepalingen... en statuten, en hoe al dat tuig heten moog... wy hebben ze hier niet nodig... maak er een vuurtje van. Hebt gy bewyzen tegen hem? Ze zyn vals! Hebt gy daadzaken? Ze zyn vals! Hebt gy getuigen? Ze zyn vals! Alles, alles is vals, behalve myn arme Gustaaf!

Hier, Huser is onschuldig, omdat hy myn lieveling is, myn pleegzoon, de zoon van myn ouden kameraad Huser! Gustaaf Huser is onschuldig, omdat hy Gustaaf Huser is! Hy is geen dief, geen schurk, geen falsaris... hy is het niet... hy kan het niet wezen... dat zweer ik by God daarboven!’ En dan had ik wel eens willen zien wie den ouden Weller had durven tegenspreken!

(enig zwygen)

Waarom moest ik zo ver van hier zyn, toen het voorviel! En nog... vond ik hem maar! Ik zou terstond tot den koning gaan, en zeggen: ‘Kyk, Sire, zó zitten uw rechtbanken in elkaar! Daar hebben ze, terwyl ik uw vlag plantte op de wallen van Bondjol [*] Bondjol is een sterkte op het eiland Sumatra, welker inneming den Hollanders veel inspanning gekost heeft.
(1864)
myn Gustaaf eerloos verklaard...’

En de koning zou zeggen: ‘Ge hebt gelyk, Weller, dat kan niet zyn!’ Ik ben er zeker van.

(na enig zwygen, al heen en weder gaande)
Ik wil hem vinden... ik zal hem vinden... by myn ziel, ik zal hem vinden!

Maar...

(eensklaps stilstaande)
dat briefje van zo-even... daar stond iets in van Huser...
(Hy leest.)
‘Frans, sluit ogenblikkelyk de chatouille, ik heb dit vergeten. Er zyn brieven in van Huser, die ons alleen aangaan. Zend my den sleutel.’

Waarom is het voor hem zo belangryk die brieven geheim te houden, alsof de Staat van de openbaring ener studenten-correspondentie afhing? Ik heb de cassette opengelaten... maar... het is niet eerlyk, Weller...

(Hy gaat in tweestryd op en neder.)

Eerlyk is het zeker niet! Maar... Gustaaf! Het is, wel beschouwd, verraderlyk. Maar... het helpt my misschien op het spoor...

Wie had ooit gedacht dat ik zoveel moeite zou hebben om een paar brieven te lezen!

Ik wil ze lezen!

(Hy loopt snel op de cassette toe, en opent die driftig.)
Ik zal ze lezen, al zouden ze my ook eerloos verklaren!

(Hy neemt enige papieren, die hy na inzage terzyde legt. Eindelyk:)

Dát is de hand van Gustaaf.

(Hy gaat zitten, leest, en geeft blyken van ontsteltenis. Eindelyk springt hy op.)

Andries!

Ja, het is zo, myn voorgevoel heeft my niet bedrogen! Edele jongen, waar zyt ge? Kom aan myn hart, beste Gustaaf! Zó had uw vader het niet gemeend, dát is te vér gedreven! Gustaaf! Gustaaf!

Maar die schelm, die Karel van Bergen, die zich godbetert, myn neef noemt... daar moet ik by zyn! Dat meisje van myn zwager krygt hy niet, al ware zy nog dubbel zo coquet, en had twintig minnaars in plaats van drie. Voor zulk een schurk is zy altyd veel te goed!

Andries!

Van Weller, Frans (beschonken)
Frans
(zingende:)

Mon maître est un filou,

Et moi j'n' suis pas bête... la... la...

Ah, goeden morgen, goeden morgen! Mon maître est un filou, maar wy hebben circonstances... wy hebben prachtige circonstances. Vooreerst...

Weller:

Andries!

Frans:

Andries is een goede jongen... doodgoed... maar bête... nooit te Parys geweest... gaat ge mede naar Parys... allons mourir... pour la patrie...

(Hy nadert den generaal.)
Weller
(stoot hem van zich af, zodat Frans op de rustbank valt):

Leg daar, zwyn! Andries!

Frans
(binnensmonds):

Mon maître est un filou, la... la...

(Hy valt in slaap.)
Weller, Frans (slapende), Andries
Weller
(met den voet stampend):

Hel en duivel, waar blyft ge, kerel? Paarden, paarden, ik moet ogenblikkelyk naar den koning!

(Andries af)

Myn arme Gustaaf zal hersteld... of ik maak oproer, voor den duivel!