Volledige Werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
Aan den Heer...... Doctor in de Letteren.
Brief aan de kiezers van Nederland
Van een gouverneur-generaal in ruste
Over vryen arbeid in Nederlands Indië
[Over vryen arbeid in Nederlandsch-Indië]
Aan Fancy
Zy schryft dat ik my met u moet verzoenen. En al schreef ze dat niet, ik kán niet anders!
Maar toch ben ik bedroefd. Iets leren aan U!... Ik aan u iets leren? O, ik honderdvoudige dwaas, die meende dat gy bestondt, toen Jehovah de fondamenten legde der wereld! Ik, die geloofde dat gy het wist, hoe de rechtheid der aarde was gemeten met een koord, en hoe de melodie klonk van het lied, dat de sterren zongen ter verheuging, den dag nadat zy gemaakt waren!
Ik, die dacht dat gy gebod hadt over den nacht, en den morgenstond zyn plaats aanweest!
Zyt gy 't dan niet, die kracht geeft aan het paard, en die den Behemoth leidt met uw vinger? Weet ge niet hoe zich de stralen splitsen van het licht, en kunt gy niet uitspreken het getal luchtgloben die ronddansen in den orkaan? Vouwt gy niet bliksemen saam als halmen, en voert ge niet heerschappy over de weerlichten, dat zy zich verzamelen voor uw voet, deemoedig geknakt zeggende: hier zyn wy?
Maar Fancy, ik heb u toch lief... waarom heb ik u dan zo lief, Fancy? Ik die niet tevreden ben met minder dan dat alles?
U iets leren? Wat zal ik u leren? Ik weet niets.
Ik ben gegaan tot myn vriend, die in wysheid handelt. ‘Zy wil iets leren’ zei ik bedroefd, ‘leen my iets uit uw voorraad.’ Hy bracht my in de binnenkamer van zyn huis, en toonde my de schatten van kennis die hy verzameld had. Ik zag daar veel zwarte letteren, saamgevoegd op wit papier, dat geel was. Ik hoorde daar de gesprekken der wyzen van alle eeuwen, en werd niet wyzer dan zy allen schynen geweest te zyn, want de meesten erkenden dat zy niets wisten, als ik. En die 't niet erkenden, zagen er dommer uit dan de anderen.
Daar waren er, die in dikke boeken een god gemaakt hebben... een god in Hebreeuws en Grieks... een god... ik zal 't u vertellen.
Maar Fancy, ik doe dat niet om u te leren wat is, ik doe het om u - als gy 't inderdaad niet weet, wat ik nog altyd niet geloven kan - te leren wat niet is.
Er was eens niets! Was komt van wezen, zyn, bestaan. ‘Er was niets’ beduidt dus: er bestond iets dat niet bestond.
En God, of de god... begrypt ge dat woord? 't Is verwant met weten! Dat hebben die ouden goed genaamd! Zo is er meer dat, wél bedoeld, verkeerd uitviel, en dit is veelal de schuld van de
*
dominees, indische, egyptische, joodse, dordtse en moderne, die zelden dichters verstaan.
En God maakte een zandkorrel met wat gedierte er op, iets groter dan 't gedierte op de stofjes die wy afslaan van onze schoenen, als wy samen gewandeld hebben.
Wanneer zal ik met u wandelen, Fancy?
Onder dat gedierte was veel verschil. Er waren er, die staarten hadden, en gras aten; anderen spraken kwaad, en hadden eigenliefde. Sommigen behoefden veel lucht; enigen water; enkelen rauw vlees; en weer anderen konden niet leven zonder heerschappy. Deze laatsten hebben zelf gezegd, in 't dikke boek dat ik u zenden zal, dat zy heer en meester zyn over alles wat bestaat. Voor hen was de vis, de vogel, de leeuw, de sprinkhaan, alles!
Maar niet alleen de overige diersoorten moesten onderdanig zyn aan de dieren die dat dikke boek maakten, ook de andere zandkorrelen - want er waren er meer, en daaronder velen die toch eigenlyk groter en belangryker waren - dienden alleen om die kleine korrel te vermaken. 't Geen zy deden, door er om heen te draaien.
Ik heb een muis gekend, Fancy, die in een Edammer kaas woonde. Ik kon dat beestje maar niet uit het kopje praten, dat het hele kaasmagazyn was opgericht, om hém te voorzien van een behoorlyk verblyf.
