Multatuli.online


[Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië]

Voor enige jaren schreef ik een brochure over Vryen Arbeid, die meer dan eenmaal herdrukt is, maar zelden wordt aangehaald. Ze schynt, zoals veel van wat ik schreef, gedoemd tot het ondergaan ener by uitnemendheid Nederlandse straf. Men zwygt haar dood, of nagenoeg.

Daar bedoeld stuk veel gelezen werd, en overal bekend is - dit blykt o.a. uit de daaraan ontleende talloze citaten, zonder vermelding van bron altoos - heb ik 't recht, by het eindeloos geredekavel over indische zaken, dit vermyden van myn naam toe te schryven aan opzet.

Deze schroom om my te noemen is vererend, al drage hy dan voor 't ogenblik voor my bittere vruchten. Myn uitsluiting van het terrein waarop ik, meer dan ieder ander, met een door grote opoffering bewezene welmenendheid arbeidde, berooft my weliswaar van alle uitzicht op erkenning van myn pogen, op dank, op herstel van myn zo wreed verbroken carrière... wel is dat vals wegdringen van de bres die ik opende, en 't dievelings gebruik-maken van de door my gegeven wenken zeer oneerlyk... dat alles komt wel vaak my en de mynen op honger en gebrek te staan, maar - nog eens - dat zwygen is vererend.

Myn werken worden te veel verkocht en gelezen, dan dat de stilte waarmee ze ontvangen worden, zou mogen worden toegeschreven aan minachting. Ik ben wat men in Holland noemt: een ‘mooie schryver’.

Men heeft me daar en in 't buitenland vergeleken met een tal van beroemde personen. Met Mirabeau, met Daniel Defoe, met Jan Steen en Cuyp, met Thackeray, met den schryver der ‘Brieven van Junius’, met Sterne ‘in his best moods’, zegt de Westminster Review...

Welnu, ik stel dien lof op niet den minsten prys. Ik hoop steeds te gelyken op myzelf. Dit zegt meer, omdat het gelyken op an-deren gewoonlyk de oorspronkelykheid benadeelt, die aan de onbeduidendste persoon hoger waarde geeft dan ooit ontleend kan worden aan den uitstekendste.

Indien ik my dus hierop beroep, is het niet om my te verheffen. Het geschiedt alleen om aan te tonen dat het over my uitgesproken vonnis van ‘doodzwygen’ niet op rekening myner onbeduidendheid mag gezet worden. Want die zwygers vinden 't zeer ‘mooi’ op Thackeray, Cuyp en... de rest te gelyken.

Na den Havelaar, dien men - zeer ten onrechte! - meende te kunnen gebruiken als partywapen, en dus hemelhoog verhief, hield men zich of men myn latere werken - uit een letterkundig oogpunt veel hoger staande - niet gelezen had.

Ik laat nu daar, of men die taktiek ontleende aan den zeer voorzichtigen heer Mr A.J. Duymaer van Twist, die in de Tweede Kamer over myn aanklacht van wanbestuur en plichtverzuim geïnterpelleerd, getuigde: dat hy wel iets over my en myn werk ‘zou kunnen zeggen, maar liever zweeg, om den schyn van partydigheid te ontgaan’.

Nederland greep zulk een gemakkelyk middel om een aanval af te keren, met beide handen aan. Het Duymaerse zwygen werd leidraad, leus, gewoonte, verdedigingsmethode, wachtwoord.

Ja, wachtwoord! De niet-ingewyden zondigden wel eens tegen de door Van Twist ingevoerde taktiek, doch gewoonlyk slechts eenmaal. 't Schynt dat zy terstond werden gewaarschuwd, en daarna zich regelden naar de aangenomen methode.

Aan wat anders moet ik het toeschryven dat de heren Sloet, Stieltjes, Gevers, Roorda, na óf eens óf zeer enkele malen te hebben melding gemaakt van myn bemoeienis of geschriften, later nooit daarop zyn teruggekomen? Aan gelegenheid of aanleiding ontbrak het niet. De heer Sloet schreef uit Indië, dat ik over Vryen Arbeid de waarheid had gezegd. De heer Stieltjes, in een zyner brochures over de spoorwegen, 't zelfde. De heer Gevers, pas van Java teruggekeerd, verklaarde in de Kamer iets dergelyks, en wel in de eerste zitting die hy bywoonde, alzo klaarblykelyk vóór men tyd had gevonden hem te waarschuwen. En ook de heer Roorda gaf, voor of kort na zyn aankomst in Europa, in zyn geschriften nu en dan blyken van sympathie, die al- * 
mede slechts zeer kort schynt te hebben standgehouden tegen westerse invloeden.

Het zy verre van my, genoemde personen te verdenken van valsheid. Men neemt onwillekeurig de manieren aan van 't land waar men zich bevindt. Ik houd my verzekerd dat minstens twee hunner niet zouden hebben toegegeven in dat moorddadig zwygsysteem, indien zy daarvan de strekking hadden gekend. Ik wens hun toe, die nooit by eigen ondervinding te leren begrypen.

Doch - voor de derde maal - die strekking is vererend. Na weinig jaren zal dat algemene zwygen welsprekend zyn, en myn werken zullen gelezen worden, lang nadat men de namen der velen die ik vruchteloos tot spreken opriep, zou vergeten hebben indien ik ze niet nu en dan genoemd had.

Waarschynlyk zal ook weder het tegenwoordig geschrift met een gelyk zwygen worden vereerd.

In myn eerste stuk over Vryen Arbeid betoogde ik hoofdzakelyk:

1o. Dat de kwestie daarover eigenlyk geen kwestie was, dewyl vrywilligheid niet kan gedecreteerd worden.
2o. Dat de vervanging van 't kultuurstelsel door zogenaamd vryen arbeid, de thans door den Staat genoten voordelen zou doen overgaan in handen van particulieren.
3o. Dat deze verandering een vermeerdering van misbruiken zou ten gevolge hebben.

Boven alles echter was myn doel de aandacht te vestigen op het motto van die brochure: ‘besteel den Javaan niet, vermoord hem niet, dan zal er blyken of hy vrywillig arbeiden wil... dát is de kwestie!’

Dit beweer ik nog. En ik meende de gegrondheid dier bewering te hebben aangetoond.

Maar hierin schyn ik my vergist te hebben.

De verhandeling in onze Kamers, de hoofdartikelen onzer couranten, de speeches in Javaannutmaatschappyen, de soort van ministers vooral, waarmede ons Nederlandje by voortduring zo smakeloos zich optooit... alles toont aan dat ik my niet duidelyk heb uitgedrukt.

Dit is dan ook moeilyk, indien men by de gewone onbedrevenheid in lezen, die beschaafde volkeren kenmerkt, nog bovendien te stryden heeft met onwil.

Nog ééns wil ik trachten ook den alleronkundigste te hulp te komen. Indien de meerderheid tot het besef geraakt van den waren toestand zullen de onwilligen wel moeten meegaan. Ik voorzie den tyd dat zy munt slaan uit myn denkbeelden, en voorgeven: er altyd juist zó over gedacht te hebben.

Het zy zo. Indien er dan slechts naar die precies-altyd-gehadhebbende-ideeën gehandeld wordt.

Dat ook dan alweder my zal worden onthouden wat me toekomt, schaadt my alleen, en doet dus minder terzake.

De bladen die gy ter hand naamt, lezer, waren reeds voor een paar jaren gedeeltelyk afgewerkt, en toen bestemd den Koning te worden voorgelegd, om hem te overtuigen dat hy, in het belang van Indië en Nederland, zich geen minister van Koloniën mocht laten opdringen, die den vryen arbeid op Java zou willen invoeren.

Voor ik gereed was - ik arbeid zwervende, en in voortdurenden stryd met de pynlykste omstandigheden des levens - trad de minister die 't Kultuurstelsel wilde handhaven, af en werd vervangen door iemand die meer genade vond in de ogen onzer Tweede Kamer, een aanbeveling die sommigen vererend moge voorkomen, maar soms niet in overeenstemming te brengen is met de belangen van Moederland en Koloniën.

Wat er door den tegenwoordigen minister [*] De Waal. Ik verneem dat hy aftreedt. Tant mieux!
(1870; niet in 1882)
van tyd tot tyd over indische zaken werd medegedeeld, betoogd en voorgesteld, heb ik gewoonlyk niet begrepen. De oorzaak dezer stompheid zal wel hierin liggen, dat ik teveel van de binnenlandse huishouding op Java gezien heb, om toegankelyk te zyn voor begrippen die daarover op de Buitenzorgse secretarie zyn opgezameld. Om wys te worden uit zekere redeneringen zou men soms veel moeten afleren. Dit zal dan ook wel de oorzaak zyn, dat de tegenwoordige minister door de meerderheid der volksvertegenwoordiging zo byzonder goed begrepen wordt, een * 
bevattelykheid waarmede ik haar geen geluk wensen mag, en ons Volk ook niet.

Men zou zich vergissen indien men myn laag neerzien op Buitenzorgse bureau-routine aannam als maatstaf van myn oordeel over bevoegdheid in het algemeen. Zelfs op Buitenzorg en Batavia zou men over indische zaken iets kunnen leren, en dit is vooral niet minder het geval in Nederland zelf.

Wat ik over vryen arbeid te zeggen heb, zal onder het bereik vallen van ieder gewoon ontwikkeld weldenkende.

Daartoe echter zal ik uitvoeriger moeten zyn, dan indien ik my de toestanden op Java als by den lezer bekend mocht voorstellen.

Eén opmerking dient vooraf te gaan. Ik verzoek ernstig niet te worden verward met dezulken die, tot een party behorende, hun stellingen als opgeroepen lotelingen in 't gelid schuiven, om niet te worden beschuldigd van desertie. Het behoud kan my niet oproepen, wyl ik niet tot het behoud behoor. De Nederlandse liberalen hebben geen recht op my, omdat ik... inderdaad liberaal ben.

Toen men - na den Havelaar zeer slordig te hebben gelezen - meende dat ik een bruikbaar krygsman zou kunnen zyn in den stryd tegen de conservatieven, en my hulp toezegde, mits ik 't Kultuurstelsel aanviel, heb ik bar geweigerd... niet om de behouders genoegen te doen, die my zoveel leeds berokkenden als in hun vermogen was, maar eenvoudig omdat ik den vryen arbeid op Java - of liever: het invoeren daarvan als decretable maatregel - bespottelyk vond.

Ik verzoek dus myn vertoog daartegen te beoordelen naar de zaak zelve, naar de meerdere of mindere juistheid van myn redeneringen, en geenszins met het oog op de kinderachtige kibbelary tussen de partyen, waarmee ik niets te maken heb. Wie myn werken met aandacht leest, zal erkennen dat ik 't recht heb my daarboven te stellen.

En nog iets. Evenals in myn eerste stuk over dit onderwerp plaats ik my byna doorgaande op een Nederlands standpunt. Slechts enkele malen, en vooral waar dit samenvalt met het algemeenmenselyke, zal ik doelen op beweeggronden die ook buiten de grenzen van ons landje geëerbiedigd worden.

Vryheid, vrywilligheid, zyn schone woorden. Dwang is óf volstrekt af te keuren, óf slechts te dulden als onaangename noodzakelykheid. Wie het wél meent met maatschappy en mensheid, wenst dat eenmaal de gouden eeuw van algemene vrywilligheid moge aanbreken. Dit is zó waar, dat ik niet inzie waarom de voorstanders van vryen arbeid op Java hun leer niet overal prediken? De tekst: vryheid is zo ryk, zo veelomvattend, zo gemakkelyk overal van toepassing te verklaren... zo lieu commun namelyk, dat hy, stipt genomen, nergens van toepassing is. Het woord: vryheid, is een klank, niet meer dan een klank, waarachter ware of valse geestdrift uitroepingstekens zet, doch dien de denker amendeert met een omzichtig: behoudens.

- Vryheid... voorzeker! Behoudens...

Wie dit: behoudens juist invult, is de ware wysgeer en mensenvriend, niet hy die de onbesuisde exclamatie van een goedklinkend woord meent te kunnen geven als oplossing van een vraagstuk. Deze toch doet denken aan den leerling die, gevraagd naar de cirkelkwadratuur, zou antwoorden: cyfers!

De vraag is: welke cyfers, hoeveel, hoe groot, hoe gerangschikt? Vryheid voor den Javaan? Goed! Welke vryheid, hoeveel, hoe begrensd, hoe beschermd?

Ik zal op die vragen terugkomen, doch eerst - in de hoop dat de gestelde praemissen wel door niemand zullen worden bestreden - wyzen op de byzondere soort van vryheid, die de party der liberalen voor den Javaan wenst te verkrygen: de vryheid om te arbeiden voor particulieren.

Aldus namelyk behoort de zogenaamde vrye arbeid te worden omschreven, en wel in tegenstelling met den gedwongen arbeid voor het Gouvernement.

Vrywilligheid - we zeiden dit reeds - kan nooit een onderwerp van wetgeving uitmaken. Niemand kan beweren dat er in Den Haag tot Javaanse vrywilligheid kan worden besloten. Men zou kunnen dwingen tot arbeid - niet eenmaal zelfs tot allen arbeid - tot niet-arbeiden... doch den wil tot werken of nietsdoen kan geen wetgever opdringen.

Ik zou my wel wachten aan deze zo eenvoudige opmerking zovele woorden te besteden, indien niet de stryd, juist door het misbruiken van woorden, door een - soms voorbedachtelyke - slordigheid in het kiezen der termen, onnodig ware verlengd geworden.

Met zulke wanbegrippen ten gevolge van onduidelyke uitdrukking, deden de voorstanders van veranderingen in Indië meermalen hun voordeel. Vaak schenen zy er op te rekenen dat hun aanhangers niet veel beter op de hoogte van de zaak waren dan zekere bezoekers der Mei-vergadering in 1848 te Batavia, die van drukpersvryheid horende gewagen, dit denkbeeld luide toejuichten, in de mening dat daarmede kosteloos adverteren in de dagbladen bedoeld werd.

Het woord vrywilligheid, als geen onderwerp van Wetgeving kunnende uitmaken, aldus geheel terzyde zettende, doet zich de vraag op, of - en zo neen, waarom niet? - de vryheid der Javanen om voor particulieren te arbeiden, een wenselyke zaak is. Het spreekt vanzelf dat hierby op den algemenen toestand der Javaanse landbouwende bevolking gedoeld wordt, en wel voor zoverre die samenhangt met het Staatkundig en Huishoudelyk beheer. Er kan hier geen spraak wezen van de uitzonderingen die ontstaan zyn door het particulier landbezit, en door de zeer exceptionele verhoudingen op de hoofdplaatsen, waar duizenden Javanen in dienst staan by particulieren. Ook van binnenlandse koelies ten behoeve van byzondere personen, of wel ten particulieren behoeve van Gouvernementsdienaren, is hier de rede niet.

By het bespreken ener bestuursrichting als de onderwerpelyke, worden algemene, geen byzondere zaken behandeld. De indische kwestie van den dag loopt over den regel, niet over de uitzondering.

En alweder behoort deze opmerking vooraf te gaan, om aan tegenstanders de mogelykheid af te snyden van bedenkingen, welke uit afwyking van dien regel zouden geput zyn. [*] De gewone taktiek van hen die te goeder trouw den vryen arbeid voorstaan. Anderen liegen willens-en-wetens dwang tot vryheid om. Daarmede werd D. v. Twist bedrogen. Zie 't slot der vorige brochure over Vryen Arbeid. Voorbeelden uit de Bataviase huishouding, bewyzen uit de streken waar 't particulier landbezit de overhand heeft, argumenten uit de maleise - niet Javaanse - kustplaatsen, doen niet ter zake.

Ik wil hiermede niet gezegd hebben dat ik het wederleggen van zulke argumenten moeilyk vinden zou. Geenszins. Ik laat voor 't ogenblik alleen daarom die uitzonderingen ter zyde, wyl het van belang is de aandacht stipt te bepalen by de hoofdzaak, d.i.: op het verband tussen den arbeid van den Javaan en het Nederlands gezag.

Eens aannemende dat het Kultuurstelsel tot handhaving van dit gezag nodig is, gelyk ik my voorstel aan te tonen, zal 't wel vanzelf spreken dat de Bataviase vrywillige arbeid, of de onbetwiste heerschappy van een grondbezitter, alleen naast en door dat algemeen gezag kan bestaan.

Het voorbyzien dezer waarheid gelykt op de dwaling van iemand die de politie en het rechtswezen overbodig achten zou, omdat hy nooit werd aangerand. Deze fout is vry algemeen. Men geniet de voordelen der maatschappelyke inrichting, zonder die op den waren prys te stellen, wyl men zich geen denkbeeld kan vormen van den toestand waarin men zonder haar zou gedompeld zyn.

Landeigenaars in de Bataviase ommelanden of bewoners van een der hoofdplaatsen, die van de staatkundige verhouding tegenover de Javanen gewoonlyk niet het minste begrip hebben, zouden al zeer spoedig welvaart en leven verliezen, wanneer zy niet beschermd werden door de algemene orde die een uitvloeisel is van het algemeen gezag. Men zou het niet erkennen hiervan ondankbaar kunnen noemen, indien de zaak ware toe te schryven aan iets anders dan onwetendheid. 't Is daarby gewoonlyk als met het oude sprookje van den dwaas die meende de zon te kunnen missen, omdat men by dag geen licht nodig had.

De vraag of men den Javaan vryheid behoort te geven om voor particulieren te arbeiden, zou nog anders en juister kunnen worden geformuleerd door de woorden: moet men den particulier toestaan en in de gelegenheid stellen den Javaan tot zodanigen arbeid over te halen?

Ieder weet - en dit zullen de vurigste voorstanders van vryen arbeid toestemmen - dat in deze zaak de navraag het aanbod overtreft, of liever voorafgaat. Niet de Javaan is in beweging om Europese meesters te zoeken, de Nederlandse... industriëel - zo lang mogelyk wil ik het deftigste woord gebruiken - zoekt Javaansen arbeid. En met deze opmerking ga ik de onjuiste voorstelling tegemoet, alsof er mensenliefde verscholen lag in de zucht ‘om dien armen Javanen werk te verschaffen’. Zó menslievend was Batavus Droogstoppel ook!

De begeerte om zich door den arbeid der inlanders fortuin te verschaffen, mag ik niet te streng veroordelen, al stuit ze my tegen de borst. De wereld is nu eenmaal zo. Maar wel verzet ik my tegen het gehuicheld voorgeven dat Europese fortuinzoekery het welzyn van dien Javaan beoogt. Men mag niet voorstellen als offer, wat louter winstbejag is, noch staat- en zedekundige betekenis willen verbinden aan een streven dat men met elken marskramer gemeen heeft. Dat zeer dikwyls een onder die omstandigheden gewonnen fortuin later een groot gewicht legt in de schaal der politieke overwegingen, dat er alzo grote invloed wordt uitgeoefend, juist door hen die zo uitmuntten in de behartiging van byzondere belangen, en daardoor misschien zouden moeten worden gewraakt als beoordelaars van algemeen belang... dit weet ik, dit bedroeft my, doch onnatuurlyk is het niet. Het bestryden echter van zulke invloeden is niet het doel van dit schryven. Ik zou te veel namen moeten noemen.

Om na te gaan in hoeverre het oorbaar zy aan particulieren het dingen naar Javanen-arbeid toe te staan, behoren wy een blik te werpen op de verhouding waarin ons Indië tegenover Nederland verkeert. Ook hier namelyk is de keus van juiste uitdrukkingen noodzakelyk.

Men spreekt van koloniën. Reeds het gebruik van dit woord geeft aanleiding tot misverstand. Een kolonie is de filiale van den hoofdstaat. De burgers die haar stichtten, bevolkten, tot bloei brachten, nemen hun burgerrechten derwaarts mede.

Wy vinden dit begrip overal bevestigd in de geschiedenis, die daarin - gelyk overal trouwens - slechts de zeer gehoorzame dienares is van de natuur der zaak. De zoon die zyn eigen huishouding opzet, moge aan het Vaderhuis verbonden blyven door banden van liefde, dankbaarheid, piëteit, hy gaf geen enkel recht op. Integendeel, van lid ener grote huishouding wist hy zich tot heer ener kleine te verheffen. Hy is in rang gestegen. Er kan dus geen spraak zyn van minderheid tegenover de tehuis geblevene, misschien onmondige, wellicht ook minder ondernemende broeders.