De dieren die baas speelden over de kleine zandkorrel, noemden zich mensen, een woord dat zeker iets zeer schoons aanduidde, maar waarvan in dat geval de betekenis op alle manieren is verloren gegaan. Ik zal den wortel opzoeken, en u vertellen wat ik er van vind. Dit weet ik nú al, 't is een indisch woord. Ik zal 't verder nasporen by myn vriend den boekverkoper.
Mensen dus! Straks zal ik u uitleggen, hoe ook onder hen veel onderscheid heerste, dat alweer nederkwam op verschil in gezag. Dit onderwerp ligt my na aan het hart.
Maar eerst wil ik u meedelen, wat men van dien god gemaakt heeft. Kort na het scheppen van den mens, liet hy dezen in een val lopen, en om nu den mens te straffen voor zyn - namelyk: voor Gods - arglistigheid, veroordeelde hy hem tot allerlei dingen, die deels niet gebeurden, en deels tóch zouden gebeurd zyn, als de mens den strik was misgelopen, dien de god hem gelegd had. De straf zou duren ‘ten eeuwigen dage’, dat wil zeggen, dat zy eenmaal zou ophouden, zodra er iemand kwam die de schuld overnam. Vierduizend jaar wachtte de misdadiger, die zich had schuldig gemaakt aan de kwaadaardigheid van den god, tevergeefs op de toegezegde verlossing. Als ik zeg: hy wachtte, is dit weer onjuist gesproken, maar 't is heel moeilyk zich juist uit te drukken als men onjuiste dingen vertelt. De misdadiger wachtte eigenlyk volstrekt niet, want hy was in die vierduizend jaar reeds 100 of 120 malen verdoemd gestorven, en vervangen door anderen, die ook weer verdoemd stierven. Ten laatste zond de God een persoon ‘die de zonden der wereld zou dragen’. Toen was alles goed. De slangen kregen vleugels, en het kraambed werd een ware uitspanning. Ook zweette men niet meer. Dit is alles zeer duidelyk, en wie 't niet begrypt, is verdoemd.
Ziedaar een kort begrip van de leer der zaligheid.
Ik beken dat ik hier en daar wat heb overgeslagen, omdat ik 't onfatsoenlyk vind alles te schryven aan een meisje... zo als gy zyt, helaas!
Maar als ge 't toch wilt weten - meisjes zyn zo - dan kunt ge 't nalezen in het dikke boek, dat ik u zend, en waaruit veel kan geleerd worden, door iemand die weten wil wat niet waar is. Is 't u nu en dan om waarheid te doen, lees dan Bernstein ‘Boven lucht en wolken’, of koop Strootman, De Gelder of Van Swinden, schoon ge ook met die heren voorzichtig moet zyn. Want het is niet waar dat een rechte lyn de kortste afstand is tussen twee punten, zoals ze leerden aan my, toen ik een kleine jongen was, en nog niet mocht tegenspreken...
- Dáár staat het, zeide men... Gezag!
- Een kind vraagt niet naar oorzaak of reden... Gezag!
- Een kind gehoorzaamt... Gezag!
Hierop nu wil ik terugkomen, en ik deed de schepping, de zondenval - ja wél een val! - de verdoemenis en de verlossing wat kort af, om tyd te vinden voor een paar geschiedenissen, die ik u over gezag wens te verhalen.
Eerste geschiedenis van gezag
- Broeder, gy die groter zyt dan ik, kunt gy de granaat bereiken, die daar tussen die vuurbloemen in 't groen, my aanlacht met geopende lippen, als een wenkend meisje? Zie, zy is gebersten van rypheid, en gloeiend rood is de rand van de wonde die zyzelve zich sneed, om my te behagen! Ik heb lust in dien granaatappel, myn broeder! Gy, die groter zyt dan ik, steek uw arm uit, en pluk opdat ik ete.
En de broeder deed alzo, opdat de jongere broeder eten zou.
En de oudste ging naar het veld, en zag een berggeit die afdaalde in de laagte, en haar jong zocht.
- Hebt ge niet myn lam gezien, vraagde zy den leeuw, gy die de vlakten bewoont, en, beter dan ik, de wegen kent in het effen veld, zo vermoeiend voor my, omdat myn hoef gespleten is?
- Laat uw jong, uw jong... uw lam, uw lam, zeide de leeuw, en kom hier, opdat ik u verslinde.
En de leeuw deed alzo.
Maar de oudste broeder vraagde aan den leeuw:
- Wat is dit, dat gy de geit eet, die haar jong zocht?
- Gy hebt gehoord hoe zy klaagde over de ongeschiktheid van haar hoeven, antwoordde de leeuw. Deed ik niet recht haar te eten? Zie myn klauwen, die geschikt zyn; zie de geschiktheid van myn tanden. Daarom at ik de geit.
De jongeling dacht na, en bezag zyn armen, die lang, sterk en fors waren. Hy vond die zo geschikt... dat hy zich voornam zyn jongeren broeder te dwingen tot dienst.
En toen deze hem weder vraagde om vruchten te plukken, antwoordde hy:
- Zie myn armen. Hebt ge niet gezegd dat de uwe niet reiken tot de granaat? Dien my, opdat ik u niet verslinde.
Van toen af diende de jongste broeder den ouderen. Maar hy verheugde zich niet over de ontdekking die deze had te danken aan den leeuw.
En dat is alzo gebleven tot op dezen dag.
Tweede geschiedenis van gezag
Voltaire heeft gezegd: Si Dieu n'existait pas, il faudrait l'inventer! Zekerlyk. Alle macht is uit God. Wie macht wil, wil God. Wie macht, gezag, nodig heeft, maakt zich een god. Dat deed Mozes, Confucius, Zoroaster, Numa, Columbus, Cortez. Dat deden alle volksleiders, wichelaars, tovenaars, priesters. Dat doet nog heden ten dage ieder die heersen wil. Het getal goden is zo groot als het getal begeerten. By iedere nieuwe begeerte een nieuwe god.
Holloway maakt goden uit onbekende geneesheren, die u gelasten zyn pillen te kopen. ‘Alzo spreekt de Heer’ zegt Mozes, en: ‘alzo Dr Die’ zegt Holloway. Gehoorzaamt en koopt. En beiden zeggen er by:‘opdat uw ziel niet verderve’.
Een dienstmeisje ging uit met de kinderen van haar meester. Zy ontving den last die goed te bewaken. Maar zie, de kinderen waren ongehoorzaam, en liepen vér, zodat haar opzicht tekort schoot, en haar zorg ydel was.
Daarop schiep zy uit ‘niets’ een zwarten hond, die elk kind byten zou, dat niet in haar nabyheid bleef. En de kinderen waren bevreesd voor dien hond, en werden zeer gehoorzaam, en bleven by haar. In de overlegging van haar hart beschouwde zy den god dien zy gemaakt had, en zy zag dat het goed was.
Maar de kinderen werden waanzinnig, uit vreze voor dien hond.
En dat zyn ze gebleven tot op dezen dag.
Derde geschiedenis van gezag
Een reiziger was beladen met goud en zilver. Uit vreze voor rovers had hy zich voorzien van wapenen. Ook volgden hem zyn dienstknechten in groot getal, ja er waren er meer dan alle rovers in 't ganse land saamgenomen. Hy was zo goed gewapend en verzeld, dat een geheel leger niet in staat zou zyn, hem zyn rykdommen te ontnemen.
Vele rovers die dat niet wisten, vielen hem aan, maar zouden daarover lang berouw gehad hebben, als ze niet terstond gesneuveld waren.
Een rover, voorzichtig geworden door het voorbeeld zyner broederen, raadpleegde een heiligen kluizenaar, die raad wist in alle dingen, omdat hy lang alleen was geweest met twee doodsbeenderen en een kruik water.
- Hoe moet ik doen, o heilige man, om heer te worden over de schatten van dien reiziger?
- Het middel is zeer eenvoudig, antwoordde de vrome heremiet. Werp hem den strik dien ik u geven zal, om den hals, dan zal hy geen weerstand bieden. Hy zal zyn knechten gelasten zich voor u ter aarde te buigen, en u geven wat gy begeert.
En het geschiedde zo als de heilige man gezegd had. Maar de reiziger en zyn gezellen bevonden zich zeer slecht daarby.
Die strik heette ‘Geloof’ en heeft zyn kracht behouden tot op dezen dag.
Vierde geschiedenis van gezag
- O vader, zeg my waarom de zon niet valt?
De vader was beschaamd, wyl hy niet wist waarom de zon niet valt, en hy bestrafte zyn kind, omdat hy beschaamd was.
Het kind vreesde den toorn des vaders, en vraagde nooit weder, noch waarom de zon niet valt, noch andere zaken die het toch zo gaarne wilde weten.