Dit is immer aldus begrepen door de zeer practische oudheid. De Griekse volkplantingen in Klein-Azië stonden niet onder, maar naast de metropolen. Zy duldden niet alleen geen overwicht, doch maakten zelfs, zodra een begin van bloei daartoe opwekte, of dit scheen te wettigen, aanspraak op zekere superioriteit, die - by staten en individuen - kenmerk en beloning is van ondervinding en betoonde geestkracht.

Wie dus Indië een kolonie noemt, en aan dit woord de juiste betekenis verbindt, zou minstens een algehele gelykstelling met het Moederland moeten vorderen, en voor dezulken is de kwestie van den dag ten voordele der Vry-arbeiders uitgewezen. De Nederlandse kolonist hebbe zich slechts te voorzien van een Nederlands Wetboek, en hy kan zich vermeien in 't heuglyk vooruitzicht weldra zyn burgerlyke verhoudingen met glans te verheffen, door byv. in een civielen rechtsstryd voor den Kantonrechter te Soerakarta, zyn naam te horen afroepen als party versus Z.H. den Keizer van Solo...

Hetgeen ongerymd is.

Ik laat in het midden wat er zou geschied zyn, indien onze voorouders ernstig getracht hadden hun bezittingen in Indië tot een kolonie te maken. Ik weet dat daartoe nu en dan pogingen zyn aangewend, meer als proef echter, dan met het oog op verandering van stelsel, die nooit in de bedoeling der ‘Heren van de Edele Compagnie’ liggen kon. Hun macht immers was rechtstreeks en uitsluitend op monopolie gegrond, en dus zou het inroepen of toelaten van vreemde, niet onder den specialen Compagnies-eed staande, en zich op algemeen burgerrecht beroepende elementen, met zelfmoord hebben gelyk gestaan. Van de bedoelde partiële pogingen vindt men sporen in de Molukken, en geen bevoegde zal beweren, dat het daar bestaand, gedeeltelyk inlands, gedeeltelyk basterd-europees burgerschap tot herhaling van de proef uitlokt. [*] Dit zy geenszins ten nadele gezegd van den Ambonsen ‘burger’. Deze heeft als individu zeer vele goede hoedanigheden. De Compagnie schynt enige malen ge-tracht te hebben in Indië een arbeidende klasse van Europeanen in het leven te roepen - byv. door zekere geheel mislukte kolonisatie op het eiland Onrust - waarin zy niet geslaagd is, en niet slagen kon. Zyzelve immers was aan zelfbehoud verplicht, de door haar overgebrachte plant te beletten zich buiten zeer nauwe grenzen te ontwikkelen. Voor elk gewas is de mogelykheid van groei een onmisbare voorwaarde om in leven te blyven. Wat niet toeneemt, wordt ontbonden.

De vragen of de Compagnie beter zou geslaagd zyn, indien haar belangen zich tegen deze voorwaarde niet hadden aangekant, en tevens of zy gedwaald hebbe in de keuze der middelen, kunnen hier worden voorbygegaan. Het zy genoeg, hier te constateren dat Nederlands-Indië nooit een kolonie geworden is in den waren zin des woords.

Wat zyn de etablissementen in den Indischen Archipel dan? Ik heb het woord reeds genoemd: etablissementen, settlements, vestigingen, factoryen, en wel: niet van het Nederlandse volk rechtstreeks, maar van dat volk, vertegenwoordigd door den Staat. De Staat namelyk is, rechtens en feitelyk, in de plaats getreden van de oude Compagnieën, welke in West-Indië en aan de Kaap de Goede Hoop, volkplantingen - koloniën - in Oost-Indië echter haar ‘kantoren’ op de Regering overdroegen.

Het is geenszins myn bedoeling deze stelling gezag te geven als rechtsgrond. Indien de voormalige Compagnie, en de later in haar plaats tredende Regering, haar roeping omtrent Indië verkeerd hadden begrepen, zou voorzeker het thans levend Nederlandse volk zich daaraan niet behoeven te storen, en het recht hebben zyn Regering tot beter inzicht te nopen. Noch de mening der Heren Zeventien, noch die hunner opvolgers, is voor ons verbindend. Het is alzo niet op oude begrippen dat ik my beroep, doch slechts op de feiten waardoor deze begrippen werden veroorzaakt en bestendigd.

De hoofdaanleiding waarom onze voorouders hun Guyana en den Afrikaansen Zuidhoek wél, en - op zeer weinige uitzonderingen na - den O.I. Archipel niet geschikt achtten tot kolonisatie, bestaat nog altyd. Wat men elders niet vond, werd op Java in ruime maat aangetroffen: bevolking. Zowel aan de Kaap als in Zuid-Amerika was immigratie een levensvraag, die zo ver ging dat men zelfs tot slavenhandel zyn toevlucht nemen moest. In Oost-Indië echter kwam men in aanraking met natiën die in getalsterkte, welvaart - en ook in zekere soort van beschaving - onze voorouders te boven gingen. In allen gevalle men vond daar arbeidskracht.

By het aanlanden in vreemde gewesten waar de ondernemingszucht zich wenste te vestigen, deed zich - na het waarnemen der hulpbronnen van den bodem - natuurlykerwyze de vraag op: hoe men te handelen had, om aan deze bronnen een bepaalde richting te geven, d.i. om die naar zich toe te doen vloeien.

Op deze vraag kan te allen tyde slechts één antwoord mogelyk geweest zyn: door arbeid. Door arbeid, verdeeld in de intellectuele werkzaamheid van bestuur en de handenarbeid van den eigenlyk gezegden werkman.

Zeer natuurlyk alweder beyverde men zich, in de streken waar geen of geen genoegzame bevolking werd gevonden, dat gebrek aan te vullen.

Waar echter - gelyk in Oost-Indië over 't algemeen, en op Java in het byzonder - wél voldoende bevolking werd aangetroffen, behoefde men niet alleen geen middelen te beramen om werklieden aan te voeren van elders, maar zelfs zou men - indien dit overbodig denkbeeld in de hoofden van Europese ontdekkers of eerste exploiteurs had kunnen opkomen - zodanige immigratie lastig en schadelyk gevonden hebben.

Om dit duidelyk te maken, behoort men terug te gaan tot een zeer primitief standpunt. Een ondernemend zeevaarder vindt een onbekende kust. Hy bemerkt dat het land vruchtbaar schynt en bewoond is. Zyn doel is zich daar te vestigen - een etablissement op te richten - en van de gedane ontdekking zoveel mogelyk voordeel te trekken. Hoe is nu de natuurlyke loop zyner handelingen?

Vooreerst moet hy landen. Zekerlyk, doch hoe vergezeld? Hy moet gewapende manschappen medenemen, niet om aan te vallen - zyn belang schryft voor dat hy in een vriendschappelyke verhouding gerake - neen, om af te schrikken van aanval, en alleen ter, zeer onverhoopt nodige, bescherming. Hy zoekt voordeel, geen stryd. Hy wil wél-zyn met de vreemdelingen, in wier land hy hoopt fortuin te maken. Hy voorziet dat een on-voorzichtig woord, een ruwe handelwyze, een uittartend gedrag, zyn plannen zou verydelen niet alleen, maar zelfs hem en de zynen - daar hy, in weerwil zyner bedekking, altyd de zwakste blyft - in levensgevaar brengen zou.

Zeer ernstig vermaant hy dus zyn ondergeschikten, waaronder hy de gehoorzaamsten, de getrouwsten zorgvuldig uitkoos, zich stipt te onthouden van alles wat aanstoot of ergernis geven kan. Hy gevoelt dat van de te voeren onderhandelingen het slagen zyner onderneming afhangt, en prent dus deze overtuiging in de gemoederen van zyn onderhorigen. [*] Nog heden ten dage vloeien de instructiën der met binnenlands bestuur belaste ambtenaren van dergelyke voorschriften over. Het moet wel.

Meent men nu dat zulk een gezagvoerder - gesteld dat zich op zyn schip enige honderden passagiers bevonden - dien passagiers vergunnen zou hem op zyn gevaarlyken tocht naar den wal te vergezellen? Immers neen. In de gestelde omstandigheden is behoefte aan de meest stipte tucht, stipter altoos dan verwacht kan worden van personen die niet gezind of ongewoon zyn te gehoorzamen. De poging tot kennismaking met de daar aan 't strand byeenscholende menigte kan alleen gelukken door algemene samenwerking, door het onbepaald opgaan van aller wil in den wil des enkelen, en deze mag den uitslag zyner pogingen niet afhankelyk maken van den luim of de onbedachtzaamheid - wellicht van nog berispelyker eigenschappen - derzulken die, noch verantwoordelyk voor den uitslag, noch gedreven door de zucht naar een groot doel, al zeer licht de pogingen van den bevelhebber zouden verydelen.

Mag men het hem ten kwade duiden, wanneer hy in zulke omstandigheden zyn gezag ten strengste doet gelden ter uitsluiting van ieder die hem in zyn streven zou kunnen belemmeren? Zou niet het inroepen van burger- of mensenrecht in zulke omstandigheden bespottelyk klinken?

De oorzaken die een zo volstrekte uitsluiting van niet onder discipline staande elementen by een veronderstelde eerste landing wettigden, mogen later enigszins gewyzigd zyn, geheel vervallen zy nooit. Zy blyven invloed uitoefenen zolang de onevenredigheid voortduurt tussen de krachten des ‘settlers’ en die van de bevolking. Er staan hem slechts twee wegen open. Hy moet * 
door invoer van zyn rasgenoten, door goedgeslaagde kolonisatie, die bevolking terugdryven - gelyk in Noord-Amerika geschied is - of zich staande houden door een wel overlegde politiek. Met andere woorden, hy heeft slechts de keus tussen geweld - het wapen van den sterke - en kunstmiddelen, waaruit de met bekwaamheid toegeruste zwakke zyn kracht put.

Nederland is in vergelyking met de landen waar zyn ‘settlements’ gelegen zyn, zeer zwak. De gehele bevolking van dit Ryk in Europa bedraagt minder dan een vierde van die op Java. Java op zyn beurt, hoezeer dichter bevolkt dan Sumatra, moet in zielental hoogstwaarschynlyk voor dit vier-en-een-half maal zo groot eiland onderdoen. Het getal der onderdanen van den Koning der Nederlanden op deze beide eilanden alleen, kan men veilig op dertig millioen zielen stellen. En dan het onmetelyke Borneo! En de Molukken! En Celebes! En Timor! En de duizenden andere eilanden die in den Archipel verspreid liggen! Dat vele daarvan slecht bevolkt zyn, is waar. Doch juist hieruit vloeit voor de landzaten een mogelykheid van verdediging voort, welker kracht in omgekeerde verhouding staat tot het getal der bewoners, die hun ontoegankelyke bergen en ondoordringbare wouden tot bondgenoten in den stryd weten te maken. Een dun gezaaide bevolking valt aan, vlucht, verspreidt zich, kiest een nieuw punt van verzameling en aanval, en schept zich alzo - gebruik makende van de ruimte waar geen Europese krygsmacht haar kan volgen - kracht uit schynbare zwakte.

Hoe dit zy, de gezamenlyke bevolking van den Indischen Archipel, die het Nederlandse gezag eerbiedigt, gaat het aantal bewoners van Nederland vele malen - ik beweer: tien of twaalf keren - te boven.

Doch dit is nog geenszins de hoofdoorzaak der betrekkelyke zwakte van onze natie, tegenover die bevolking. Nog in veel hogere mate dan het numeriek verschil, werkt de afstand nadelig. Elk uit Europa naar Indië overgebracht militair kost den Staat een aanmerkelyke som, terwyl ginds ieder inboorling, zonder juist krygsman van beroep te zyn, in geval van opstand als krygsman handelt, en op zyn terrein al zeer spoedig den Europesen soldaat meester is. De mindere krygskunde, of liever het totaal gemis van die - vry problematieke! - wetenschap, wordt in den guerilla-oorlog ruimschoots opgewogen door betere bekendheid met de gelegenheid en de hulpbronnen des lands door gehardheid tegen klimaat en ontbering, en eindelyk door de by opstanden nooit ontbrekende godsdienstige dwepery.

Toch regeert het zwakke Nederland die uitgestrekte bezittingen! Toch is daar de naam van onzen Koning een symbool van onbeperkte macht! Toch wordt daar het Nederlands uitvoerend gezag geëerbiedigd, verreweg meer dan in Nederland zelf!

Vanwaar dit wonder, dat elken vreemdeling doet verbaasd staan, en den Nederlander zelven slechts daarom niet verbaast, wyl hy gewoonte verwart met begrip, en 't raadsel meent op te lossen door de herinnering dat dit alles reeds lang zo geweest is. Vanwaar deze in de Wereldgeschiedenis énige omstandigheid, dat een kleine Staat grote, ver gelegene landstreken beheerst, en dienstbaar maakt aan zyn belangen?

Het antwoord op deze vraag zal de verdediging van het Kultuurstelsel, en de veroordeling van den zogenaamden Vryen Arbeid wezen.

By betogen als het onderwerpelyke is het gewoonlyk nodig uit te gaan van een zeer eenvoudige stelling, die juist door haar eenvoudigheid aan de algemene aandacht ontsnapte, of te onbeduidend scheen om 't punt van uitgang te worden ener belangryke waarheid. Zulk een stelling is in dit geval de reeds aangetoonde onevenredigheid tussen Nederlandse kracht en Nederlands gezag. Wanneer men in het dagelyks leven iemand grote dingen zag verrichten met geringe middelen, zou ieder zich genoopt voelen tot de vraag: hoe doet hy dat?

Ware het niet van de Nederlandse Natie te vorderen geweest, dat zy zich een dergelyke vraag voorlegde by 't genieten der vruchten van het Indisch kunststuk?

Het antwoord op deze vraag zou met belangstelling moeten worden tegemoet gezien door ieder die de schone religie van het rerum cognoscere causas aanhangt. Men kan zich voorstellen hoe de geschiedvorser, de denker, de wysgeer, na vele eeuwen nog, zich verdiept in 't nasporen van de oorzaken die een schynbaar zo vreemde zaak hebben mogelyk gemaakt.

Doch ook zonder zo hoog te grypen, hadden niet zy die zich bewegen op het meer gewone terrein van het terstond praktischnuttige, zich moeten onthouden van ruw ingrypen in een organismus welks samenstelling hun onbekend, doch waarvan de nuttige strekking sedert vele jaren gebleken was?

Had niet onkunde zich enigermate moeten verbergen achter bescheidenheid?

De landman die geen zonnewyzer kan construeren, weet toch dat hy, om by voortduring te kunnen gebruik maken van dat instrument, het niet moet buigen, breken of verplaatsen.

De grondeigenaar die een schone echo ontdekt op zyn landgoed, bevroedt daarom wel niet de akoustische oorzaken, maar geeft voorzichtig last, niets te veranderen in de nabyheid der plaats waar het verschynsel zich openbaart. Daar mag geen muur worden opgetrokken of geslecht, geen boom gekapt, geen struik gesnoeid, geen steen verplaatst...

Het mocht eens veranderen!

Zo kan ook de onwetende iets als eerbied tonen voor het schone, door onthouding.

By gebrek aan bevoegde inmenging in Indische zaken, had men dan toch van hen die zich Liberalen noemen, zodanige onthouding kunnen vorderen. Men genoot de voordelen van Indië, achtte het beneden zich de wyze na te sporen waarop die werden verkregen, en toonde zyn dankbaarheid door het schudden aan de pylers van 't gebouw dat sedert jaren een zo welkome schuilplaats aanbood.

De ware naam voor die handelwyze is baldadigheid.

Hoe hebben de voorgangers dier party aan een gedeelte van het Volk - sommigen hunner ook zichzelven - weten diets te maken dat het Kultuurstelsel een verderfelyke zaak was?

Door misbruik van woorden. Door het speculeren op klanken als vryheid en dwang. Door het schermen met: particuliere industrie, een uitdrukking die elken particulier doet watertanden naar snel fortuin. Door de gebreken in dat stelsel, en de afwykingen daarvan, voor te stellen als het stelsel zelf. Door het misleiden der menigte die, alom en voortdurend horende gewagen van veel verkeerds - Van Hoëvells Slaven en Vryen en de Have- * 
laar
waren de brandpunten waarin talloze vorige klachten schenen saam te vallen - in elke verandering meende een verbetering te zien.

Schenen saam te vallen. Wat den Havelaar betreft, dat boek is verkeerd gelezen.

De stryd voor Vryen Arbeid bestond sedert den val der Compagnie. Raffles oordeelde daarover - men vergunne my een vulgaire uitdrukking die vry juist uitdrukt wat ik bedoel - Raffles oordeelde daarover als een zetschipper, die slechts de voordelen van het ogenblik in 't oog houdt.

Die onkunde of onverschilligheid der Engelsen is onwedersprekelyk gebleken uit de gemakkelykheid waarmede zy in 1816 van Java afstand deden. Zy meenden dat de Kaap, Essequebo, Demerara, de kust van Malakka, Colombo, enz. méér beduiden!

Java was in hun oog op den duur een lastpost. Dat kan in zekeren zin waar geweest zyn. Dat Java echter een lastpost blyven moest, was niet waar. Dit bleek twintig jaren na Raffles, toen het Kultuurstelsel werd... gereglementeerd. Van eigenlyk gezegd invoeren kon geen spraak zyn, wyl het uit den aard der zaak bestond, gelyk ik hoop aan te tonen.

Nadat Nederland sedert byna twintig jaren de voordelen der regeling van Van den Bosch genoten had, wekten enige verkeerdheden daarin - waaronder ik nu alleen het zonderling transportmonopolie van de Handelmaatschappy noemen wil - gecompliceerd met andere oorzaken van malaise, ontevredenheid op. De toestand van geheel Europa in 1848 werkte aanstekend. Ook te Batavia achtten enige onkundigen zich geroepen tot het spelen ener politieke rol. De toenmalige Gouverneur-Generaal handhaafde - naar myn inzien met gematigdheid en gepaste kracht - het hem toevertrouwd gezag. Hy deed wat hem by instructie door de Natie was opgedragen.

Onder de hoofdleiders der beweging was de heer Van Hoëvell, een man van groot talent. Van een talent zó uitstekend, dat hy den misgreep dien zyn onkunde in de Indische verhoudingen hem begaan deed, wist te bedekken door 't onmiddellyk aangrypen van middelen tot herstel zyner enigszins gecompromitteerde positie. Evenals een veldheer die, na 't verlies van een on-besuisd gevoerden veldslag, in onverwachte richting dwars-uit vluchtend, den vyand een stad ontneemt, zagen wy hem op eenmaal in het bezit ener nieuwe positie die hem in staat stelde de geleden nederlaag te wreken.

‘Geen drukpersvryheid alzo voor den Europeeër? Welnu, dan eisen wy vryheid voor den armen Javaan.’

‘Ge wilt niet dat wy hier meetings houden? Dan vorderen wy vryheid voor de particuliere industrie.’

‘Ge ontzegt my het langer verblyf in Indië? Ik roep u op, my te antwoorden in Den Haag.’

‘Gy hebt de macht... ik zal een leus scheppen. Een leus die goed klinkt. Een leus die stof geeft tot debat, polemiek, controverse, kamerstryd...’

En de Vrye Arbeid was tot de brandfakkel gemaakt die alles in gloed zette.

De verjaagde meetinghouder van Batavia had zich een contenance veroverd. ‘Die arme Javanen!’ riep ieder.

Doch men bedenke wel dat er op de Bataviase meeting weinig of geen spraak van die ‘arme Javanen’ geweest was. Dáár had men hoofdzakelyk de rechten en eisen van de in Indië gevestigde Europeanen behandeld à l'instar de Paris.

De meeste hoofdpersonen by die gelegenheid waren nooit, dan misschien by uitzondering als toerist, met die Javanen in aanraking geweest.

Ik ben overtuigd dat geen hunner my over de beschuldiging van onkunde in binnenlandse verhoudingen ter verantwoording roepen zal, wyl zy aan die zotte escapade van 1848 liefst niet worden herinnerd. Hoe de heer Mijer, thans Gouverneur-Generaal, het aanlegt om de zo gewenste vergetelheid ook uit te strekken tot het geheugen zyner omgeving te Batavia, kan ik niet verklaren. Die zaak moet hem een lastige nachtmerrie zyn.