Dat kind werd nooit een man, hoewel 't zes duizend jaren leefde... neen, veel langer.
Het is dom en stomp gebleven tot op dezen dag.
Vijfde geschiedenis van gezag
- Waarheen, o Philoinos? vraagde Hudoor zyn makker, dien hy ontmoette in de straten van Athene.
- Ik yl om de drie maten slechte wyn te drinken, die my wachten by de lelykste myner drie maîtressen, antwoordde Philoinos waggelend. Want hy was dronken.
- Kom mede, gy hebt wyns genoeg, en maîtressen te veel, naar ik vreze.
- Drie, Hudoor, drie!... de meester heeft het gezegd! Drie... heeft hy gezegd!
- De meester sprak van wyn noch hetaeren, kom mede...
- Hy heeft gezegd: drie... drie... drie!
En Philoinos viel neder voor den derden keer op dien avond, maar ditmaal bleef hy liggen.
En hy is blyven liggen tot op dezen dag.
Zesde geschiedenis van gezag
Daar was voor 't eerst een kind geboren! De moeder was in verrukking, en ook de vader zag het aan met innige liefde.
- Maar, Genius, zeg my, zal het altyd zo klein blyven? vraagde de moeder, en... voegde ze er by:
- En ikzelve weet niet of ik dat verlang! Gaarne zou ik het groot zien als een mens, maar toch zou 't jammer wezen als het zó veranderde, dat ik 't niet langer dragen kon, en voeden met myzelve.
- Uw kind zal groeien tot mens, zeide de Genius. Het zal zich niet blyven voeden met u. Het zal eenmaal niet door u gedragen worden...
- O Genius, riep de moeder verschrikt, zal myn kind weggaan?... Als het lopen kan, zal 't dan van my weggaan?... Wat moet ik doen, dat myn kind niet van my wegga, als het lopen kan?
- Heb uw kind lief, zeide de Genius, en het zal niet van u weggaan.
Zo wás het. En zo blééf het enigen tyd. Maar toen werden er vele kinderen geboren. En velen ouders was het zeer lastig al die kinderen lief te hebben.
Toen vond men een gebod uit, dat de liefde zou vervangen, zoals vele geboden. Want het is lichter gebod te geven dan liefde. Eert uw vader en uw moeder!
De kinderen verlieten hun ouders, zodra zy lopen konden. Men voegde by 't bevel een belofte:
Opdat het u wél ga!
Toen bleven enige kinderen by hun ouders! Maar ze bleven niet op de wyze als die eerste moeder bedoeld had, toen zy den Genius vraagde: ‘wat moet ik doen, opdat myn kind niet van my wegga, zodra het lopen kan?’
En dat is alzo gebleven tot op dezen dag.
Zevende geschiedenis van gezag
‘Le premier roi fut un soldat heureux!’ zeide Voltaire, maar ik weet niet of 't waar is. Er is evenveel, ja méér kans, dat de eerste koning iemand was, die kennis had aan strikkenleverende kluizenaars. Maar de volgende geschiedenis is waar.
Krates was zeer sterk. Hy knipte een borstwering van boomstammen omvér, met duim en middelvinger, en kon dertien vyanden doodslaan, met één slag. Als hy hoestte, kwam er brand door de samenpersing van de lucht, en de maan schudde als hy dacht aan beweging.
Om al die verdiensten werd Krates koning.
En hy stierf nadat hy een tyd lang koning was geweest.
Maar de kleine Krates, zyn zoontje, had de engelse ziekte gehad, dat hem niet belette koning te willen zyn, in plaats van zyn vader die zo sterk was geweest.
Hy zette zich op een stoel, dien hy troon noemde, en riep:
- Ik ben koning!
- Waarom zyt gy koning? vraagde 't volk, dat nog dom was, en geen begrip had van erfrecht.
- Wel, omdat myn moeder in één hut heeft gewoond met den ouden Krates die dood is.
Eigenlyk zeide hy: paleis, maar 't was een hut.
Het volk begreep de gevolgtrekking niet, en als Krates II riep: ‘Kom!’ dan ging ieder heen. Maar als hy zeide ‘ga!’ dan kwam men hard aanlopen. Kortom, 't gezag was weg, en Krates Twee was te dom om zyn wil 't onderste boven te uiten.
In een oppositieblad van die dagen las men 't volgende:
‘Waarom, o Krates de Tweede, gy die krombenig zyt en onbezonnen, waarom neemt gy plaats op den stoel des mans, die
*
voor twintig jaren in één hut woonde met de vrouw die u geboren heeft?’
Boren, geboren, was een verbum activum in die dagen.
‘Sta op, en maak plaats, en zeg niet “ga!” of “kom!” als waart gy de echte oude Krates! Waar zyn de bolwerken van eikenstammen, die gy hebt omgeknipt met uw vinger? De maan schudt niet, al denkt gy aan splyting van 't heelal. Gy kunt geen vlo doodslaan, en nergens is brand als gy niest. Sta op, en maak ruimte voor een ander, die al deze nutte dingen verstaat.’
Zó sprak de oppositie.
Krates zou waarschynlyk hebben moeten opstaan van den stoel, dien hy troon noemde, wanneer niet een oude minne aldus had gesproken tot het volk:
‘Hoor my, o volk, want ik was de minne van den kleinen Krates, toen hy nog kleiner was dan nu! Toen hy geboren werd, heeft zyn vader zich het hoofd gezalfd met olie, en zie, er viel een drop der zalve op 't hoofd van mijn voedsterling. 't Is daarom onnodig dat hy muren omknippe, en ook is 't niet nodig dat de maan schudt, of dat hy brand make door hoest. Ik zegge u...’ Maar de welsprekende minne behoefde niet te voleinden. De slotsom was zo licht te vatten, dat al het volk - de redaktie van 't oppositieblad het luidst - uitriep, als met één stem:
- Leve de gezalfde des Heren!
En Krates bleef zitten op den stoel dien hij troon noemde.
En hy is daarop blijven zitten, tot op dezen dag.
Achtste geschiedenis van gezag
Thugatèr melkte de koeien haars vaders, en zy melkte goed, want de melk die zy tehuis bracht, leverde meer boter dan de melk die tehuis werd gebracht door haar broeders. Ik zal u zeggen hoe dit kwam, en let goed op, Fancy, dat ge 't weet... als ge eenmaal mocht uit melken gaan. Maar ik zeg u dit, niet opdat gij zoudt melken als Thugatèr, maar om u te wyzen op het voorbeeld van haar broeders, die door minder goed te melken, beter deden. Verstandiger althans.
Vóór de jonge landlieden de weide betreden, ja lang voor dien
*
tyd, staan de koeien te wachten by het hek, om ontlast te worden van den overvloed, dien ze eigenlyk gereed maakten voor hun kalveren. Maar de mensen eten die kalveren op, omdat zy daartoe de geschiktheid voelen, en dan is er melk teveel in de uiers. Wat geschiedt er nu onder dat wachten van de koeien met domme gezichten, voor het hek? Gedurende dat stilstaan dryft het lichtste deel der melk, de room, het vet, de boter, naar boven, en ligt dus het vérst van den tepel. - Tepel is mannelyk, wat ik heel gek vind. -
Wie nu geduldig melkt, tot het laatste toe, brengt vette melk tehuis. Wie haast heeft, laat room achter.
En zie, Thugatèr had geen haast, doch haar broeders wél.
Want deze beweerden dat zy recht hadden op wat anders, dan het melken der koeien van hun vader. Maar zy dacht met aan dat recht.
- Myn vader heeft my geleerd te schieten met pyl en boog, sprak een der broeders. Ik kan leven van de jacht, en ik wil rondlopen in de wereld, en arbeiden voor eigen rekening.
- My leerde hy vissen, zei een tweede. Ik ware wel gek, altyd te melken voor een ander.
- Hy toonde my hoe men een schuit maakt, riep de derde. Ik kap een boom, en ga er op zitten, in 't water. Ik wil weten wat er te zien is aan de overzyde van 't meer.
- Ik heb lust om samen te wonen met de blonde Gunè, verklaarde een vierde, dat ik een eigen huis hebbe, met thugatèrs er in, om voor my te melken.
Zo had ieder broeder een wens, een begeerte, een wil. En zy waren zo vervuld van hun neigingen, dat zy zich geen tyd gaven den room mee te nemen, dien de koeien heel mistroostig moesten by zich houden, zonder nut voor iemand.
Maar Thugatèr melkte tot den laatsten drup.
- Vader, riepen eindelyk de broeders, wy gaan!
- Wie zal er melken? vraagde de vader.
- Wél, Thugatèr!