Gedurende de roering die het roepen om vryen arbeid teweeg bracht, verscheen de Havelaar.

De menigte is onlogisch. Het post en propter wordt gemeenlyk, met simul er by, jammerlyk dooreen gehaspeld. Het trof daarby allerongelukkigst dat de toenmalige Minister dezelfde persoon was, die vroeger als Gouverneur-Generaal de fameuze meeting had gesmoord, en dat hy tegelykertyd - want dit had aanvanke- * 
lyk met die meeting niets te maken - den Vryen Arbeid tegenwerkte. Omdat hy het kultuurstelsel behouden wilde, werd hy - een der liberaalste mensen die men zich kan voorstellen - gebrandmerkt als ‘behouder’.

En ieder die elken fortuinzoeker in de gelegenheid wilde stellen den Javaan te beroven, zou voortaan ‘vryzinnig’ heten.

Uit enige byzaken in den Havelaar meende men te mogen opmaken dat ik de natuurlyke vyand wezen zou van zulk een minister, de bondgenoot der party die zich ‘liberaal’ noemt.

Welnu, ik ben zeer, zéér liberaal. Myn liberaal gemoed kantte er zich tegen aan, gebruikt te worden in een stryd die de myne niet was.

De Havelaar had geen staatkundige strekking. Myn klachten waren van zedelyken en administratieven aard. Ik streed tegen misbruik, tegen plichtverzaking, lauwheid, traagheid, egoïsme.

Na de ruwe wyze waarop ik de aanbiedingen der ‘liberalen’ om 't Kultuurstelsel aan te tasten, afwees, [*] Inleiding Minnebrieven.
(1870; niet in 1882)
en na de brochure waarop het tegenwoordig opstel een vervolg is, had ik recht tot de hoop dat men den Havelaar zou herlezen hebben, om daaruit de overtuiging te putten dat ik my niet verzette tegen orde en wet, maar tegen 't verkrachten van wet en orde.

Ik had gevorderd dat men den Javaan niet mishandelde, en stond in dezen eis geheel en al aan den kant der bepalingen van het Kultuurstelsel, die alom rechtvaardigheid, menslievendheid en zachtzinnigheid voorschreven. En ik deed dit stipt binnen de grenzen myner instructie.

In het daarover, na jaren zwygend wachten op herstel, uitgegeven werk, ben ik in het schilderen der bedroevende feiten beneden de werkelykheid gebleven. Dit geschiedde uit kunstgevoel, waarop in den Havelaar uitdrukkelyk gedoeld wordt. [**] Deel I, blz. 170. Uit onwetendheid echter ging ik sommige oorzaken waarom men my tegenwerkte, voorby. Die oorzaken zou ik nu kunnen noemen, indien ze niet te vuil waren voor myn pen. Ze waren toen - en zyn nu misschien nog - den heer Van Twist onbekend, en hyzelf weet dus niet welke soort van belangen hy door zyn plichtverzuim in de hand werkte. Zyn kuis gemoed zou er van gru- * 
wen, al bleef 't dan ongeroerd door al het bloed dat er vergoten werd door zyn schuld.

Welke feilen ook, behalve deze onvolledigheid, den Havelaar aankleven - en ze zyn vele - er had uit dat werk duidelyk kunnen blyken dat myn grieven niets met Vryen Arbeid of Kultuurstelsel te maken hadden.

En op tweeërlei wyze heeft die verkeerde voorstelling nadeel gedaan. Ze heeft de zaken waarover ik klaagde, op den achtergrond geschoven, met het verdrietig gevolg dat ze verergerd zyn. En tegelykertyd werkte zy mede om de krachten der Natie te verspillen aan 't oplossen van dorre vraagstukken van geen belang hoegenaamd. Als toegift van ramp hebben wy aan die verwarring te wyten dat allerlei individuen, die beter op den achtergrond tehuis behoorden, zich sedert vele jaren allerbrutaalst hebben weten voorop te dringen.

Op zoveel wanbegrip, zoveel domheid aan de ene zyde, op zoveel valsheid aan den anderen kant, had ik niet gerekend.

Ik wenste dat boek niet geschreven te hebben. En wie zich voortaan de moeite geven wil het uitgangspunt van myn stryd te leren kennen, neme liever myn brief aan Duymaer van Twist ter hand, waarin geen enkele vertelling voorkomt... den brief waarop nooit geantwoord is! [*] Deel I, blz. 391.

Dit nu begryp ik. Maar dat de natie dien man duldt in haar Eerste Kamer, dat ze zulk een wezen niet aanspuwt en uitwerpt... dat begryp ik niet! Om nu niet te spreken van de schatten die men hem voortdurend in den schoot werpt, ziet men dan niet in, dat het dulden der schande die hy over ons bracht, medeplichtigheid is?

Voelt men niet hoe alle werkelyke verbetering onmogelyk blyft, zolang men op die wyze de publieke zedelykheid in 't aangezicht slaat? Wat baat het of men bepalingen wyzigt, wetten verandert, indien men feitelyk het schenden van de wet blyft belonen met onderscheiding, achting, rykdom?

Zolang de Natie geen recht doet in de Havelaarzaak, is elke poging tot herstel van den toestand in Indië ydel, en alle debat daarover, à côté de la question. Wie zal zich daarginder offeren aan zyn plicht, indien 't verzaken daarvan tot eer en aanzien leidt? Helden en martelaars zyn zeldzaam, en een bestuursstelsel dat op 't tegendeel rekent, noem ik onpraktisch.

Wat overigens den Havelaar aangaat, als bydrage tot andere middelen, om - met kwaden wil altoos! - de zaken van Indië in een verkeerd spoor te leiden, moet ik betreuren dat boek geschreven te hebben.

Verkeerde gevolgtrekkingen alzo, misbruik van klank en spelen met woorden, hebben sommigen, met meer of min belangzuchtig oogmerk, in staat gesteld de kwestie over vryen arbeid op te wekken en in leven te houden. Algemene ontevredenheid brengt zekere voorbeschikking teweeg om te kibbelen over de vraag: hoe 't goede, om goed te zyn, beter moet worden gemaakt?

Het is hiermede als elders, waar 't woord ‘question’ sedert enigen tyd tot een rang verheven is, dien 't vroeger - zelfs in Hamlets tyd - niet bezat. Men heeft de wysbegeerte opgegalonneerd tot 'n Staatsmiddel. Plato is referendaris geworden.

By roering of in verlegenheid werpt men der gemeente een question toe. La question d'Orient... la question de Pologne... la question de Slesvic... la question... over Vryen Arbeid.

En het Volk byt op dat afgekloven been, en 't knaagt er aan! En er staan doctoren op, die ‘speciaal’ studeerden in de werking van dat nieuwe voedingsmiddel! En marskramers die 't te koop veilen! En kwakzalvers die surrogaten uitvinden! En deftige kooplui die 't vervalsen! En juffrouwen die er een krans over stichten! En Nut-mensen die er over oreren! En pfiffici die er zich minister mee maken!

En schryvers!

Wie boosaardig genoeg is, my den laatsten regel tegen te werpen als verwyt, bedenke dat ik duidelyk genoeg gezegd heb dat de nieuwe kwestie geen kwestie was.

Het is myn schuld niet, dat de natie zich sedert twintig jaren niet nuttiger bezig hield.

Nu er echter blykt dat het ‘boerenbedrog’ [*] De uitdrukking ‘boerenbedrog’ is van den gewezen minister Heemskerk Az. Hy kwalificeert aldus - naar myn inzien zeer juist - de Maatschappy tot Nut van den Javaan. niet ophoudt, moet ik er op terugkomen.

Het kleine, zwakke Nederland exploiteert op verren afstand grote gewesten.

Hoe doet gy dit? vragen de niet door gewoonte verstompte vreemdelingen! Hoe verkrygt ge met geringe middelen zulke grote resultaten?

Nooit heb ik de velen die my deze vragen deden, onbevredigd behoeven te laten. Het antwoord is dan ook zo eenvoudig, dat de oplossing onder het bereik valt van ieder die begrypen wil.

Met Nederlanders was de taak der opheldering gewoonlyk niet zo licht. De volkomen onwetendheid van den vreemdeling is gemakkelyker te onderrichten dan het half- of kwartweten van den landgenoot, die ‘ook een neef in den Oost heeft’ en nu en dan het byblad van de Staatscourant heeft ingezien. De welwillende Nederlander zou, om een juist inzicht in de Indische zaken te erlangen, zich behoren te ontdoen van zekere halve wetenschap die zich gewoonlyk schuldig maakt aan onjuistheid in uitdrukking en proportie.

Op het eerste doelde ik reeds by het behandelen van de woorden: vrywilligheid, vryheid en kolonie.

Het laatste straalt door in de hebbelykheid om een gedeelte voor het geheel te nemen, en van zeer byzondere voorvallen te besluiten tot algemene. Van misvattingen in laatstbedoelde richting zouden koddige voorbeelden aan te halen zyn, die levendig herinneren aan de burleske uitspraak van A. Dumas: ‘les Hollandais se nourrissent de cornichons et de genièvre’.

‘Hoe hebben onze voorouders, of liever hoe heeft ons onmiddellyk voorgeslacht, het wonder gewrocht, dat Java productief maakt in Nederlands belang?’ vrage alzo de Nederlander, met den ernstigen wil geen antwoord te versmaden dat eenvoudig klinkt.

Dat antwoord is: door acht te slaan op den, by den Javaan zo byzonder scherp afgetekenden volksaard van den Oosterling, en door zyn religieus ontzag voor de autochthone Hoofden dienstbaar te maken aan ons doel.

Dit is wel zeer veel, maar 't is ook alles. Hierop alleen is het kultuurstelsel gebaseerd. Hierop alleen kán alle gezag in Indië berusten. Wie daar een ander stelsel van bestuur wil invoeren, wyde zich vooraf aan de onvolbrengbare taak om in Indië den aard des volks te veranderen. Zolang hy daarin niet slaagde, behoort hy te worden gewraakt als Wetgever, Bestuurder of Raadgever.

De vordering dat men by de keuze van een regeringssysteem den aard des volks raadplege, zal wel door niemand onbillyk worden gevonden.

Het ontzag van den Javaan voor zyn Hoofd is aandoenlyk en bedroevend tevens. Bedroevend, indien daarvan wordt misbruik gemaakt. Aandoenlyk, indien men het vergelykt met een elders waar te nemen wild streven naar gelykstelling, met dat onbescheiden aanspraak-maken op de eerste plaats, iets dat in gezelschap voor lomp zou doorgaan, en dat volgens zekere staatkundigen, handhaving van mensenrecht heten moet. De Javaan schynt te weten - of voelt dit by intuïtie - dat het dringen door allen naar de hoogste plaats, aller plaats tot een zeer lage maakt. De ware gelykheid eist dat ieder zy wat hem past.

Hetzy men dit begrip toejuiche, of als verouderd afkeure, op Java bestaat het als feit. Het bood den Europesen overheerser te allen tyde de zeer welkome, maar enig-mogelyke gelegenheid aan, om zich invloed te verschaffen en zyn voordeel te behartigen. Overeenkomsten die niet te sluiten waren, noch te handhaven vooral, met millioenen individuen, werden lichtelyk getroffen met duizend of honderden Hoofden.

Ik constateer hier alweder het feit, zonder my nu te verdiepen in het misbruik waartoe deze toestand aanleiding geeft.

Dat er by de aldus met de Javaanse Groten aangegane overeenkomsten, aan die vertegenwoordigers der bevolking voordelen moesten worden toegekend, ligt in den aard der zaak. De vraag of die voordelen hoger of lager zyn dan de geleverde dienst - in verband met de tot behoud van prestige nodige levenswyze - waard is, zal ik later behandelen. Zeker is het dat de Javaanse Grote, van lieverlede opgenomen onder de rechtstreekse dienaren van den Staat, ook thans nog als ambtenaar moet kunnen leven op een voet die hem van het onmisbaar aanzien tegenover de bevolking verzekert, dewyl hy alleen op deze voorwaarde als ambtenaar bruikbaar is. De inkomsten der Hoofden behoren dus gedeeltelyk beschouwd te worden als tegemoetkoming voor de staatsie die zy in het belang van de dienst genoodzaakt zyn op te houden.

Want de Javaan hecht veel aan vertoning, en zou zich moeilyk een man van gezag kunnen voorstellen zónder zulke staatsie. Er moet harmonie bestaan tussen zyn gevoel van eerbied, en den glans die van 't vereerd individu terugstraalt. De pracht, de schitterende omgeving, het talryk gevolg van zyn meester, stellen hem als 't ware schadeloos voor zyn algehele toewyding. Het ontbreken van dit alles zou hem wel niet bewegen zyn stamheer minder dan vroeger te ontzien, maar hy zou bedroefd wezen door de vernedering van zyn idool, en bitter gestemd - tot het noodlottige amok toe - jegens hen die hy zou moeten beschouwen als bewerkers van die verlaging. Zo wordt de gelovige Katholiek ontstemd en opgewekt tot wraak, door 't roven der kerksieraden zyner Heiligen. Zo liepen Mexicanen en Peruanen te wapen by Guatemozins gevangenschap of 't beledigen van de Inca's.

Het dienen van zyn Heer is de godsdienst van den Javaan, en dit begrip is zo ingeweven in zyn opvatting van zedelyke verplichtingen, dat het woord ‘heervrezend’ in zyn oog het non plus ultra van alle maatschappelyke volkomenheden uitdrukt. Zelfs zy die den Oosterling slechts kennen in den zeer exceptionelen toestand van huisbediende, zullen zich herinneren hoe het ‘dia ta' takoet toeanja’ gelyk staat met: hy is een slecht mens. Hoe ook overigens verwrongen door nauwer aanraking met de Europese maatschappy, deze hoofdtrek in het volkskarakter van den Oosterling heeft zich altyd staande gehouden. Ik ondervond daarvan aandoenlyke blyken. [*] Eens by een schipbreuk, riep de vrouw van een myner bedienden haar man toe: ‘eerst uw meester helpen... dan de kinderen!’ Ik zeg niet dat ik dit goedkeur, maar aandoenlyk is het.

Het denkbeeld om van het op deze eigenaardigheid gegrond overwicht der Hoofden gebruik te maken tot het verkrygen van producten voor de Europese markt, is dus zeer eenvoudig. Een uitvinding behoefde hier niet te geschieden, en het is daarom dat ik enige bladzyden vroeger het kultuurstelsel slechts de reglementering van bestaande toestanden noemde. De verdienste van den graaf Van den Bosch gelykt hierin op de byzonderheid in veel uitstekende mensen, dat hy, het eenvoudige op prys stellende, zich niet toelegde op iets vreemds, doch zich vergenoegde met het bestaande te regelen en op de best-mogelyke wyze te gebruiken. Het kultuurstelsel is niets anders dan: de Javaanse zeden overgezet in staatsblads-termen.

Nog ééns, wie tegen dat stelsel te velde trekt, moet beginnen met het veranderen van die zeden.

Voor aanhangers van dat stelsel zou ik hier - en veel vroeger reeds - kunnen besluiten. Vóór 1848 had men bezwaarlyk kunnen voorzien dat er ooit een betoog zou nodig zyn ten voordele ener zaak die zichzelf verdedigt.

Ik mag my echter niet bepalen tot het al te gemakkelyk prediken voor gelovigen.

De tegenstanders der Gouvernements-kultures hebben daartegen bedenkingen die ik geloof aldus te mogen formuleren:

1. De Hoofden maken misbruik van hun gezag over den Javaan.
2. De Javaan wordt niet opgeleid tot zedelyken en intellectuelen vooruitgang.
3. Het monopoliseren van den arbeid der Javanen strekt ten nadele van de particuliere industrie.

1. Misbruik van gezag door inlandse hoofden

Moet ik, Havelaar, betuigen dat dit misbruik inderdaad bestaat? Ik die my aan het te-keer gaan - tot nog toe vruchteloos - heb opgeofferd? Het misbruik dat de Hoofden van hun onderhorigen maken is schromelyk, afschuwelyk.

Maar... ik begryp niet dat dit kan worden ten laste gelegd aan het kultuurstelsel, dat niet alleen geen knevelary voorschryft, maar daartegen ten ernstigste waarschuwt. Aan alle met binnenlands bestuur belaste ambtenaren wordt in zeer duidelyke bewoordingen voorgeschreven: ‘den geringen man te beschermen tegen de hebzucht zyner hoofden’. In het Regeringsreglement wordt die bescherming uitdrukkelyk ‘een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Generaal’ genoemd.

Een landvoogd of ondergeschikt ambtenaar, die zich ten deze schuldig maakt aan plichtverzuim, zou ter verantwoording moeten worden geroepen en naar bevind van zaken gestraft. De considerans van het vonnis waarby dit geschiedde, zou zyn motieven aan de bepalingen van het Kultuurstelsel ontlenen. Wie dit stelsel aanvalt, is alzo genoodzaakt ter rechtvaardiging zyner aanklacht zich te beroepen op den duidelyk omschreven geest der Inrichting zelve die hy zo slecht vindt.

Ik durf de ‘liberalen’ oproepen my één misbruik te noemen dat niet verboden, een welwillende voorzorg die niet uitdrukkelyk voorgeschreven is?

Er heerst in de Staatsbladen een treffende geest van welbegrepen menslievendheid. De Wetgever heeft de mogelykheid van misbruik voorzien. Hy heeft gelet op den tegenzin van den Javaan om zyn Hoofd aan te klagen. Hy gelast telkens den besturenden ambtenaren den Javaan te beschermen, zelfs tegen diens eigen beschroomdheid. Hy dringt aan op ‘geduldig aanhoren van klachten’.

Dat nu al deze bepalingen, in weerwil der grote zorg aan de redactie besteed, niet immer doel treffen, dat zy vaak worden veronachtzaamd, ontdoken... wie zal 't ontkennen?

Indien de voorstanders van Vryen Arbeid het Kultuurstelsel slechts zo lang wilden laten bestaan, tot zy een stelsel hebben uitgevonden, waarby overtreding van bepalingen een onmogelykheid zal wezen, dan is het behoud van Indië aan Nederland verzekerd.

Wat voorts de thans gewraakte misbruiken aangaat, hebbe men wel te onderscheiden tussen die welke slechts een zeer vermydbaar gevolg van het stelsel zyn, en de ware of vermeende gebreken die het onvermydelyk aankleven, als zodanig.

Indien er mocht gewezen worden op de verwaarlozing der rystkultuur, meen ik te mogen opmerken dat dit niet het doel des ontwerpers kan geweest zyn, daar deze toch wel zal geweten hebben dat geen Kultuur- of Regeringsstelsel naast hongersnood bestaan kan. De allereerste voorwaarde tot arbeid van den Javaan is dat hy leve. De resident of hem terzyde staande inlandse regenten, die de productie van koffie, suiker en indigo, door te veel yver of hebzucht, opvoerden tot een hoogte die schadelyk werkt op het voortbrengen van voedingsmiddelen, begaan zulke verkeerdheid niet volgens het stelsel, maar daartegen. Hun vergryp moge gelegen hebben in verkeerde opvatting der bepalingen of in eigenbaat, in die bepalingen zelf lag dusdanige bedoeling niet.

De gehele of gedeeltelyke afschaffing der emolumenten op het verkregen product, is hiervan een bewys. Na dien maatregel immers is het Kultuurstelsel blyven bestaan, een bewys dat de kern der gehele inrichting niet lag in die zo gewraakte overaanmoediging.

Van gelyken aard is de aanmerking dat de geringe man zo vaak op verren afstand van zyn woning wordt ten arbeid gesteld. Indien deze afstand te groot is, kunnen de bepalingen daaromtrent gewyzigd worden. Het te laag loon is vatbaar voor verhoging. Zulke veranderingen treffen het stelsel niet.

De Hoofden, door wier tussenkomst alle betalingen geschieden, eigenen zich daarvan een gedeelte toe. Dit is strafbaar, doch heeft alweder met het stelsel niets te maken. Zou men het leger willen ontbinden, omdat misschien sommige betaalmeesters den manschappen te kort doen?

Doch, beweert men, al deze en dergelyke zaken, al zyn die niet absoluut inhaerent aan het stelsel, vloeien toch daaruit voort?

Gewis. Zy vloeien daaruit voort, als processen uit handel, als diefstal uit bezitting, als spoorwegongelukken uit den stoom, als schipbreuk uit zeevaart.

Wél inhaerent echter aan het Kultuurstelsel is de hoofdeigenschap daarvan, die dan ook als voornaamste grief wordt aangevoerd: het groot gezag dat den Hoofden over hun onderhorigen wordt toegekend, en dat alle niet-inhaerente misbruiken mogelyk maakt.

Deze beschuldiging is een lofspraak. Ieder die het wel meent met den Javaan, met Nederland, met den op Java fortuin zoekenden Nederlandsen industrieel zelven, behoort er naar te streven dat wy deze beschuldiging te allen tyde blyven verdienen.

Wy zyn aan de menselykheid verplicht, het overwicht van de Javaanse Hoofden binnen zekere grenzen te beperken, en alleen de officiële erkenning van 't geoorloofde kan de middelen leveren om het ongeoorloofde te fnuiken.

Inderdaad, het Kultuurstelsel steunt en handhaaft den Javaansen Adeling in zyn gezag over den geringen man. Het zet zyn amb-telyken stempel op den stamboom van bewezen of erkende verdienste. Het reglementeert de hiërarchie der geslachten, brengt de legende ter aanschouwing, plaatst de verbeelding des Javaans in een zichtbaar, tastbaar kader van werkelykheid, en maakt aldus de overlevering tot feit.

Hier heerst geen gekunstelde fictie. Hier wordt geen onbegrepen gezag opgedrongen. Hier worden niet - zoals elders! - om tot juistheid van inzicht te geraken, stemmen geteld. Hier zyn geen partyen die het geheel opofferen aan de delen. Hier bestaat geen wanverhouding tussen officiëel gezag en gemoedelyke overtuiging. Hier is waarheid.

Durft men dit een fout noemen?

Neen.

Durft men de gegrondheid dezer opmerkingen ontkennen?

Dan zal ik straks henzelf die haar bestryden, oproepen als getuigen. De berekeningen waarop elke zogenaamde Vry-arbeider zyn ondernemingen baseert, zyn gegrond op gelyke logische noodzakelykheid als het Kultuurstelsel zelf, dat ik nu voortaan - de beschuldiging verheffende tot leus - het stelsel van gezag noemen zal.

De onbegrensde overgegevenheid van den Javaan aan zyn erfelyk Hoofd sluit een eigenaardigheid in zich, die den Europeaan vreemd moge voorkomen, doch geheel in den aard der zaak ligt: de geringe man kent noch begrypt verdeling van gezag.

Wie heer is, is in zyn oog heer over alles. Zyn begrippen over autoriteit laten hoogstens zeker kwantitatief verschil toe, tussen een sport hoger of lager op de ladder der hiërarchie, de kwaliteit van 't gezag is hem eens-voor-al dezelfde, d.i. onaantastbaar, heilig. Hy weet dat z'n Regent verheven is boven den wedono, en deze boven het dorpshoofd, doch gehoorzaamt dezen laatsten met dezelfde stiptheid alsof de Adipati zelf zich verwaardigd had hem zyn bevelen te geven.

Doch vooral is dat gezag in zyn oog ondeelbaar. Splitsing, verbrokkeling van competentie, begrenzing van attributen, dit alles begrypt de Javaan nog minder dan elke andere Oosterling. En men heeft geen recht zich daarover te verwonderen. Ten eerste wyl zulke verdeling - veelal een vrucht van wantrouwen - van betrekkelyk nieuwe vinding is, en vervolgens omdat de Ge- * 
schiedenis van Europa aantoont, hoe men te allen tyde genoodzaakt was in geval van nood tot het Oosters begrip van onverdeelde autoriteit zyn toevlucht te nemen. Nog dagelyks hebben wy bovendien voorbeelden van byna onbeperkte heerschappy voor ogen, in drie zeer voorname instellingen: leger, Katholieke kerk en vaderschap. De Javaan is, wat zyn gemoed aangaat, kind, soldaat en katholiek.

Ik mag hier niet uitweiden over sommige nadelen die Europa zich berokkend heeft door afwyking van den eenvoud der patriarchale Oosterse begrippen, noch onderzoeken waar de grens is tussen lieve, kinderlyke onderworpenheid en mens-onterende slaverny. Ik wil hier de vraag niet behandelen, in hoeverre de verkeerd toegepaste pogingen om den individu te verheffen, nadelig hebben gewerkt op den toestand der maatschappy in het algemeen. Het is hier de plaats niet om na te sporen, of misschien de ontwikkeling des mensdoms zou gebaat zyn, indien men daaraan een meer intensief karakter had gegeven. [*] Men leest zeer slecht in landen waar ieder lezen kan. Noch ook om te onderzoeken of Europa, juist óm voort te schryden op den weg van ware beschaving, in methode enige eeuwen zou moeten teruggaan op den afgelegden weg...

De Javaan heeft nu eenmaal dien weg niet afgelegd, en dit alleen behoeft hier geconstateerd te worden.

Op bevel van denzelfden Heer dien hy volgen zou in den stryd, plant hy z'n koffie. Heeft die meester lust in zyn buffel, in zyn vrouw, in z'n kind... hy geeft wat de heer verlangt. Eist deze zyn leven, onverschillig om welke reden, het moge nodig zyn ter bereiking van een begrepen doel of ter voldoening aan onverklaarbaren luim alleen... hy offert zich. Die heer is zyn noodlot, zyn fatum.

Is dit onvoorwaardelyk schoon? Mag men het eisen of brengen van zulke offers verdedigen? Geenszins, en niemand zou dit beproeven. Doch dit is hier de vraag niet. Constateren is geen toejuichen.

Waar echter staat geschreven dat het Kultuurstelsel zulke misbruiken toelaat of aanmoedigt? De Wetgever die zoiets beoogde, zou krankzinnig moeten zyn. Daar nu integendeel de wettelyk beschreven regeling van Javaanse toestanden - dit is het stelsel, en niets anders - van hoge intelligentie getuigt, behoeft het ons niet te verwonderen in dit stelsel de enige mogelykheid aangegeven te zien, om die misbruiken te keer te gaan.

Een eenvoudig voorbeeld zal dit duidelyk maken. Mag men het der militaire discipline wyten, indien een soldaat mishandeld wordt door zyn korporaal? Hoe zou men den te hulp geroepen officier beoordelen, die zyn tussenkomst weigerde op grond der jongste begrippen die het gezag tot een verderfelyke zaak hadden verklaard?

‘Doch, vraagt men, hoe dan als het misbruik uitgaat van hoger standpunt? Hoe, indien die officier zelf, een hoofdofficier, een generaal, zich daaraan schuldig maakte?’

Dit zou zeer bedroevend zyn. Maar ik zie niet in, hoe dergelyke misbruiken kunnen worden voorkomen door verslapping van tucht, door opheffing van discipline, aan welker regelen immers ook de hoogste gebonden is? Men bedenke dat, by wanbedryven als de hier gestelde, juist orde en tucht verkracht werden, en dat hieruit veeleer versterkte handhaving dan afschaffing van de wet behoort voort te vloeien.

Dat er tegenwoordig op Java schandelyk misbruik wordt gemaakt van de bevolking is de treurige waarheid, doch men bedriegt zich in de mening dat dit verbeteren zou door het losmaken der banden die de volkshuishouding tot één geheel maken. Wie dit ontkent, moet aan verwarring de voorkeur geven boven orde, en de zekerheid van plundering verkiezen boven de mogelykheid dat een heerser misbruik maken zou van zyn gezag.

Zelfs onder plichtverzakende residenten en Gouverneurs-Generaal wordt thans de mishandeling van den Javaan enigszins beperkt door het belang der Hoofden en hun getal. Honderden zuigen millioenen uit, en wie te ver gaat, verliest z'n volk. [*] Men zie byv. de nota van myn vermoorden voorganger. Zy wordt aangehaald in den Havelaar; deel I, blz. 119.

Zónder die Hoofden echter ware in één ogenblik aller hand tegen allen geheven. Ieder ware ieders vyand. Er zou worden geroofd, geplunderd, gemoord, zonder grens, zonder genade, en in weinig tyds ware het schone land een puinhoop.

En zy die medewerkten om het gezag te verstoren, zouden wellicht de eersten zyn in het luid roepen om herstel.

* 
Ik vorder nog geenszins van den oningewyde, dat hy na dit betoog over de noodzakelykheid van het gezag der inlandse Hoofden, ingenomen zy tegen vryen arbeid. Het verband daarvan met het voorafgaande zal later worden aangetoond.

Wel echter moet ik reeds nu my waarborgen tegen de zeer dikwyls voorkomende verwarring van denkbeelden - te Buitenzorg vooral maakt men zich daaraan schuldig - alsof de onmisbaarheid der Hoofden, onschendbaarheid van een misdadig inlands ambtenaar medebracht. Dit is een residenten-verzinsel, waaraan onkundige Gouverneurs-Generaal geloof hechten. Ook daarop kom ik terug.

2. De Javaan wordt door het vigerend stelsel niet opgewekt tot zedelyken en verstandelyken vooruitgang.

Door welk stelsel? Door het stelsel van kultuur?

‘Gewis! Hy plant op last van zyn Hoofd, wat der Nederlandse Regering behaagt. Daarvoor ontvangt hy een door die Regering buiten zyn bewilliging vastgesteld loon. Zelfs ontvangt hy dit niet altyd. Hy is door de officieel-gemeenschappelyke regeling der werkzaamheden niet zozeer individu, als wel een deel zyner desa. Eigen streven, betamelyke eerzucht, blyven hem onbekend. Hy is geen mens, hy is slechts werktuig.’

Deze en dergelyke opmerkingen zyn grotendeels juist, maar worden ten onrechte aangevoerd tegen het stelsel van gezag. Zal men een dezer fouten verbeteren door het verslappen van de autoriteit? Ziet men dan niet in, dat de Javaan tot geen verandering hoegenaamd zou te bewegen zyn, zónder daartoe van den invloed zyner Hoofden gebruik te maken?

Dat er op Java veel te veranderen valt, is onbetwistbaar. En hiermede werp ik de beschuldiging van my af, die wellicht door enige vorige bladzyden werd in het leven geroepen, dat ik in den gewonen zin een ‘behouder’ wezen zou. Integendeel, ik erken dat er menige Augiasstal ligt te wachten op menigen Herkules. Doch juist omdat daar ginds zoveel te doen is, mag men het enig werktuig waarmede met vrucht kan worden gearbeid - het gezag der Hoofden alweder - niet wegwerpen.

* 
Lezen, schryven, rekenen... sterrekunde en transcendentale wysbegeerte, als men wil, hoe zou men den Javaan nopen naar 't onderricht in al die zaken te luisteren, zonder tussenkomst van de Hoofden?

Beleefdheidshalve mag de oprechtheid van den industriëel die volstrekt beschaven en veredelen wil, niet betwyfeld worden, schoon ik straks die vryheid nemen zal. Wy nemen voorlopig aan, dat ieder die den Javasen grond betreedt, vervuld is van waarachtige begeerte om den Javaan welvarend en gelukkig te zien. Wy vragen nu niet waarom zovelen juist Indië uitkiezen tot terrein van zedekundige proefnemingen, terwyl de ‘stelsels’ volgens welke een europees fabrieksheer of grondbezitter zyn arbeid regelt, toch gewoonlyk beter getuigenis afleggen van industriëlen zin, dan van dwepend apostolaat. Wy gaan dit alles voorby, en vragen: hoe men enige fout in maatschappelyken toestand, zieleleven of verstandsontwikkeling van den Javaan denkt te verbeteren door verlamming van het gezag?

Vóór alles bovendien zou de beschavende industrieel nauwkeurig behoren aan te wyzen wélke veranderingen er in den morelen en intellectuelen toestand van den Javaan moeten worden beoogd? Moet hy eerlyker zyn, minder bloeddorstig? Eilieve, hy is zachtzinnig, en de criminele statistiek op Java is verreweg gunstiger dan in de meeste streken van Europa, vooral wanneer men die in verband beschouwt met de zeer geringe middelen ter preventie van misdryf. Wie hier vraagt naar cyfers, die ik op 't ogenblik niet geven kan, neme de begroting ter hand, en berekene hoe weinig er verhoudingsgewys op Java wordt uitgegeven ter bescherming van personen en goederen.

Dit valt vooral in het oog, wanneer men nagaat hoeveel andere zaken zyn opgedragen aan de beambten die de publieke veiligheid beschermen, waaruit volgt dat slechts een zeer klein deel hunner inkomsten ten behoeve der politie besteed wordt. Dit geldt niet alleen ten opzichte der Residenten en Assistent-Residenten, [*] De Controleurs komen hierby, althans wat Java betreft, niet in aanmerking, daar zy zich met de eigenlyk gezegde politie niet hebben in te laten. Op Sumatra en andere Buitenposten is dit anders. maar ook ten aanzien van de Inlandse Hoofden.

Om een voorbeeld aan te halen zy het voldoende te wyzen op * 
een Districtshoofd dat volgens de jongste regeling op dit stuk f 200 of f 300 's maands inkomen geniet. Zodanig Hoofd heeft vooreerst het opzicht over de bewerking van den grond voor padi en voor tweede gewassen. Wie met Java bekend is, zal weten wat het gereedmaken der velden voor den rystbouw in zich heeft. Die heerlyke amphitheaters in ontelbare schakeringen van groen - veroorzaakt door verschil van ouderdom der halmen, in verband met de kunstige regeling der irrigatie - worden niet zonder inspanning, orde en overleg daargesteld. Er is een grandioze bevalligheid in deze reusachtige staalkaarten van Javaanse landbouwkunde. De ontwerper en uitvoerder dier jaarlyks veranderende monumenten van intelligente volksvlyt is de Wedono. Het tweede gewas - de zogenaamde palawidja - eist minder kunst, maar toch zorg. Daarin ligt zekere verzekering tegen hongersnood, indien de rystoogst mocht mislukken of door andere oorzaken onvoldoende zyn. De Wedono heeft voorts het opzicht over de wegen. Hy regelt de levering van koelies voor Gouvernements-vestingbouw en andere werken, het opkomen van herendienstplichtigen. Hy zorgt voor het maken van paggers om kampongs en desa's. Hy onderhoudt waterleidingen en dammen. Hy onderhoudt de bevaarbaarheid der rivieren. Hy bewaakt de inning der landrenten, en staat den controleur terzyde by den aanslag van die belasting. Hy regelt en bestuurt de aanplant van suikerriet en koffiebonen en houdt nog boven dit alles boek van geboorte- en sterfgevallen, van huwelyk en echtscheiding, van verhuizing naar en van elders, van mutatie in den veestapel, van djati-, klapper- en katoenaanplant, enz. In één woord, de Wedono, Demang of districtschef is belast met de zorg voor alle publieke belangen van zyn district, hetgeen alweder geheel en al overeenstemt met de gemaakte opmerking, dat er op Java geen verdeling van gezag of verantwoordelykheid bestaat. Hierdoor alleen is dan ook deze buitengewone cumulatie van betrekkingen mogelyk. Zonder het gezag dat hem door de algemeenheid zyner functiën verzekerd wordt, zou de Wedono niet in staat zyn, by verbrokkeling van invloed, een deel daarvan te behartigen.

De werkkring en de verantwoordelykheid van zyn ondergeschikten, en van den boven hem gestelden Regent, omvatten * 
dezelfde punten, en omtrent allen geldt het beweerde dat aan de politie slechts een zeer klein deel van hun tyd kan besteed worden.

Alleen de djaksa's kunnen zich onverdeeld wyden aan de zorg voor publieke veiligheid. Wanneer men nu nagaat dat er in elke Residentie slechts één Hoofd-Djaksa met adjunct, en niet meer dan één Djaksa in elke afdeling geplaatst is, zal men moeten erkennen dat er aan Justitie en Politie op Java al zeer weinig wordt ten koste gelegd. Ik ontwaar dat er sedert enigen tyd in de Javase couranten wordt geklaagd over frequentie van diefstal. Deze klachten gaan uit van redacteuren, beschaafde personen die gewoon zyn aan orde, veiligheid en publieke rust. Welnu, dan blykt er uit hun klachten, óf dat Java - wat het algemene stelsel van beheer aangaat - goed bestuurd wordt, óf dat de Javaan in zedelykheid zeer hoog staat. Misschien ook pleit die ontevredenheid voor beide stellingen tegelyk. In elk ander land ter wereld, zou men, als vreemdeling alleen staande temidden van millioenen ingezetenen, wier hebzucht en rooflust slechts gebreideld werd door zulke zwakke middelen als de Indische begroting aanwyst, wel verre van klagende courant-artikels te schryven, zich haasten zodanig land te verlaten, waar men niet dan by ongeluk zou verzeild zyn.

De grote gerustheid waarmede de betrekkelyk eenzame Europeaan zich waagt temidden ener vreemde bevolking, heeft hem verwend. De Fransman, de Engelsman, die Java bezoekt - eenvoudiger-juist in zyn opvatting, omdat hy de zaak beoordeelt van een meer primitief standpunt - staat verbaasd over de zekerheid van personen en eigendom, die hy daar aan de overzyde van den oceaan zo verrassend aantreft. Ik roep La Place tot getuige, en Jurien de Gravière, en Money... doch liever nog den Nederlander zelf. Niet echter op den ogenblik dat hy de pen scherpt om z'n gebrek aan talent aan te vullen door 't pikante dat zo gemakkelyk aan oppositie ontleend wordt, niet in de stemming die hem verleidt elken eenvoudigen diefstal tot een teken des tyds of een staatszaak te maken, of elken moord uit minnenyd tot een begin van revolutie... Neen, ik stel me hem eenvoudiger en oprechter voor, in den ogenblik dat hy, in Nederland teruggekeerd, glimlachend antwoordt op de vraag zy- * 
ner bezorgde verwanten: ‘of hy zich daarginds niet bevreesd voelde onder al die zwarte, woeste mensen?’ Ligt er niet een spotachtig medelyden met de verregaande onnozelheid der vragers, in het antwoord dat ieder den zynen op die vraag geven zal? Lacht men niet, in Indië zelf, den ‘baar’ uit, die zich door een spotvogel liet diets-maken dat sabel en pistool onmisbare vereisten zyn voor een tochtjen in het Binnenland?

En, nog een vraag: indien de verbeteraar van den Javaan kiezen moest tussen welk land ook van Europa, en Java, als terrein voor een reis die zyn echtgenoot, zyn dochter, zyn kind - onverzeld! - te ondernemen had... aan welk land zou hy de voorkeur geven?

Het antwoord op die vraag zie ik met gerustheid tegemoet.

‘Maar, zeggen sommigen, erkennende dat de veiligheid op Java beter verzekerd is dan in de meeste streken van Europa, zou niet die meerdere veiligheid voortvloeien uit apathie? Heeft niet de Javaan minder behoeften, en dus...’

Apathie voor 't boze? Eilieve, deze ondeugd is zo byzonder groot niet, en ik betwyfel of die ziekte de moeite van 't genezen aangenaam belonen zou.

Minder behoeften? Is dát de zedelykheidsfout die men wil uitroeien?

Het zoeken en gedeeltelyk vinden van oorzaken waarom de Javaan minder verdorven is dan de Europeeër, sluit de erkenning in, dat men niet zo'n byzondere haast behoeft te maken met zyn verbetering.

‘Doch, hoor ik zeggen, niet alleen de criminele statistiek geeft het zuiver gehalte der publieke moraliteit aan.’

Dit is in 't algemeen waar. Ik zal de laatste zyn die alles goedkeurt, wat niet juist in stryd is met de beschreven wet. Maar welke ándere fouten dan kan men den Javaan, in vergelyk gebracht met z'n europese standgenoten, verwyten?

Is hy onbeschaafd? Wie zegt dit? Waar is de norm van de gevorderde beschaving?

La Place vond het zeer onbehoorlyk dat de Sultan van Madoera zyn blote voeten met de hand aanraakte. Maar daarentegen was er eens in 'n Javaas district grote opschudding over zekeren achtenswaardigen Generaal-officier die, vreemdeling in Indië * 
doch menende dat den soldaat alles vry en goed stond, zich niet ontzag op een inspektiereis, onder het oog van 't met zyn rang overeenkomend gevolg, terzyde van den weg te voldoen aan een natuurlyke behoefte. Wie had hier recht, La Place of de Javanen? Wat is hier zwaarder vergryp tegen decentie, de zeer zindelyke voet van den Sultan, of 't zeer onzindelyke... andere van dien Generaal?