- Hoe zal 't zyn, als zy óók lust krygt in varen, vissen, jagen, wereldzien? Hoe zal 't wezen als ook zy op 't denkbeeld komt, samen te wonen met iets blonds of bruins, opdat ze een eigen huis hebbe, met wat er by hoort? Ulieden kan ik missen, doch haar niet... omdat de melk die zy thuis brengt, zo vet is. Toen zeiden de zoons, na enig overleg:
- Vader, leer haar niets, dan zal ze blyven voortmelken tot het einde van haar dagen. Toon haar niet hoe een gerekt koord, samentrekkend, een pyl wegschiet. Dan zal ze geen lust hebben in de jacht. Verberg haar de eigenschap der vissen, die een scherpen haak inslikken, als die bedekt is met wat aas. Zy zal dan niet denken aan het uitwerpen van hoeken of netten. Leer haar niet hoe men een boom uitholt, en daarmee kan wegdryven naar den overkant van het meer. Dán zal ze geen begeerte voelen naar dien overkant. En laat haar nooit weten hoe ze, met blond of bruin, een eigen huis kan verkrygen, en wat er by behoort! Laat haar dit alles nooit weten, o vader, dan zal ze by u blyven, en de melk uwer koeien zal vet wezen! Intussen laat ons gaan, vader, ieder naar zyn begeerte!
Zo spraken de zoons. Maar de vader - die een zeer voorzichtig man was - hernam:
- Eilieve, wie zal beletten dat ze weet wat ik haar niet leerde? Hoe zal 't zyn, als zy de blauwvlieg ziet varen op 'n dryvenden tak? Hoe, als de getrokken draad van haar spinsel zich herstelt op vorige lengte en, snel krimpend, den klos van haar weefgetouw voortdryft by toeval? Hoe, als ze aan den rand der beek den vis bespiedt die byt naar 't kronkelend wurmpje, maar misvattend uit verkeerd bestuurde graagte, vasthaakt in de scherpe lidhulze van het riet? En hoe eindelyk, als ze 't nestje vindt, dat de leeuweriken zich meimaands bouwen in de klaver?
De zonen dachten weer na, en zeiden:
- Zy zal daaruit niets leren, vader! Zy is te dom om begeerte te scheppen uit wetenschap. Ook wy zouden niets geweten hebben, als ge ons niets hadt gezegd.
Maar de vader antwoordde:
- Neen, dom is zy niet. Ik vrees dat zy leren zal uit zichzelve, wat gylieden niet leerdet zonder my. Dom is Thugatèr niet!
Toen dachten de zoons weder na - ditmaal dieper - en zeiden:
- Vader, zeg haar: dat weten, begrypen en begeren... zondig is voor een meisje!
Ditmaal was de zeer voorzichtige vader voldaan. Hy liet zyn zonen trekken, ter visvangst, op de jacht, de wereld in, ten huwelyk... overal heen.
Maar hy verbood het weten, het begrypen en het begeren aan Thugatèr, die in onnozelheid bleef voortmelken ten einde toe.
En dat bleef alzo tot op dezen dag.
Negende geschiedenis van gezag
Hassan verkocht dadels in de straten van Damaskus. Als ik zeg dat hy die verkocht, bedoel ik eigenlyk dat hy ze niet verkocht, want zyn dadels waren zo klein, dat niemand die kopen wilde. Met verdriet en afgunst zag hy hoe ieder den ryken Aöuled begunstigde, die naast hem woonde op een mat. Want zy woonden op matten, in Damaskus, met zeer hoge verdieping, omdat zy geen dak boven zich hadden. De rykdom van Aöuled bestond dan ook niet in huizen, maar in een tuin die zeer vruchtbaar was, ja zó vruchtbaar, dat de dadels die er groeiden zo groot waren als drie gewone dadels. En daarom kochten de voorbygangers de dadels van Aöuled, en niet de dadels van Hassan.
Daar kwam in de stad een Derwisch die wysheid teveel had, en te weinig voedsel. Althans hy ruilde zyn kennis voor spyze, en men zal zien hoe onze Hassan wélvoer by dien ruil.
- Geef my te eten, gebood hem de Derwisch, dan zal ik doen wat geen Kalief voor u doen kan. Ik zal het volk dwingen uw dadels te kopen, door die groot te maken, ja, groter dan de vruchten van Aöuled... Hoe groot zyn die?