Zonder my te verdiepen in de veel omvattende vraag: wat is beschaving? acht ik my echter verplicht een paar opmerkingen te maken, die sommigen zouden kunnen bewegen tot twyfel of de Europeaan wel onvoorwaardelyk hoog genoeg boven den Indiër staat, om de rol van beschaver op zich te nemen? Onbestrydbaar is deze stelling niet. En ze wordt dan ook bestreden.

Er kan byv. gevraagd worden of in delicatesse by behandeling van zaken het geslachtsleven betreffende, Europa op gelyke hoogte met Indië staat? Ik voer deze opmerking geenszins aan als terzake afdoende, omdat er zekere gekunstelde overbeschaving bestaan kan, die het ware midden overschrydt aan de tegenovergestelde zyde van ruwheid. Doch wie de erkende kiesheid van den Oosterling door deze tegenwerping tracht te verkleinen, verklaart hem dan toch onschuldig aan mangel van wat hy volgens deze stelling te veel bezitten zou. Indien zulke fouten aanspraak gaven op invoer van verbetering uit het Buitenland, zou men met de hoofdplaatsen van Europa en niet met Java moeten beginnen.

Een tweede opmerking is deze: vanwaar dat de Javaan die zo grote behoefte hebben zou aan beschaving, het meest gedemoraliseerd is op plaatsen waar de bron der Europese civilisatie het ruimst vloeit? Niemand zal beweren dat de inlander te Batavia, te Semarang, te Soerabaja, deugdzamer van gedrag is, vlekkelozer van zeden, dan de bewoners van het Binnenland.

Sommigen maken de tegenwerping dat misschien de Europeanen op de hoofdplaatsen hun beschavende roeping verwaarlozen en verkeerde voorbeelden geven. Het ontbreekt onder de naar Indië vertrekkende Nederlanders niet aan dezulken die zich beter in staat achten tot het volbrengen der beschavingstaak, en die zich voornemen...

Welnu, zulke plannen zyn loffelyk en verdienen beloning. Velen die zich aangegrepen voelen door deze zendelingsmanie, wacht de strelende verrassing een en ander te ontvangen, waar zy meenden te moeten geven. De ondankbare taak van hervormer verkeert gewoonlyk al zeer spoedig in de meer gemakkelyke van leerling.

Want het peil der zedelykheid van de Europeanen in Indië staat niet beneden dat der Nederlanders in Europa. Niet van de Europeeërs op de hoofdplaatsen leert de Javaan het kwade, maar dóór hen. In dienst van of in aanraking met Europeanen, is hy uit zyn kring gerukt. In plaats zyner toewyding aan de zedelykheid bevorderende bezigheden van den landbouw, wordt hy afgericht tot huiswerk, tot tafel-, keuken-, stal- en ogendienst. Van werkman wordt hy volgeling, van landbouwer lakei.

Waar ter wereld vindt men, over het algemeen gesproken, zielenadel of zelfs maar gewone volksdeugd by de klasse der huisbedienden? Is niet volgens sommigen het woord ‘lakei’ een schimp?

En wanneer men nu, de betrekkelyke verdorvenheid van den Javaan op de hoofdplaatsen vergelykende met het zedelyk standpunt zyner beroepsgenoten in Europa, erkennen moet dat hy ook hierin alweder minstens niet beneden zyn Europesen standgenoot staat, wat blyft er dan over van die voorgewende grote behoefte aan beschaving?

Ik voorzie dat sommigen, na dit alles, de vraag zullen opperen, hoe het staat met de intellectuele ontwikkeling van den Javaan? Hy heeft - in zekeren zin, die straks zal worden toegelicht - een zeer gezond verstand, dat hem in staat stelt alles te bevatten, wat hem met eenvoudigheid wordt uitgelegd. Zyn geheugen is voortreffelyk, en over het algemeen veel sterker dan van den Europeaan. De oorzaken van dit verschynsel zyn niet moeilyk te vinden, doch doen hier niet ter zake.

De eigenaardigheid van zyn verstand, waarop ik doelde, bestaat in zekere intensiviteit, in tegenstelling der oppervlakkige extensieve uitbreiding die men in Europa schynt na te jagen. De gezichtskring van den Javaan is eng, doch wat daar binnen valt, doorziet hy goed. Moet het nu ‘beschaven’ heten, den beelden die zich thans in zeer scherpe omtrekken tekenen voor zyn geest, door verwyding van zyn gezichtskring te ontnemen aan juistheid, wat zy zouden winnen aan omtrek of aantal?

Doch al ware dit anders, welke reden bestaat er, om juist den Javaan zo met broeikassnelheid verstandiger te willen maken, daar hy, ook op dit punt alweder, minstens niet achterstaat by den geringen man in Europa? Wie den Javaan dom noemt, heeft slechts gelyk in zoverre als zekere gebreken in het denkvermogen allen mensen aankleven. Dommer echter dan zyn standgenoten in Europa is hy gewis niet. De eigenaardige richting bovendien, welke zyn verstandsfouten aannemen, verheft hem boven den ook niet zeer ontwikkelden lageren stand te onzent. Deze namelyk bezit een soort van domheid die steeds naar zich toe rekent. De Javaan is dom... van zich af.

Roept die verstandsfout zo luide om verbetering? De ‘particuliere industriëlen’ moesten de laatsten zyn hierop aan te dringen, en zeker zullen zy niet de eersten wezen, die aan zúlke domheid een eind maken. Dat is hun belang niet, en het ware te veel verwacht, dat zy zich zouden belasten met een taak die hunner ‘industrie’ op totale mislukking moet te staan komen. By het invoeren van vrywilligen arbeid zou elke Regering die inderdaad de ontwikkeling van den Javaan beoogde, vinnig worden bestreden door dezelfde Vry-Arbeiders, die nu dat gebrek aan ontwikkeling aangrypen als politiek oorlogswapen, en zo menslievend aandringen op: ‘Onderwys voor den Inlander.’ Onderwys? Waarin?

In landbouw? Zie zyn rystvelden. In industrie? Zodra men hem te werk stelt aan welken tak ook van nyverheid, blykt er dat hy, na veel korter leertyd, nagenoeg alles kan voortbrengen wat de Europese werkman levert, en zelfs - wyl deze door fabriekmatige verdeling van den arbeid, niet op de vroegere hoogte staat - méér. De Javaan is handig.

Onderwys?

Nog ééns: waarin. Ik ontken dat hy als mens verhoogd zou zyn in waarde, door te weten...

Doch neen! Ik wil voor een ogenblik aannemen dat er behoefte bestaat aan zekere school-, katechisatie- en andere kennis. Ook trek ik - voor een ogenblik alweder - in, wat ik over beschaving en ontwikkeling gezegd heb, maar vraag dan: of de bedoelde kennis, veredeling, vooruitgang, den Javaan kan worden meegedeeld door afschaffing van het gezag?

Ik verzoek den tegenstanders van het tegenwoordig Regeringsstelsel, die te goeder trouw het stoffelyk en zedelyk welzyn van den Javaan beogen, my één door hen gewensten maatregel te noemen, waarby hetzelfde gezag dat zy bestryden, kan worden gemist?

Wie inderdaad doordrongen is van de myns inziens onjuiste mening dat de inlander op Java meer dan andere volkeren behoefte heeft aan zedelyke en verstandelyke verbetering, moet vóór alles aandringen op het behoud der noodzakelyke punten van aanraking met de bevolking. Anders handelende, zou men gelyken op iemand die een paard willende africhten, toom, teugel en spoor wegwerpt. De kwestie over de ontwikkeling van den Javaan behoort door de voorstanders van het Gezagstelsel onder elkander te worden uitgemaakt. In den mond der tegenstanders van dat stelsel is zy een ongerymdheid... of erger, waarop ik zal terugkomen.

3. Het monopolie van den arbeid der Javanen strekt ten nadele van de particuliere industrie.

Voorzeker! De Javaan die koffie plant voor het Gouvernement, kan niet tegelykertyd zyn arbeid leveren aan een particulier. Wanneer wy echter dit koffie-planten in verband brengen met het aangevoerde omtrent de ondeelbaarheid van gezag, omtrent de noodzakelykheid om dóór dat gezag weinigen te beschermen tegen velen, dan volgt hieruit dat de particuliere industrie zelve de meeste behoefte heeft aan het officieel element dat zy verdringen wil.

Een ondernemer is gewoon de oorbaarheid van bestuursbeginselen te toetsen aan zyn belangen. Zelden ontmoet men een fabrikant die beschermende rechten afkeurt. Geen reder was ingenomen met de vermindering van scheepsvrachten die voor een achttal jaren werd ingevoerd. Weinig officieren zullen een bekrimping van het leger toejuichen.

Hieruit nu volgt wel niet volstrekt dat niet-ondernemers, nietreders, niet-militairen alle dusdanige zaken goed inzien, doch wel leidt ons deze algemene opmerking alweder tot den eenvoudigen grondregel: dat hy die belangeloos het geheel overziet - al het overige gelykstaande - beter in staat is te beoordelen wat het algemeen belang vereist, dan iemand die vooringenomen is in zyn eigen zaak.

Ieder individu kan wensen de gegevens van Java in zyn voordeel toe te passen. Niets natuurlyker. Maar brengt deze begeerte de bevoegdheid mede tot beoordeling van de publieke zaak? Wie als Bestuurder, Staatsman of Wetgever met de zorg voor het geheel belast is, komt allicht door algemene opmerkingen tot slotsommen, die voor den particulier uit gebrek aan gegevens onbereikbaar zyn. Deze immers, met gelyke intelligentie begaafd - ik heb ceteris paribus gesteld, hetgeen te veel is toegegeven, daar eigen belang gewoonlyk overgaat in eigenbelang, en ook van den edelsten mens het oordeel benevelt - deze kan beter inzicht hebben in zyn zaak, bekwamer zyn in het bereiken van zyn doel, het algemeen belang kent hy niet! Wrevel over tegenwerking van wat hy als zyn recht beschouwt, neemt alras de gedaante aan van staatkundige mening. De stryd wordt allengs bitter. Men wantrouwt van weerszy elkanders oprechtheid. Het twistvuur wordt gestookt door sommigen die de zeer ‘particuliere industrie’ uitoefenen van ‘vissen in troebel water’... en jaren lang wordt door dit alles de ware vooruitgang belemmerd. De kracht die scheppen moest naar buiten, gaat droevig teloor in inwendigen stryd. Laat het elk Gouverneur-Generaal getuigen, of hy niet - na 1848 vooral! - meer inspanning nodig had om 't Nederlands Gezag dat hy vertegenwoordigt, staande te houden tegen den verderfelyken partygeest in Den Haag, dan tegenover de Indische bevolking?

Aan dat stoken, dat ophitsen, aan die krachtsverspilling is het te wyten dat Java niet op de hoogte is, waarop het had kúnnen zyn, indien men rustig had mogen voortgaan op den ingeslagen weg. Vrywilligheid, vryheid, beschaving, verlichting... al deze desiderata zouden misschien bereikt geworden of het doel nader getreden zyn door stipte uitvoering van de bepalingen. Afwyking van het Stelsel, niet het Stelsel zelf, draagt schuld aan de verwarring. In stede van den geringen man te beschermen - ‘des Gouverneur-Generaals gewichtigste plicht!’ - liet men toe dat * 
zich een onzalige gewoonte van plichtverzuim ontwikkelde. Neen - erger nog - die gewoonte werd aangemoedigd! Van officiëlen kant gaf men voedsel aan de noodlottige mening: dat stipte plichtsvervulling ten aanzien der voorgeschreven bescherming van den geringen man tegen de hebzucht zyner Hoofden, door de Regering niet gewenst werd.

Sedert langen tyd kankert deze mening aan het welzyn der bevolking. Wie haar aankleeft, gaat in de ambtenaarswereld voor verstandig door. Wie haar bestrydt, wordt een dwaas genoemd. Het ‘door de vingers zien’ is norm geworden... plichtsbetrachting naar inspraak van geweten en de duidelyke letter der instructiën: excentriciteit.

En hoe verdedigde men deze byna doorgaande afwyking van Staatsblad en menselykheid beide? Als gewoonlyk: door de zaak verkeerd te noemen. Het slechtste beginsel kan tydelyk triumferen, indien men het niet-doordenkend publiek een klank toewerpt, waarmee het tevreden is. De ontrouwe dienaren van het Regeringsstelsel volgen hierin slechts het voorbeeld hunner tegenstanders die de presbaarheid der Javanen door particulieren zeer ongetrouwelyk hebben overgezet in het woord: Vrye Arbeid. De klank, de dreun, het sprookje, waarmede zy die in dienst stonden van het Gezag de zaak bedierven, die hen voedde en Nederland bewaarde voor Staatsbankroet, was: men kan de Hoofden niet missen.

Deze uitspraak is even juist, als dat vrywilligheid schoner is dan dwang. Men ziet hoe beide partyen waarheid gebruikten om leugen te staven. Dat de Hoofden onmisbare schakels zyn in de keten die twintig millioen Javanen aan Nederland verbindt, meen ik te hebben aangetoond. Doch deze waarheid aan te voeren als voorwendsel om het wangedrag of de misdaden van een bepaald Hoofd ongestraft te laten, is ongerymd. Is een sergeant onschendbaar, omdat men het kader der onderofficieren in een wel-geordend leger niet ontberen kan?

Indien de bespottelykheid van dusdanige stellingen nog betoog vereiste, zou men dit kunnen inkleden in de vraag: of men dan de door een misdadig Hoofd geplaagde bevolking wél zou kunnen missen?

Het wanbegrip waaruit bedoelde verkrachting van het Gezag- * 
stelsel voortvloeide - een stelsel dat evenzeer de rechten der onderhorigen als die der Hoofden in bescherming neemt - was den zogenaamden ‘liberalen’ hoogst welkom. Niets viel gemakkelyker dan het bestryden van afwykingen, die men voorstelde als regel. Zy verfoeiden met meer verontwaardiging dan hun paste - wy zullen zien waarom - een stand van zaken die de gewraakte misbruiken toeliet, of volgens hen: wettigde, en dit gaf hun beau jeu by de Nederlandse kiezers.

‘Daarginder geschieden gruwelen. Wy willen iets veranderen - N.B. juist het enige dat tegen die gruwelen met vrucht kan worden aangewend! - onder óns regime zullen er dus geen gruwelen geschieden...’

Het zou gewis onrechtvaardig zyn álle ‘liberalen’ in Nederland te beschuldigen van gebrek aan loyauteit in de wyze waarop zy het Gezagstelsel bestryden. Maar het is toch in het oog vallend, dat men overal en eenstemmig de grieven van Havelaar - die handhaving der bepalingen eiste - als oorlogswapen tégen die bepalingen aanwendde. Zelfs in buitenlandse couranten en tydschriften - klaarblykelyk door ‘liberale’ Nederlandse correspondenten geïnspireerd - begaat men dezelfde fout. Volgens de Annales politiques in de Revue des deux Mondes was het behoudend ministerie in 1860 gevallen ten gevolge myner publicatiën. Een stuk in de Berlynse Jahrbücher für Politik, enz., waarin de Havelaarzaak behandeld... schynt te worden - men neemt daarin de gehele episode van Saïdjah op - eindigt met de professorale betuiging: ‘Freie Arbeit ist die Lösung der Frage’. En in de meeste Engelse bladen en Reviews die van myn stryd melding maken, vindt men iets dergelyks.

Is dat eenstemmig wanbegrip niet te zonderling, om te worden toegeschreven aan toevalligheid?

Zonderling... gewis! Om daartoe te geraken, heeft men zyn oordeel moeten verwringen tot het volgen van deze redenering: ‘Er hadden in zekere landstreken afwykingen van de wet plaats.

Een beambte die deze wet liefhad, en haar wilde gevolgd zien, trachtte tevergeefs haar te handhaven.

Een slecht onderricht Landvoogd nam dit euvel, en dwong dien beambte zyn ontslag te nemen.

Deze schreef daarop een boek waarin hy de vreselyke gevolgen van 't schenden der wet trachtte te schetsen...

Dus moet die wet veranderd worden.’

Zó vreemd moet de gedachtenloop der ‘liberalen’ geweest zyn, die meenden dat ik sympathiseren kon met hun streven: om het Gezag in hun handen verbrokkeld te zien.

Want aldus behoort de in deze paragraaf behandelde vraag geformuleerd te worden, en niet met de woorden: schaadt het kultuur-monopolie aan de particuliere industrie?

Alweder geldt hier de zo vaak gemaakte opmerking dat onjuistheid van uitdrukking het begrip verwart.

Met of zonder kultuur, met of zonder industrie - of liever vóór dat alles - is er in Indië bestuur, orde, klem nodig. Kunnen de voorstanders van Vryen Arbeid - wy weten nu reeds ten dele wat dit woord beduidt - dit alles verschaffen?

Maar eilieve, zy hebben nog niet eenmaal blyk gegeven, aan de noodzakelykheid van zekere bestuurswyze gedacht te hebben. Al hun betogen lopen over de waarheid à la Palisse: dat een industriëel op Java zoveel winnen kan. Van achtslaan op de mogelykheid voor een later geslacht, om winnende te blyven, vinden wy geen spoor. Evenmin als van staatkundig inzicht in de verhoudingen tussen die altyd-winnende vreemdelingen en de nooit-winnende inlanders. Het toch zo eenvoudig besef van de moeilykheid om op verren afstand van het Moederland duizenden en millioenen by voortduring te dwingen tot... vrywilligheid, bestaat niet. Men vond in Indië een door kunst gekweekten boom: het prestige, gehandhaafd door het stelsel van gezag. Men genoot daarvan de vruchten, begeert die by voortduring te plukken, doch... de boom die ze leverde staat in den weg en moet omgehakt!

Welk Regeringsstelsel slaan de ‘liberalen’ voor? Zy spreken van hun industrie, of daarmee alles gezegd ware. Die industrie zal dan toch wel bescherming nodig hebben? Het zal dan toch wel niet in de plannen liggen der Vry-arbeiders, hun bezittingen en personen overgeleverd te zien aan den eersten den besten die hen bestelen of aanranden wil? Er zal dan toch bestuur nodig wezen?

Op welken grondslag moet dat bestuur gevestigd zyn? Van welken focus moet het gezag uitgaan? In wiens naam, en vooral met welke middelen moet dat gezag worden gehandhaafd?

De Vry-arbeider mag zich niet beroepen op de thans bestaande autoriteit, die na vernietiging van het stelsel waarop zy berust, zal verdwenen zyn. Stelt zich de party der ‘liberalen’ een Republiek voor? Een onafhankelyk-verklaring?

Wie dit beaamde, zou het speciaal-nederlands standpunt verlaten, waarop de ‘liberalen’ voorgeven zich te bewegen, en dat ook ik - in dit vertoog althans - tot het myne koos.

Doch al ware dit zo niet, al ontdeden de voorstanders van particuliere industrie zich van een belemmerend Neerlandismus, om hun winstbejag te kleuren met een verkeerd toegepast wereldburgerschap, al beoogde men voor Java staatkundige vryheid, dan nog zou de nieuwe orde van zaken vele tientallen jaren lang worden voorafgegaan door onbeschryfelyke wanorde, door oorlog met al de ellende die deze na zich sleept, en de industriëel zou zich - zeer tegen zyn zin voorzeker! - te wyden hebben aan een vak dat geenszins strookt met zyn beschaving- en fortuin-beogende plannen... met dat van soldaat of franc-tireur.

Ook zonder de zekerheid echter dat het vervangen der tegenwoordige ondergeschiktheid aan het Moederland niet gunstig werken zou op ‘industrie’ ontken ik dat het in de bedoeling ligt der ‘liberalen’ iets - wat dan ook - in de plaats te stellen van het bestaande. Elk fortuin zoekend Nederlander - het praedicaat als deelwoord met vierden naamval, en niet als één woord geschreven, is immers geen belediging? - elk Nederlander die in Indië tracht ryk te worden, wenst de vruchten van zyn - of anderer - inspanning in het Vaderland te verteren. Is er politische zin denkbaar by zodanig stelsel van voorbedacht absenteïsme? Is er te verwachten van die gedurig heen-en-weer trekkende individuen, zy die nooit een burgerschap uitmaken, dat zy middelen kunnen beramen tot schepping van een Staat waaraan steeds het allervoornaamste ingrediënt: de burger, ontbreken zal?