- Helaas, Derwisch van Allah gezonden - ik kus uw voeten - de dadels van Aöuled - Allah geef hem krampen - zyn driemaal groter dan gewone dadels! Treed binnen op myn mat, kruis uw benen, wees gezegend, en leer me myn dadels grootmaken, en het volk dwingen die te kopen.
Hassan had kunnen vragen, waarom de Derwisch die zo bekwaam was, spyze behoefde? Maar chicaneren deed Hassan nooit. Hy zette zyn gast gekookt leder voor, alles wat hy over had van een gestolen geitebok.
De Derwisch at, verzadigde zich, en sprak:
- Driemaal groter dan gewone dadels zyn de vruchten van uw buurman... hoe groot wilt ge dat de uwe worden, o Hassan, zoon van ik weet niet wien?
Hassan bedacht zich even, en zeide:
- Allah geve u kinderen en vee! Ik wenste dat myn dadels driemaal groter waren, dan zy door u kunnen gemaakt worden.
- Zeer wel, sprak de Derwisch. Zie hier een vogel, dien ik meebracht uit het verre Oosten. Zeg hem dat elk uwer dadels zo groot is als drie van uw dadels.
- Ik wens u vrouwen en kamelen, o Derwisch - die aangenaam riekt als olyven - maar wat zal het baten of ik dezen vogel zeg wat niet is?
- Doe naar myn zeggen, hernam de wyze man. Daarvoor ben ik Derwisch, dat ge my niet begrypt.
Hassan wenste den vogel lengte van veren, en noemde hem Rock. Maar 't was geen rock. 't Was een kleine vogel, die wel wat op een raaf geleek, met lossen tong en hippelenden tred. De Derwisch had hem meegenomen van Indaloes waar hy was aangebracht door kooplieden, die over zee waren gekomen uit het land waar de mensen op negers gelyken, schoon 't ver is van Afrika. Dat Hassan het beest ‘rock’ noemde, was omdat hy had opgemerkt dat iemand wien men iets vraagt, uitdyt. En ook 't omgekeerde. Wie iets nodig heeft van een ander, krimpt in. Zo was 't in Damaskus.
Hassan kromp in, en zeide:
- Ik ben uw slaaf, o vogel Rock! Myn vader was een hond... en elk myner dadels is zo groot als drie van myn dadels!
- 't Is wel, zei de Derwisch. Ga zo voort, en vrees Allah.
Hassan gíng zo voort. Hy vreesde Allah, en vertelde maar altyd door aan den vogel, dat zyn dadels onmogelyk groot waren.
Het loon der deugd bleef niet uit. Nog geen driemaal had de Kalief al de bewoonsters van zyn harem laten ombrengen; nog had geen moeder den tyd gehad haar dochters behoorlyk gereed te maken voor de markt te Roem; nog had Hassan geen enkel verdwaald geitebokje ontmoet, om hem gezelschap en in 't leven te houden op zyn mat, en ziedaar, de vogel riep:
- Myn vader is een hond...
Dat was niet nodig, maar hy zei 't Hassan na.
- Myn vader is een hond, kryg lengte van veren, de dadels van Hassan, Ben...
Ik weet den naam van Hassans vader niet, en als de man een hond was, komt die er ook niet op aan.
- De dadels van Hassan zyn driemaal groter dan ze zyn!
Toen waren er betweters in Damaskus, die dat tegenspraken. Maar 't duurde niet lang. Er was namelyk in de stem des vogels iets dat de lucht deed trillen op een wyze, die invloed had op de straalbreking. De dadels groeiden, groeiden... in aller ogen... En de vogel riep maar al voort:
- De dadels van Hassan zyn driemaal groter dan ze zyn!
En zy groeiden!... Men overgaapte zich om er in te byten.
En Aöuled werd zeer mager. Maar Hassan kocht veel geitebokken en lammeren, en hy bouwde een dak over zyn mat. Hy werd zeer eerlyk, en vond het schande als iemand, die zelf geen lammeren had, een opat van de zyne. En hy ging voort Allah te vrezen.
Die rykdom en die vroomheid had hy te danken aan den kleinen vogel, die altyd hetzelfde zei, en leugen tot waarheid maakte door herhaling. Ieder vond Hassans dadels groot, ieder was gedwongen die te kopen, ieder...
Behalve Hassan zelf, die in stilte zich voorzag by Aöuled, wiens enige klant hy was.
En dat is alzo gebleven tot op dezen dag.