Immers neen. En hieraan is het dan ook toe te schryven dat de liberale party altyd blyft stilstaan by beschouwingen over Kultuur of Industrie, en nooit overstapt op het hoofdterrein van de kwestie: het gezag, de wyze van bestuur. Men schynt de onderworpenheid van millioenen aan weinige duizenden de natuur-lykste zaak van de wereld te vinden. Die minderheid, verlamd, gebroken, vernietigd door voortdurende verwisseling van personen, heeft volgens het gevoelen der vry-arbeiders geen enkel kunstmiddel nodig om zich staande te houden. Het uurwerk zal blyven lopen na 't verbreken van de veer...

Maar zou niet die minderheid versterkt worden door een algemene immigratie uit Europa, uit Amerika?

Ik erken hiervan de waarschynlykheid, of liever het is zéker dat de opheffing der bepalingen die thans het settlen op Java belemmeren, het aantal der daar wonende blanken zal doen stygen.

Het aantal... maar de soort?

Er moet onmisbaar een stryd van rassen ontstaan, waarin het Europees-Amerikaans element langer dan een eeuw het onderspit delft, doch eindelyk - indien het klimaat dit veroorlooft, wat tot nog toe niemand weten kan - over den armen Javaan triumferen zal.

De redenen waarom ik dit, zeer tegen myn wens, geloof te moeten voorspellen, kan ik nu voorbygaan, om alleen te constateren dat van zodanige verandering vooralsnog geen spraak is, wyl zy niet in 't minste verband staat met de thans begeerde vergunning om den Javaan te pressen tot particulieren arbeid. De Nederlandse industrieel immers, hierop aandringende, beoogt daarmede niet te concurreren met den zwerm flibustiers die in zodanig geval Java overstromen zouden? Hy wenst goede zaken te maken onder een bescherming áls van het tegenwoordig bestuur, doch... zónder dat bestuur. Men wil de tegenwoordige veiligheid blyven genieten... na verwydering der oorzaken waaruit zy voortvloeit. Het gebouw mag blyven, maar... de onderste verdieping moet omgekeerd.

Zodanige omkering kan niet liggen in de bedoeling der liberalen. Doch, bedoeld of niet, alleen op zúlke verandering zou de verwachting kunnen gegrond zyn, na een eeuw van bloedigen stryd iets gevestigd te zien, dat enigszins gelykt op de Staten van Zuid-Amerika met hun pronunciamento's, basterd-taal, maandelykse revolutiën, politieke doodvonnissen, en alles wat - van zéér verre inderdaad! - doet denken aan een geregeld bestuur. Toch zou hy die dit bestreefde, zich schuldig maken aan minder grove onzinnigheid, dan zy die met omverwerping van het be-staande, de voordelen van dat bestaande willen blyven genieten. Een verandering kán een verbetering zyn, doch dan behoort zy in zichzelf de oorzaken daarvan mede te brengen. Ze kan die niet ontlenen aan den vorigen toestand welks plaats zy innam. Op het gevaar af van te veel herhaling - die onmisbare voorwaarde van elk apostolaat - vraag ik nogeens: welke bestuurswyze hebben deliberalenvoor Indië voor te slaan?

De al te naieve verwaarlozing van deze zyde der kwestie lokt de aandacht steeds op het mindere - op de industrie - en leidt haar van het meerdere af - van de staatkundige mogelykheid om die industrie te blyven exploiteren. Een Staatsman maakt die fout niet.

En zelfs de particulier is zodra zyn eigen welzyn meer dadelyk op den voorgrond staat, wyzer dan hy blykt te zyn in algemene politiek. Hy wacht zich wel zichzelf, zyn gezin en zyn vermogen bloot te stellen aan de gevaren van een toestand, als die welken hy voor Java zegt wenselyk te achten. Niemand vestigt zich in de binnenlanden van Borneo. Niemand waagt zich op Nieuw-Guinea. Ieder ziet in, dat hy dáár, niet beschermd door de prestige van 't Nederlands Gezagstelsel, onmogelyk slagen kan. Deze tegenzin om zich te vestigen op plaatsen waar dat stelsel niet bestaat, is een hulde die 't door elken vry-arbeider wordt toegebracht.

En niet door onthouding alleen, maar door hun eigen handelingen bewyzen de voorstanders van vryen arbeid, dat zy het kultuurstelsel beschouwen als het enig mogelyk middel tot het oefenen van gezag. Zyzelven immers passen het by elke gelegenheid toe. En dat moet wel.

De vreemdeling die op Java den voet zet met het doel om voordeel te behalen in ondernemingen van landbouw, zal dan toch wel moeten beginnen met enig onderzoek naar den stand van zaken. Hy vindt in de eerste plaats, dat grondbezit uitzondering is, en dat hy dus moet trachten zich producten te verschaffen, door arbeid van anderen, op den grond van anderen geteeld. Hoe handelt hy om hiertoe te geraken? Spreekt hy den proletariër aan? Dit zou zelfs in Europa onzinnig zyn, waar toch de individualiteit zoveel sterker dan in Indië ontwikkeld is. Een paar handen immers, al waren die ter beschikking van den eigenaar, baat den ‘industrieel’ niet. Hy heeft honderden, duizenden nodig. Al kon hy deze byeenroepen, verzamelen, tot een praktischen ploeg vormen - 't geen in Indië zonder hulp van de Hoofden onmogelyk, en zelfs volgens de begrippen van den Javaan ongeoorloofd is - vanwaar bekomt hy de gronden die hy nodig heeft voor zyn kultuur? Alles wyst hem naar het hoofd der desa of van het district.

Eenvoudiger waarheid kan er toch wel niet gezegd worden. Ook elders zou men, by het voornemen van zekeren algemenen arbeid, al zeer spoedig zich wenden tot den gezagvoerder van de streek waar men iets wenst tot stand te brengen. Dit moge nu en dan in Europa kunnen vermeden worden - schoon 't ook daar onvoorzichtig blyft zich bloot te stellen aan tegenwerking van het bestuur - in Indië is deze loop der zaak onvermydelyk. Met en door de hulp der Hoofden is er mogelykheid een onderneming uit te voeren, zonder die hulp is het ónmogelyk.

Ik houd dit voor een axioma. Mocht evenwel myn stelling worden tegengesproken, dan beroep ik my op de zeer bittere klachten der vry-arbeiders zelven over de tegenwerking van een ‘conservatieven Resident’. Hoe menig millioen bleef ongewonnen, omdat die Resident...

Juist! De bedoelde millioenen zouden dus wél gewonnen zyn, indien de boze Resident maar had meegewerkt. Wat ik bewyzen wilde.

Of nu dit ‘almachtig’ bestuur ten opzichte van den industrieel wordt vertegenwoordigd door een Loerah, Bekel, Wedono, Demang, Regent of Resident, doet niet ter zake. By dát bestuur moet de fortuin zoekende Europeaan terecht komen. Dát bestuur moet hem de middelen aanwyzen en verschaffen, om zyn doel te bereiken.

De resident zelf echter, gesteld dat hy den industrieel wil begunstigen, komt met den geringen man niet in aanraking, en kan zyn welwillendheid slechts betonen door een wenk, of - indien de zaak volkomen officieel-oorbaar is - door een bevel aan den Regent. Deze, uit den aard der zaak te veel grandseigneur om persoonlyk met de bevolking in aanraking te komen, deelt den bekomen last mede aan het districtshoofd, den Demang of Wedono. Het is voornamelyk op deze sport van de hiërarchische ladder, dat de nieuweling in aanraking komt met het bestuur. Is dit Hoofd hem genegen, dan wordt het ontvangen bevel met onbekrompenheid uitgevoerd. Heeft echter de industrieel den Wedono tégen zich, dan doen zich allerlei bezwaren op. Ieder ondernemer ziet weldra in, dat hy om iets te kunnen bereiken, zich beyveren moet met de Hoofden ‘wel te zyn’.

Hiernaar tracht hy dus. Geen bankiershuis op de hoofdplaatsen zou gelden voorschieten aan iemand die deze hoofdvoorwaarde van wél slagen verwaarloosde. Met andere woorden: niemand waagt zyn kapitaal in een onderneming op Java, die niet op de grondbeginselen van het algemeen Gezagstelsel gebaseerd is. En dit bedoelde ik met de verklaring dat ik de vry-arbeiders-zelf zou oproepen als getuigen van de onmisbaarheid van het door hen gewraakt Regeringsbeleid. Zy worden door de onomstotelyke logica der feiten gedwongen, juist, letterlyk-juist in het klein te doen, wat de Regering - evenzeer genoopt door den aard der zaak - zich verplicht zag te doen in het groot. Ieder industrieel is een Graaf Van den Bosch... op kleine schaal en voor eigen rekening.

Er bestaat alzo volkomen overeenstemming in beginsel tussen particuliere industrie en Gouvernements-kultuur. Laat ons nu het oog slaan op 't verschil in den uitslag.

Dat verschil kan zich openbaren:

a. in het bedrag van dadelyke winst,
b. in korter of langeren duur van die winst,
c. in andere verdeling daarvan,
d. in terugwerking op de beschaving en veredeling van den Javaan.

a en b.

Het eerste punt deed ik reeds af. Ik erkende dat het Gouvernementsstelsel nadelig werkt op de particuliere industrie. Het spreekt vanzelf dat de Javaan die nu op officiëlen last koffie plant, niet tegelykertyd op andere wyze kan werkzaam zyn, en dat alzo zyn arbeidskracht onttrokken is aan de circulatie op de markt van vraag en aanbod. Ik wil echter nog verder gaan, en my verbinden tot het opsommen van honderden artikelen die op Java door een vry-arbeider - mits onder de onmisbare conditie van al-of-niet dankbaar erkende bescherming! - met voordeel zouden kunnen worden geproduceerd.

* 
Indië kan geheel de schryvende wereld van papier voorzien. De indische koffo vervangt met voordeel de hennep. Men zou door Indië de cynsbaarheid aan Amerika voor zyn katoen, aan Noorwegen voor zyn hout kunnen afschudden. In het kort, Indië kan by wyze van spreken alles leveren, tot aardappelen en asperges toe, die in hoedanigheid de Europese te boven gaan. Maar eilieve, de schoenmaker te onzent zou ook wel kunnen worden afgericht tot het planten van koren, tot visvangst en jacht... is dit een reden om hem zyn ambacht te doen opgeven? Hoe meer men de bepaalde kracht der Javanen aanwendt tot het verkrygen van koffie, suiker en indigo, hoe minder er van die kracht overblyft tot het produceren van iets anders. De vraag zy dus niet: wat kan Java voortbrengen? maar: welke productie is met het oog op volksaard en gevorderde inspanning, in verband met een lonenden afzet, de beste?

‘Maar’ vraagt men, ‘zou niet het bedrag der winsten van alle particulieren, tezamen genomen hoger zyn dan de som die nu de Nederlandse schatkist uit Indië trekt?’

Ongetwyfeld! De yver der fortuin zoekende industriëlen, niet begrensd door de ambtelyke bepalingen die den Dienaar van den Staat verbieden de snaren al te zeer te spannen, zou - altyd echter onder de vleugelen van het orde-bewarend gezagsstelsel! - wonderen doen, en een enorm cyfer byeen brengen. Ik wil geloven dat één jaar Vry-Arbeid den Javaan tien batige saldo's of ‘vaste bydragen’ kosten zou.

Zulke goede opinie koester ik van de efficaciteit der particuliere industrie.

Maar... 99/100 deel van die reusachtige winsten zouden in handen vallen van Amerikaanse, Engelse, Duitse en Franse concurrenten.

De ‘liberalen’ willen immers hun niet-Nederlandse natuurgenoten niet weren?

En:

Het tweede of derde jaar zou, door ondermyning van het gezag, aan welks wegstervend prestige men de ongehoorde voordelen van het eerste te danken had, de aanvang gemaakt worden met den honderdjarigen stryd die Java van een winstgevenden akker herscheppen zou in een slagveld. Niet van particuliere ‘batige saldo's’ zou dan meer de rede zyn. In stede van het nagejaagd fortuin, zou men gevaar vinden. De rust ware vervangen door bloedigen wedyver, en met bitter berouw zou men het beschermend gezag terugwensen dat men vermoord had...

Men erft niet van zyn slachtoffer!

Dát zyn de voordelen der ‘particuliere industrie’ boven het gezagstelsel der Gouvernements-kultures.

Of meent de ‘industrieel’ die thans door een kort bezoek met soms degoûtant gevlei of... door geschenken - die men particuliere kultuur-emolumenten zou kunnen noemen - zich de gunst van het Districtshoofd wist te verzekeren, dat hy zo gemakkelyk slagen zou, indien de streek bevolkt ware met concurrenten? Eén akker kan slechts ten behoeve van één belanghebbende bezaaid worden. Eén paar handen kan slechts arbeid verrichten in het belang van één onderneming. De Wedono weifelt. Gisteren heeft hem concurrent A, B of C, met gelyk bezoek, met gelyk gevlei, met gelyk geschenk, hetzelfde verzocht...

Hy weet zich te redden. Het gevraagde kan niet worden toegestaan, maar... il y a des accommodements! De werkkracht van dát dorp is toegezegd, die velden zyn besproken... ziedaar een andere streek, zie daar andere mannen - vrouwen en kinderen... zieken ook... goed! het getal is er - uit een ander dorp. Ieder is tevreden.

Neen... slechts A, B en C zyn tevreden gesteld, en maar alleen voor het ogenblik, doch het alphabet dergenen die fortuin zoeken, is zeer lang, ja oneindig. Niet oneindig echter is de uitgestrektheid der bruikbare velden, het getal der handen, waarover de al te welwillende Wedono beschikken kan. Hy raakt beklemd tussen de vleiery - het walglyk bersobat [*] Ja, walglyk! Sommigen gaan tot strelen. Ik erken dat dit op den in dit opzicht gewoonlyk zeer kiesen inlander een verkeerden indruk maakt. Welaangeboden geschenken dragen beter vrucht. - van gisteren, en de geschenken van heden. Recht gaarne zou hy allen willen tevreden stellen, maar dit is nu eens vooral onmogelyk: hy weigert...

Eénmaal, twee malen, ten derden male weigert hy, zonder noodlottig gevolg nog...

Daar klinkt eensklaps het omineuse: go ahead! dat te allen tyde * 
elken volkplanter tot Amerikaan, elken Amerikaan tot wilde maakte... Wat niet gegeven werd, wordt genomen, afgenomen, hernomen. Het fanatismus der fortuin-religie kweekt helden. De stoute wint. De zwakke maakt party en tracht zich te wreken. Wraak eist weerwraak, en de ‘particuliere industrie’ wordt gesmoord in bloed!

De resident?...

Alsof er nog residenten wezen zouden op dat tydstip! Hy verdween mét het gezag. De Nederlandse resident heeft geen raison d'être in dien chaos. Hy bestond en oefende gezag, als schakel in de grote keten die alles tot één geheel verbond. Men heeft het recht niet het verlies van den schakel te bejammeren, na moedwillig de keten verbroken te hebben.

De resident?...

Maar die is afgezet, gevlucht...

Afgezet? Neen! Men had zich deze onnodige moeite niet te geven. Het sprak immers vanzelf, dat die ouderwetsheid verviel, na het invoeren der nieuwe orde van zaken?

De resident?...

Misschien vluchtte hy niet. Misschien schikte hy zich in den geest der eeuw, en sloot zich aan by de bende die daar ginds iemand lyncht...

Of is hyzelf de lyder?

Om 't even! Wie bekommert zich in zulken storm om één schepeling?... ‘Go ahead! go ahead!... voorwaarts over puinhopen en lyken... weg met dien man... hy heeft my gister beledigd, geloof ik... hy of zyn broeder... of een ander... om 't even, weg met hem! Weg met die vrouw... ze schreit... vervelend gezang... weg met haar! En dat kind?... weg! Wat hebben wy hier kinderen nodig!... Weg met die desa... vuur hier, de brand er in! Dat bos... koffietuin, klappers, djati... never mind... branden... go ahead!

Zo doen de trappers... de ware mannen van het go ahead! daar ginds in de backwoods van het westen... hoera, hoera!’

Hoera... voor wát eigenlyk?

Hoera voor de ‘particuliere industrie’.

Maar dit is waarlyk onze bedoeling niet, betuigen de ‘Vry-ar-beiders’ en ik geloof, als naar gewoonte, dat zy de zuivere waarheid spreken. Instede hunner onnodige verzekering echter, dat zy slechts hun geldelyk voordeel en geenszins zulke gewelddadige omkering beogen, zouden zy verplicht zyn: de middelen te doen kennen, waardoor, na het doordryven hunner denkbeelden, die gewelddadigheden zouden te voorkomen zyn? Dát is de taak der voorstanders van ‘Vryen arbeid’, niet het berekenen van de winsten, die er te behalen zouden wezen, indien de rust kon bewaard blyven na het omvér-stoten van het gezag.

Mocht men menen dat ik te donker kleurde? Het tegendeel is waar. Ik heb nog niet eenmaal gesproken van de rol, die er door het Javaanse volk en zyn hoofden moet gespeeld worden in dat vreselyk drama, zodra de pylbundel zal losgemaakt en tot zovele afzonderlyke schichten uiteengevallen zyn. Jakatra, Bantam, Cheribon, Solo, Djokja, Padjadjaran, Modjopahit, Soendanees, Javaan, Madoerees, Baliër, Hindoe (Badoej), Kust-Maleier, Portugees, ‘liplap’, Chinees... alles heeft herinneringen te handhaven of te wreken. In de harten van personen, familiën en rassen gloort nog altyd de oude wrok, die in laaien gloed zal uitbreken, zodra de storm der verkeerd begrepen vryheid dien aanblaast. Wat gespaard werd door de revolver der ‘Settlers’, zal vallen onder lans, kris, golok en klewang.

En nu sprak ik van Java alleen. Hoe zal het zyn, als de Sumatraan, de Makassaar, de Amboinees, de Alfoer, zich aangestoken voelt door den algemenen waanzin?

Het zou my leed doen, indien deze schets van wat er, by het slaken der banden van de Indische huishouding, geschieden moet, aanleiding gaf tot miskenning van het Indisch volkskarakter, waarin werkelyk zoveel goeds is. De teugelloosheid van het losgelaten kwaad zou minder aan den mens - Indiër of Europeeër - dan aan de omstandigheden te wyten zyn. Om den Javaan niet te hard te beoordelen, bedenke men, ten eerste, dat hy oude grieven te wreken heeft - een volk dat niet leest, is bedroevend sterk van geheugen! - vervolgens, dat niet hy de aanvaller, noch de wreedste, wezen zou in den stryd. En eindelyk, dat geen Indisch bloedbad in vreselykheid ooit de Jacquerieën kán overtreffen, die de geschiedschryver van Europa met weerzin heeft moeten te boek stellen.

By mangel aan rationele voorstellen van de zyde der ‘particuliere industriëlen’ om dit alles te voorkomen - het is inderdaad gemakkelyker een bezwaar te ignoreren, dan het uit den weg te ruimen - blyft den tegenstanders, nu eenmaal de zaak by den waren naam genoemd, en voorgewende of ware onkunde dus voortaan onmogelyk is, de enige uitweg over: te ontkennen, dat de onbeperkte toelating van fortuin zoekende blanken in de Javase binnenlanden, de geschetste gevolgen hebben zou.

Myn schets is zeer onvolledig. [*] En ze mag dit wezen, na Roorda's Vloekzang, een prachtstuk van poëzie, waarby Camille's eed flauw klinkt. 't Spreekt vanzelf dat wy Corneille roemen, en Roorda - slechts een indische Nederlander - ignoreren. Hoe dit zy, de dichter van den Vloekzang is een ziener die de waarheid zegt. Toch blyf ik beweren dat de Nederlandse Gouverneur-Generaal die hem verbande, z'n treurigen nederlandsen plicht deed. Of zy onjuist is, zullen wy nader onderzoeken. Doch vooraf wenste ik den Nederlandsen ‘liberaal’ die dan toch erkennen zal, dat het doorzetten zyner begrippen zekere verandering in de Javase huishouding zal teweeg brengen, uit te nodigen, een schets te leveren van de politieke toekomst zyner pogingen, wanneer die, in den stryd der partyen, met goed gevolg werden bekroond?

Ik zeg uitdrukkelyk: de Nederlandse liberaal. Van wereldburgerschap spreek ik alweer niet. De kosmopoliet heeft andere inzichten, en mág die hebben. Dezen is Nederland slechts een stipjen op de kaart, wat Germaanse slibbe met minachting teruggespuwd door de zee. De wereldburger schrikt niet terug voor honderdjarige worsteling. Hy verbleekt niet by het voortschryden der geschiedenis, wadende in bloed. Hy blyft kalm by 't aanschouwen der verplettering van rassen in al te hevigen schok... hy weet wat ze beduiden, die groeikoortsen der mensheid.

Maar... niet in die hoedanigheid zendt de Nederlandse kiezer zyn vertegenwoordiger naar 's-Gravenhage. Ik vraag den Nederlander, welke gevolgen de zegepraal der ‘liberale’ begrippen op Java hebben zal?

Gesteld dat myn schets onjuist, myn menskunde gebrekkig, myn staatkundige blik beneveld is, wát voorspellen de betere zieners?

Indien ik gesproken had, in stede van schryven, zou ik zwygen na deze vraag, en antwoord wachten. Dat antwoord, door wien ook gegeven, hoe talentvol voorgedragen, hoe ook toegejuicht door geestverwanten... moet een ongerymdheid zyn, en de onmogelykheid om zonder verkrachting van logiek, zich de toekomst van het geliberaliseerd Java anders voor te stellen dan ik deed, zal aanvullen wat er ontbreekt aan myn talent, zal myn voorspelling verheffen tot zekerheid.

Voorlopig raad ik myn tegenstanders aan, zich te behelpen met de gewone uitvlucht van hen die niet weten te antwoorden, met de verzekering dat ik overdreven heb.

Inderdaad, ik heb overdreven. De resident van wien ik sprak, is niet gelyncht, men heeft hem slechts...

Weg met dien toon! Nederlanders, bedenkt wat de gevolgen zullen zyn van de verstoorwoede uwer partyen - want ook de behouders hebben fouten gemaakt! - indien ik slechts ten dele de waarheid had gezegd! Men kan iets uitwissen van de schets die ik meedeelde - al houd ik de juistheid van het geheel staande - en er zal genoeg overblyven, om u te doen terugschrikken voor zulke toekomst.

In afwachting van het ‘liberaal’ program, waarvoor ik my ten dringendste aanbeveel, wens ik nog op een en ander te wyzen, om de onmogelykheid in het licht te stellen, dat Nederland, op andere dan de thans gevolgde wyze, Java zou kunnen behouden. Zyn er méér voorbeelden in de wereldgeschiedenis, dat een klein, betrekkelyk zwak volk eeuwen lang grote volkeren op verren afstand aan zich cynsbaar maakte? Ik geloof het niet. Om echter allen twyfel aan de juistheid van de conclusie die ik bouwen wil op deze waarheid, af te snyden, wil ik aannemen, dat dit nog eenmaal, nog twee malen, nog tien keren geschied is. De verhouding van Nederland tot Indië, is dus óf enig - wat ik beweer - óf zeldzaam, wat ik gemakshalve toegeef.

Ieder Nederlander, tenzy hy Indië een lastpost vinde, moet dus - ook by volkomen absentie van oordeel overigens - a priori ingenomen zyn met de middelen waardoor een zo zeldzaam voorkomend kleinood werd verkregen en behouden. Hy moet huiverig zyn voor het aanwenden van andere middelen.

Ik kies, indien er nog verduidelyking nodig is, daartoe het volgend voorbeeld. Men bezit zeker nummer in een lotery, waarin, op een zeer groot aantal loten, slechts tien pryzen te behalen zyn. Het bezit van een winnend nummer is dus een even grote zeldzaamheid, als 't Nederlandse overwicht daarginder, in verhouding tot de gegevens van de wereldgeschiedenis. Nu is er - door twee eeuwen ondervinding! - gebleken dat het onwaarschynlyke geschied, dat het zeldzame verkregen is: men is in het bezit van een winnend nummer. De prys is een hoge jaarlykse rente, neen, meer dan dat! Behalve uw rechtstreekse inkomsten, Nederlanders, ontvingt ge een ruim débouché voor uw arbeid, een veld voor wetenschappelyke onderzoekingen, een oefenschool voor uw vernuft, een tuin voor uw vermaak, een heerlykheid die uw kleinen naam adelt...

Nederland is grootmacht door Indië, of kan het zyn!

...ge ontvingt, by dat alles, de verzekering dat er voor het lot uwer kinderen zal gezorgd worden...

Daar komt iemand u zeer... ‘liberaal’ aanraden, uw nummer te verwisselen voor een ander dat volgens zyn zeer plechtige ‘liberale’ betuiging... winnen kan.

Zou men den dwaas die naar zulk een voorstel luisterde, niet behoren op te sluiten?

Ligt er niet zekere... brooddronkenheid in het streven van hen, die aldus aanraden het verkregene weg te werpen voor het onwaarschynlyke, voor het onmogelyke?

Ja, het onmogelyke! Want al mocht men, met verkrachting van de Geschiedenis, het Nederlands gezag in Indië niet volstrekt énig in zyn soort noemen, op Java is geen andere wyze van bestuur dan de thans gevolgde denkbaar. In die lotery hebben wy - door op het juiste ogenblik met wisse hand toe te grypen - den enig-mogelyken prys getrokken. Wie met dát nummer niet tevreden is...

Wat begeert gy dan toch, liberalen? Winst? Zeer goed, doch voor wien? Voor Nederland, of voor een, voor tien, voor honderd uwer? Om den wil eens enkelen of van weinigen zult ge toch niet beweren een geheel staatkundige inrichting die proefhoudend bleek te zyn, te mogen omverwerpen? Of spreekt gy van velen, van allen, zo als gy op straffe van inconsequentie spreken moet. Welnu, dan zoudt ge slagen, niet in uw wens, maar in het verkrygen van geestverwanten. Ierland zal u zyn Fenians le- * 
veren, Frankryk zyn émigrés, Italië zyn carbonari, Amerika zyn whaler-matrozen - het schuim der zee - en later, nadat er geen far west meer bestaan zal, zyn trappers, die ‘pioneers of civilisation’. En China...

Waarlyk, wie aan meerderheid van stemmen hecht, als middel om te geraken tot juistheid van oordeel, ik kan hem verzekeren, dat in het Hemelse Ryk alleen, driehonderd millioenen stemmen voor de ‘liberale’ party, en het openstellen van Java, gewonnen zyn. Ziedaar een meerderheid die ik verpletterend noem... in alle betekenissen!

Hoe, met de grootste zorg waakt de Indische Regering over de hoedanigheden die den beambte in de binnenlanden moeten versieren, voor hem mag worden toegestaan in aanraking te komen met het fyn organisme van ons gezag, en het zou ieder ander die als passagier, soldaat of matroos middel vond ginds te komen, vrystaan met ruwe hand de schepping te verstoren, welker grootsheid door haar eenvoud aan zyn blik ontsnapt? Men zou de zo hoffelyke, zo nauwlettende, zo susceptible Hoofden mogen blootstellen aan de onopgevoedheid der nieuwelingen, aan de suffisance en den parvenu-trots der geslaagden? Men zou gedogen, dat zekere soort van advokatery nog dieper wortel schoot dan thans reeds het geval is, zeker streven om met de - dikwyls slecht geredigeerde en dus daartoe maar al te bruikbare! - wet in de hand, den inlander uit koffietuin of sawah af te trekken van zyn arbeid, om hem eens grondig te doen onderzoeken: ‘of de Resident wel in zyn recht was, by toepassing van artikel zoveel, en of misschien een flink gesteld stuk aan de Kamer... de welmenende opruier zou het wel leveren...’

Men zou dit alles moeten toelaten?

Maar gy, ‘liberale’ fabrieksheer, zoudt gy een verhoudingsgewys-gelyke inmenging dulden in uw zaak? Gy, koopman, op uw kantoor? Gy, ‘liberale’ huisvader zelfs, duldt gy dit in uw huishouding? Of liever, want van alle hinkende vergelykingen hinkt deze het minst:

‘Liberale’ gezagvoerder van een oorlogsschip, ontvangt gy ‘industriëlen’ aan boord?

Burgerrecht van den Nederlander in Indië? Voorzeker! Ook in Nederland zelf heeft de Nederlander burgerrecht. Geeft hem dit vryen toegang tot schatkist, Lands-atelier of... kruitkamer? Dit juist is burgerrecht: van de Regering te vorderen, dat het eigendom van allen behoorlyk beschermd worde tegen onkundigen of kwaadwilligen.

c. By invoering vanvryen-arbeid(particuliere) industrie zullen de winsten anders verdeeld zyn.

Gewis! wat thans de Nederlandse Staat geniet, zal dan - wy hebben gezien hoe lang? - genoten worden door particulieren. Is dit zoveel beter? Baat het den Nederlander meer, dat A, B of C ryk werd, dan dat er zó- of zóveel geld vloeide in de Nederlandse schatkist? Is het welvaren der Nederlandse koopvaardyvloot den burger minder aangenaam, dan de mogelykheid dat het stoomjacht van dezen of genen met dat van een Engelsen Lord zou kunnen wedyveren in pracht? Is het nuttiger dat sommigen onzer desnoods in staat zouden zyn extra-treinen voor zich alleen te betalen, dan dat aan ieder de gelegenheid gegeven worde zich goedkoop en snel te verplaatsen? Immers neen? En nu kende ik nog - al te toegevend! - aan particuliere kapitalen zekere weelde-circulatie toe, waaraan zy zich by onzen landaard in den regel niet schuldig maken. De in Indië rykgeworden Nederlandse industrieel onderscheidt zich, op weinig uitzonderingen na, door zekere zedigheid die hem schynt te nopen alle uitspatting - binnenslands ten minste - zorgvuldig te vermyden.

Hoe dit zy, mág de Nederlandse Staat het eigendom van allen wegschenken aan weinigen? Behoort niet - ik zeg niet: Indië, maar de daar met zoveel moeite en zorg aangeknoopte relatie mét Indië - aan het gehele Nederlandse Volk? Met welk recht mag men de bron die voor allen behoort te vloeien, en die alleen door zeer zorgvuldig toezicht kan bewaard blyven voor verzanding, toegankelyk stellen voor ieder?

Ik zeide dat de opbrengst van Indië slechts voor een deel in de Nederlandse schatkist vloeit, en doelde daarby op de vele voordelen, die het Gouvernementsstelsel, minder rechtstreeks, maar tevens op minder précaire wyze dan door ‘vryen-arbeid’ in handen van particulieren doet overgaan. Menen byv. de Nederlandse aandeelhouders in een administratie-kantoor te Batavia, dat hun winsten geheel onafhankelyk zyn van het Gezagsysteem * 
in de binnenlanden? Ik durf beweren dat er nooit in enig koopmansboek op een der hoofdplaatsen - al hadde dan ook, gelyk te Batavia vaak het geval is, noch de chef der firma, noch een zyner bedienden, ooit een inlands hoofd gezien - ik beweer dat er nooit één post in zodanig boek werd ingeschreven, die gesloten had kunnen worden, indien er niet als het ware een net van autoriteit over geheel Java ware geworpen. Gelyk een Europese hoofdstad behoefte heeft aan de ‘provincie’ om stoffelyk te kunnen bestaan, is de existentie der Javase hoofdplaatsen - behalve door een gelyke stoffelyke behoefte aan voeding - ondenkbaar, zonder het orde-bewarend gezag in de binnenlanden, waarvan de zogenaamde hoofdplaats inderdaad slechts een complement is. Dat vele bewoners van Batavia, Semarang en Soerabaja dit uit het oog verliezen, komt my niet vreemd voor. Staatkundige zin is niet zeer algemeen. Hoogstens beaamt men - en zelfs hieraan denken niet allen - de staathuishoudkundige afhankelykheid ener hoofdplaats, van het binnenland dat produkt levert en débouché vormt. Aan de tucht die het produceren moet mogelyk maken, en het débouché open houden, denkt men niet. Toch moet ik hier herinneren aan zeker gezegde dat, nu en dan in den vorm ener soort van kortswyl geuit, aantoont hoe het besef der vreemdsoortigheid van onze verhouding op Java - den toestand dien ik énig noemde - zich baan breekt. ‘Indien de Javanen ons verdryven wilden, zouden zy geen wapens behoeven, zy kunnen ons wegdringen.

Juist! Twintig millioen zielen kunnen enige duizenden lichtelyk wegdringen. Waarom doen zy het niet?

Het leger? Een eigenlyk gezegd leger bestaat in Indië niet. De uitgestrektheid onzer bezittingen vordert een verbrokkeling van militaire macht, die het byeen-zyn van een bataillon tot een zeldzaamheid maakt. [*] In de Preanger Regentschappen, een provincie die naar ik meen 600.000 zielen telt, was - en is waarschynlyk nog - de hoogste militaire autoriteit een eerste Luitenant! Bovendien, van dat leger bestaat verreweg het grootste deel uit inlanders, die op een niet zeer loffelyke wyze tot den dienst geprest zyn [**] Zie de noot by blz. 405 regel 4, op blz. 468. en waarop dus, in een stryd der rassen, misschien niet zou kunnen gerekend worden.

Er moet dan toch iets bestaan dat onze zwakte in Indië ondersteunt, een oorzaak van zúlke gevolgen. Want, in weerwil van dit alles, in weerwil van de soms al te zware proef waarop de Javaanse ondergeschiktheid gesteld werd, we zyn er nog!

Zal hy die de Indische baten anders wilde verdeeld zien, tevens, op goede gronden, middelen kunnen aanwyzen tot andere verdeling van verantwoordelykheid? Zal elke particulier die meer en anders winnen wil dan thans, naar mate van zyn groeiend fortuin bydragen tot de algemene zekerheid? Dit zal niemand in ernst beweren, vooral dewyl ook by den besten wil de mogelykheid ontbreken zou. Men brengt geen kunststuk voort - en ons bestaan in Indië is een kunststuk - zonder vastberaamd plan, zonder stelselmatigen voortgang, zonder éénheid in doel, zonder in elkaar grypende middelen.

Een andere verdeling van de winst? Rechtstreekse aanraking van het Europees element met de bevolking? In wiens naam zou alsdan recht gesproken worden, en in wiens naam gehandhaafd? Men zal toch niet beweren dat by een zo grote wryving van belangen, te allen tyde elke twist zal kunnen vermeden worden. Zal de prosperérende particulier zyn eigen deurwaarder, zyn eigen rechter zyn? Het Gouvernement? Maar dat Gouvernement is factisch onttroond, van het ogenblik dat men zich onbesuisd indrong tussen de raderen van het mechanisme. Zou men van een uurwerk vorderen, dat het geregeld zal voortlopen, nadat men de werking van de veer op het geheel, het spel der raderen onderling, belette door tussengestrooid zand en... vuil? Of juister, nadat men den gehelen samenhang verbrak?

Ik vroeg wie deurwaarder zyn zal, en dring aan op antwoord. Welke macht zal de woorden der wet, van ydelen klank verheffen tot geëerbiedigde toverspreuk? De particuliere industriëlen zullen toch wel weten, dat niet het stukje zegelpapier, niet de koperen plaat van den executeur, als zódanig ontzag inboezemen, en dat deze zaken slechts invloed uitoefenen, zolang zy te beschouwen zyn als symbolen van Macht.

Welk schibboleth zal het uwe zyn, o Vry-arbeiders? Zult ge u beroepen op uw wens om spoedig uw rykdom te realiseren en in veiligheid te brengen? Die wens is niet onnatuurlyk... doch heeft op den gedaagde niet den minsten invloed. Hy van zyn kant, * 
nóg natuurlyker, wenst te behouden wat hy heeft, en zal maar niet willen inzien, waarom hy - ingezetene, en blyvende in zyn land - u behulpzaam wezen moet in uw zelfzuchtig absenteïsme. Doch gesteld dat het Gouvernementsgezag kon blyven bestaan na vernietiging van 't stelsel waarop het berust, hoe zoudt gy ‘liberalen’ die de winsten anders verdeeld wenst, hoe zoudt gy het uwe bydragen in de lasten? Welk evenredig deel draagt ge in de kosten van het leger dat nu klein is, doch enorm zou moeten zyn zodra uw stelsel ingang vond? Wat betaalt gy aan de Marine, die ook vertiendubbeld zou moeten worden? Wat aan het rechts- en politiewezen?

Ieder ‘industrieel’ begrypt de redenen waarom een te Wenen of Parys vervaardigd klavier, in de binnenlanden van Java niet dan tegen zeer hogen prys te bekomen is. Is de stap zo wyd om van die waarheid te geraken tot het besef van de duurte der uit Nederland ingevoerde autoriteit? En nog iets: waarom vervaardigt men dat klavier niet zelf, in stede van zich cynsbaar te maken aan den Europesen fabrikant! Kunt ge het niet? Noch met minder kosten, noch zelfs door hoger uitgaaf? Kunt ge dat niet?... In geen geval?

Hoe kunt ge dan beweren in staat te zyn, voor gelyken of al ware het voor hogeren prys dat andere kunstwerk te leveren, zoveel groter dan een piano: de staatkundige suprematie van Nederland over Indië?

d. Het kultuur(gezag)stelsel werkt nadelig op de intellectuele en morele ontwikkeling van den Javaan.

Ik noemde reeds deze beschuldiging, in den mond der voorstanders van vryen arbeid, ongerymd, of... erger. Dit laatste namelyk zou het geval wezen, indien de vurige belangstelling in den zedelyken en verstandelyken toestand der Javanen slechts een voorwendsel ware om door het in beweging brengen van de gemoederen der kiezers, een partydoel te bereiken. Dan toch zou men genoodzaakt zyn aan huichelary te denken. Ik deed reeds de vraag, of het wel zo uitgemaakt zeker is, dat ieder Nederlander - om-den-wille der consequentie, beduidt dit: ieder Europeaan, ieder blanke, dus ook de Gibsons - het recht en de geschiktheid heeft, om de rol van beschaver op zich te nemen? Indien de voorstanders van ‘particuliere industrie’ dit ontkennen - gelyk van verstandige lieden te verwachten is - dan blyft het my een raadsel hoe er oprechtheid heersen kan in het streven om den Javaan over te leveren aan de horde van onbevoegde beschavers, die aldra het gezegend Indië overstromen zou. Dewyl ik nu echter, voorlopig en zo lang mogelyk, die oprechtheid niet in twyfel trekken wil, geloof ik de goede trouw der dwaling te kunnen verklaren door de volgende gissing. Een beschaafd, welmenend, bekwaam persoon verkeert in het geloof dat het tegenwoordig stelsel nadelig werkt op de beschaving van den Oosterling. Uit mensenmin acht hy zich zedelyk verplicht het zyne by te dragen tot verandering. Gelyk een redelyk wezen betaamt, vergenoegt hy zich niet met bestryding van het bestaande kwaad - het stelsel - doch schept hy zich een program der toekomst zoals die worden zal nadat zyn denkbeelden ingang zullen gevonden hebben: particuliere industrie, vrywillige arbeid. Dan zal hyzelf zich begeven naar het land dat sedert eeuwen smacht naar 't licht dat hy daar verspreiden wil. Zyn vermogen wil hy gaan offeren op het altaar der beschaving...

‘Geenszins, roept my de “particuliere industrieel” toe, dat zou nu juist niet myn bedoeling zyn...’

En ik trek terstond die laatste woorden in, als hoogst ongepast. Want ik moet erkennen dat zodanige fortuinoffering weliswaar zeer ‘particulier’ zou mogen heten, maar geen gegronde aanspraak maken mag op de benaming van ‘industrieel’.

Het zy zo! De fortuin van den beschaver moet behouden blyven...

Alweder word ik door den betrokkene in de rede gevallen met de betuiging, dat ik zyn program der toekomst onjuist voorstel. Hy erkent volmondig dat hy zich niet afkerig voelt van het denkbeeld zyn fortuin verbeterd te zien, en beweert dat deze wens volstrekt niet in tegenspraak is met het voorgenomen apostelschap. Zeer wel! Gebruik makende van de welwillende correctie, neem ik aan dat enige verbetering van des beschavers tydelyke omstandigheden...

‘Nog niet volkomen juist uitgedrukt! Ik bedoelde...’

Gy bedoeldet: een zeer grote verbetering?

‘Ja... eigenlyk, wél beschouwd... want zie... als men zyn Va-derland verlaat, zyn vrienden, zyn betrekkingen... het offer... het klimaat... de verre reis... de onzekerheid of men ooit zal terugkeren om de vruchten van...’

Van de Javaanse beschaving te genieten in het Willemspark, te Nizza, te Parys?...

Ik had my voorgenomen deze paragraaf met wat minder bitterheid te behandelen dan het onderwerp meebrengt. Die taak schynt moeilyk. Difficile satyram non scribere! Ik betwyfel of het mogelyk wezen zal, by het volgen van den gedachtenloop des aanstaanden ‘particulieren industrieels’ de vooropgestelde welmenendheid te handhaven. Ik voor my heb andere begrippen van de aandrift tot het verkondigen ener blyde boodschap, en moet myn verbeelding geweld aandoen, om me een apostel voor te stellen, die niet ongaarne zyn zending zou willen verbinden met de betrekking van aspirant-millionnair. Ik meen te begrypen hoe het genot van een hoger gestemd zieleleven, de zucht tot verbreiding der oorzaken daarvan met zich brengt. Ik begryp zendelingschap, offerzucht...

Maar niet volkomen bevat ik die ineensmelting van hoog en laag, dat najagen van het ideale, met behoud van het meer gewone. Ronduit gezegd, ik betwyfel evenzeer of de genius der beschaving gediend zou zyn met dat amalgameren van roeping, als dat een bankiershuis zyn fondsen zou wagen in zulke beschavende industrie. De praktyk heeft behoefte aan resultaten in cyfers. De idealist ‘doet’ in gevoelens, gevoel, gevoeligheid, altemaal zaken die zeer in het afgetrokkene worden geëerbiedigd, doch geen gewicht in de schaal werpen by financiële ondernemingen.

Dat in de wereldgeschiedenis zeer dikwyls handel het voertuig van beschaving geweest is, valt niet te ontkennen. Het voertuig ...gewis! Maar hier is spraak van voerlieden. Na eeuwen zal, om een voorbeeld te noemen, de geschiedenis der beschaving van zekere streken in Noord-Amerika dagtekenen van den tyd der beverjagers en Siberische ivoorzoekers, maar niemand zal daarom dezen lieden den rang van beschavings-apostelen toekennen. De vraag is dus, wat Indië aangaat, niet: of er ten laatste - misschien eerst na de eeuw van stryd, waarop ik doelde - uit immi-gratie van het blanke ras iets goeds zou kunnen geboren worden, de vraag is en blyft hier: of de Nederlandse ‘industrieel’ fortuin zoekende, Indië beschaven... of hy, civilisatie beogende, fortuin maken zal?

Het tweede gedeelte dezer vraag heb ik reeds ontkennend beantwoord door het betoog dat by een volkomen openstelling van Indië, de enig mogelyke ‘industrie’ die van held wezen zal. Het eerste deel behoort in deze paragraaf tehuis, en ik wil dus pogen my te verplaatsen in den gemoedstoestand van den beschavings-industrieel, met het vaste voornemen te blyven geloven aan zyn goede trouw.

Wy vergeten dus zyn bedremmeldheid, op den ogenblik toen ik hem betrapte op het najagen van zeker bien-être, dat den achtergrond vulde van zyn toekomst-schildery. De beschaver zal zyn fortuin behouden, vermeerderen, zeer sterk vermeerderen, daarna niet naar Nizza gaan, noch naar Parys, noch naar het Willemspark, maar - altyd voortgaande den Javaan te beschaven - zich in Indië blyven ophouden. Hy zal daar huwen - indien zyn beschavingsarbeid hem daartoe den tyd laat - hy zal, onder gelyke voorwaarde, kinderen krygen, die op hun beurt de fortuinvermeerdering, hand aan hand met het beschavingswerk, yverig zullen voortzetten, en ziedaar de grote zaak behoorlyk ingeleid. Als een zuurdesem zal de beschavende - en fortuinvermeerderende! - geest van den ‘welmenenden’ volkplanter zich uitbreiden. Weldra zal er geen onbeschaafdheid - en fortuin! - genoeg te vinden zyn om den onlesbaren dorst naar beschaven - en fortuin! - te stillen. By middelmatigen aanwas der beschavende familie, kan zy binnen weinige eeuwen tot een respectablen volksstam aangegroeid zyn, en ik voorzie zelfs de behoefte aan export van 't artikel: beschaving - en fortuin! - dat de stamheer zo welwillend invoerde. Het is te hopen dat de naneven - die uit overmaat van fortuin alsdan geen ‘industrie’ zullen nodig hebben om zich van hun excedent van beschaving te ontdoen, tegen dien tyd een blik van medelyden op het ontschaafd Europa zullen werpen, en het voorgeschoten zaad met rype vrucht, kosteloos terugbetalen...

‘Dat is een charge, geen redenering!...’

Ja! Waarom is het een charge? Omdat niet aldus de zaken zich * 
kunnen toedragen. Ik overdreef de zotterny der illusie, niet om iets te bewyzen, maar om voor te bereiden tot het aannemen der bewyzen: dat beschaving, als bykomend onderdeel van industrie, niet bestaan kan, noch in de mening van praktische individuen, noch in werkelykheid.

Paulus machte Christen, aber keine Kolonisten’, heeft de zeer praktische grote Frits gezegd, en het is voor de eer der industriële beschavers te betreuren, dat zy zich dezen wenk moesten laten geven door een werelds wysgeer. De oprecht-gemoedelyke yveraar voor hogere dingen heeft geen vermaning nodig van den armen gewonen mens die slechts aardse koninkryken verovert. Hy toch kent en minacht de nietigheid van het vergankelyke, en zou - al kon hy den hooggespannen geest laag genoeg stemmen tot het najagen van werelds genot - de vruchten van die inspanning versmaden. Hy zou geen broeder erkennen in den opgedrongen medearbeider die voorgaf, evenals hy, te gloeien voor veredeling, lichtverspreiding, beschaving, en toch tegelykertyd zich toelegde op...

Alweer ben ik afgedwaald. Het schynt een eigenaardige moeilykheid op te leveren, zich den beschavenden industrieel ongeschonden voor te stellen, niet besmet met de vreselyke zonde der huichelary.

En dat wilde ik toch.

Nog eenmaal dus: hy is welmenend, oprecht. Myn satyre treffe niet zyn voornemens, maar de mogelykheid van slagen. Waarom alzo is myn overdreven schets van het nieuw Icarië een Utopie?

Omdat de welmenendheid die wy nu eenmaal willen vooronderstellen in den industriëlen beschaver, niet kan bestaan by allen die in het geopend Indië fortuin zullen zoeken, met of zonder beschaving dan, voire zelfs met ietwat onbeschaafdheid...

Na zo dapper te hebben geworsteld met de moeilykheid om aan het onbevlekt apostelschap te geloven van den particulieren industrieel, zal deze my in ruil voor myn zeer zware taak toch wel de zoveel gemakkelyker erkentenis gunnen, dat niet alle zyn mede-arbeiders in den hof der welvaart, geschikte verkondigers zyn van het Woord dat Europa dien armen zwarten lieden wil toeroepen. Myn overtuiging hiervan staat, ook zonder die er-kentenis, redelyk vast, en ik zou my kunnen voorstellen hoe men by invoering van een beschavingssysteem - in den geest van het thans bestaande Gezagstelsel, daar elke andere regeling stryden zou met de bestaande feiten - aldra zou moeten overgaan tot zeker monopolie, zekere inquisitoriale uitsluiting van andersdenkenden. Twee of meer beschavers immers, tegen elkander in beschavende, zouden allicht in zeer onbeschavende collisie geraken. Het spreekwoord: du choc des opinions, enz. is - gelyk byna alle spreekwoorden - slechts gedeeltelyk waar, en 't woord ‘choc’ dient my voortreffelyk om geheel iets anders te betogen dan de ‘wysheid van velen’ bedoelde, toen zy waarheid wilde doen voortkomen uit een schok.

Schokken op Java? Inderdaad, het zou een zonderlinge ‘waarheid’ zyn, die om voor den dag te komen dat middel koos, op die plaats!

En alweder moet ik hier het onderscheid doen in 't oog vallen, tussen het oordeel dat den wereld-wysgeer vry staat, en de mening die den Nederlander voegt.

De Natie betaalt haar Staatsdienaars niet voor wereldbeschaving. Wie zó hoog vliegt, zweeft ver boven Landsbelang en stembus. Hy kent geen grenzen die volkeren scheiden van volkeren, staten van staten, werelddeel van werelddeel. Ternauwernood is hem onze kleine aarde ruim genoeg... en die sterren... dat firmament...

We zyn in Nederland! We zyn burgers van den kleinen Staat die hoogstwaarschynlyk eerlang het ‘luctor et emergo!’ zal moeten in praktyk brengen om niet onder te gaan. De toestand in Europa is zorgwekkend. Beklemd tussen naburen, die óf in periode van groei, óf door behoefte aan verzet tegen dat groeien, zich weldra zullen genoodzaakt zien zich te onzen koste de hand te reiken, of - niet minder te onzen koste! - elkander op onzen grond te bestryden, is het wachtwoord van den dag: waakzaamheid! De ware beschaving zal dan toch wel niet in stryd wezen met het gezond verstand? Dat gezond verstand schryft voor, zich te bemoeien met de dingen die naby zyn en voor de deur staan, niet zyn krachten te verspillen aan de hersenschimmige taak om vér van ons iets onbereikbaars na te jagen, waardoor wy de middelen verliezen zouden, die we zo hoog nodig heb-ben om wel te verrichten wat ons de omstandigheden te doen geven in onze nabyheid. Al ware het civiliseren van den Javaan, op dit ogenblik en op de wyze zoals ‘Vry-arbeiders’ en ‘particuliere industriëlen’ zich dat voorstellen, wenselyk en uitvoerbaar, dan nog vraag ik of het thans de tyd is, de daartoe nodige inspanning af te leiden naar buiten? Gelyken zy die daartoe aandryven, niet op den zeeman die, buien ziende opzetten aan den horizon, zich bezighoudt met menslievende berekeningen over de betere inrichting van gevangenissen of weeshuizen? De ware menslievendheid schryft voor, dat hy zorg drage voor 't behoud van zyn schip en van de schepelingen die aan hem hun leven toevertrouwden in de verwachting dat hy in de ure des gevaars zou vaststaan op zyn post.

Wie er klagen moge over de fouten in ons bestuur van Indië, vrage zich af of het nu de tyd is - ik zeg niet om die te herstellen, daartoe is elke tyd geschikt, maar - om dat herstel te zoeken in een omkering, welker gevolgen allernoodlottigst zullen werken op de tegenwoordige omstandigheden van het Vaderland? Al hadden zy die het stelsel van bestuur in Indië wraken, recht in de mening dat ‘Vry-arbeid’ en ‘particuliere industrie’ gunstig zullen werken op de beschaving van den Javaan, is de stond om aan die beschavingsmanie den vryen teugel te vieren, goed gekozen? Heeft niet Nederland zelf behoefte aan de geestkracht zyner zonen? Mag men den krygsman vér zenden, indien de vyand dreigt in de nabyheid? Mogen wy onzen nazaten recht geven tot het verwyt: ‘Gy mannen van invloed, kracht, talent, genie... gy verliet de zaak die recht had op uw gaven, juist toen zy daaraan het meest behoefte had. Gy misbruiktet het erfdeel uwer Vaderen, om óns aan wien ge dat ongeschonden hadt moeten overdragen, het onze te doen verliezen. Gy hieldt u bezig met de onnodige beschaving van den Javaan... óns bracht ge slaverny. Gy ontstaakt daar een fakkel die licht geven zou, en brand stichtte... óns liet ge in duisternis. Den vreemde drongt gy tegen dank een onbegrepen blyde boodschap op... óns liet ge in wanhoop...

Wy vloeken u, o voorgeslacht!’

Misschien oppert men na dit alles de vraag of ik het Kultuurstel- * 
sel in al zyn onderdelen goedkeur? En zo neen, wat daarin naar myn inzien zou behoren veranderd te worden?

De laatste vraag heeft geen beantwoording nodig, zolang het gehele stelsel door verminkende bepalingen van onkundige ministers, en door plichtverzuim van trage landvoogden, illusoir wordt gemaakt. En dat is sedert vele jaren het geval. Hoogstwaarschynlyk zou Van den Bosch zelf, indien hy de werking zyner inrichting iets langer had kunnen gadeslaan, vele wyzigingen hebben ingevoerd in de onderdelen, altyd echter met behoud van het hoofdprincipe: ondeelbaarheid van gezag. Doch wat baten partiële verbeteringen van de wet, indien nu eenmaal het denkbeeld wortel schoot dat die wet niet behoeft te worden opgevolgd, ja zelfs dat de naleving daarvan als strafbaar beschouwd wordt?

Sedert een paar jaren zyn de Kultuur-emolumenten, die ten nadele der Bevolking opwekten tot over-yver, afgeschaft en in zekeren zin is die maatregel te pryzen. Ook het bepalen van den afstand waarop een inlander tot het verrichten van gedwongen arbeid van zyn woning mag worden verwyderd, zou te pryzen zijn, indien aan zulke voorschriften de hand werd gehouden. Meent men dat dit het geval is? Dan zou er veel moeten veranderd zyn op Java, sedert den tyd dat ik my vruchteloos verzette tegen de dagelykse afwyking van even nuttige bepalingen.

De tyd is nog niet gekomen, dat men baat vinden zou by de zuivering van het tegenwoordig stelsel, van al de fouten die het in de onderdelen aankleven, men zou moeten beginnen met de zorg dat het voorgeschrevene werd uitgevoerd. Zolang deze eenvoudige waarheid miskend wordt, is alle poging tot verbetering ydel.

De verwaarlozing der eerste beginselen van gezond verstand, plichtbesef en goede trouw, bracht op Java gruwelen voort, waarvan de mensenvriend terugschrikt, maar nu die gruwelen op rekening te stellen van een inrichting, waaruit alleen de middelen te putten zyn om ze te voorkomen, is valsheid. Toen ik te Lebak klaagde over verkrachting van de wet, en schipbreuk leed op den onwil van een traag, onkundig en bedrogen Gouverneur-Generaal, kwam het niet in my op, my over die wet te beklagen, het enig steunpunt waarop ik myn klachten gronden kon. Er ware mogelykheid geweest een Landvoogd te treffen, iets minder tot rust geneigd, iets minder ingenomen door het denken aan zyn aanstaand vertrek, iets menslievender, iets bekwamer, iets minder bot...

Op welke mogelykheid van slagen had ik mogen hopen, indien de wet waarop ik my beriep, niet bestaan had? Op geen.

Hoe ellendig thans de toestand zy, er staat toch nog altyd geschreven dat de inlander niet mag mishandeld worden. Misschien komt er een tyd dat men die bepaling de moeite van 't nakomen waard keurt. Misschien...

Doch als men haar uitwist... als men de traagheid en 't vervloekt ‘door de vingers zien’ - nu stilzwygend gekleurd met tint van politiek beginsel - expressis verbis verheft tot wettelyke bepaling... als men het 55ste artikel van het Regeringsreglement vernietigt... als men de mishandeling van den inlander voorschryft... ‘Maar dát willen wy zo min als gy, roepen de vry-arbeiders. Integendeel, hy moet beschermd worden. Wy vorderen recht voor allen, stipt recht...’

Gy die dit zegt, ik geloof u. Al geeft Havelaars ondervinding hem 't recht uw betuigingen te wantrouwen... gemakshalve geloof ik u. Maar zyt ge zeker dat dit rechtsgevoel állen zal bezielen, die u vergezellen op den aanstaanden Argonautentocht naar Insulinde? Kunt gy instaan voor het legioen fortuinzoekers - in één woord geschreven ditmaal - die uw mededingers wezen zullen naar 't gulden vlies?

Daarvan kúnt ge niet zeker zyn. Ge zyt zeker van het tegendeel! ‘De bozen zullen beteugeld worden door...’

Door de wet?

‘Zekerlyk. Er zal bepaald worden...’

Al wat goed is, bovenmenselyk goed, ik geloof u. En wie zal die bepalingen handhaven?

‘Wy zullen...’

Ja, gy en uw geestverwanten die allen oprecht en edelmoedig, rechtvaardig en onbaatzuchtig zyn. Maar kunt gy instaan voor de duizenden die slechts de begeerte naar fortuin met u gemeen hebben, en overigens niet als gy vervuld zyn van deugdzamen yver?

‘Zy zullen gedwongen worden...’

Tot het goede, gewis! Maar eilieve: door wien, door wie?

‘Wy zullen...’

Ongetwyfeld! Gy en andere braven zult trachten het boze te breidelen. Maar wie de wereld kent, en vooral de wereld waarin de kolonist, na openstelling van Java, zich bewegen zal, voorspelt u dat gy, braven, een zeer geringe minderheid zult uitmaken. Zy, de minder brave anderen, hebben overwicht... hoe dan?

‘De wet...’

Dat zeidet gy reeds. En weder vraag ik: wie zal haar handhaven? Thans zou men 't kunnen en wil niet. Gy die... beweert het te willen, zoudt niet kunnen!

Hoe zal de wet gehandhaafd worden? Ja, liberalen, dát vraag ik! Een der middelen waarmee uw party zich sedert 1848 staande hield, ligt in uw scrupuleuzen afkeer van de beantwoording dezer vraag.

De werktuigkundige die zekere beweegkracht minder doelmatig acht, is - op straffe van stilstand der machine - gehouden tot het aanwyzen van iets anders dat haar vervangt.

Is de wind den molenaar te luimig... welnu, hy verplaatse zyn industrie naar een oord waar de val van het water hem dienen kan. Staat zyn werktuig stil ten gevolge van zomerdroogte, hy mag omzien naar ossen, paarden, muilezels. Schiet de dierlyke kracht tekort, is zy te duur, te onzeker, de stoom is daar, die haar vervangen kan.

Maar... iets moet er zyn, dat de fabriek aan den gang houdt. Het verwyderen der eerste oorzaak van beweging, zonder daarvoor iets deugdelyks in de plaats te geven, is onzinnigheid, en wordt niet gerechtvaardigd door klachten over de gebreken in het bestaande. Er is waarlyk niet veel scherpzinnigheid nodig om aan te tonen dat men op den wind niet kan rekenen, dat waterstromen kunnen uitdrogen, dat paarden en ossen veel kosten aan voeder, en bezwyken kunnen aan de veeziekte, dat stoom duur is in landen die geen steenkool leveren, maar... acht de molenaar zich sterk genoeg, zyn machine in beweging te brengen, en te houden, met eigen kracht alleen? Meent hy dit te kunnen doen, ook indien het anderen - en welke anderen! - zal vergund zyn de hand aan wiek en raderen te slaan?

* 
In allen gevalle zou het passend zyn, den aandeelhouders in zyn zaak...

Ik spreek hier van het gehele Nederlandse volk.

... den aandeelhouders inzage te geven in zyn werktuigkundige plannen.

En enig bewys van competentie zou daarby niet overbodig wezen.

Die bevoegdheid blykt o.a. niet uit het voortdurend ignoreren van de waarheid: dat er beweegkracht nodig is.

Wie aanhoudend bewyzen geeft dááraan nog niet eenmaal te hebben gedacht, is een zonderling beoordelaar van de middelen die tot verbetering moeten worden aangewend.

En toch zó zonderling komen my de beschouwingen der ‘liberalen’ voor.

Dat er door de party van het behoud der Indische toestanden - niet te verwarren met de behoudende party - enorme fouten zyn gemaakt... wie zal 't ontkennen? Maar niets stond het herstel van die fouten verderfelyker in den weg, dan de oppositie tegen het algemene stelsel van Bestuur. Elke Gouverneur-Generaal die misbruik maakte van zyn hoge positie had ter verantwoording moeten geroepen worden. Instede daarvan kibbelde men over de grondbeginselen waarop het Gezag berustte, en ontnam aan het Bestuur de in Indië onmisbare veerkracht. Uit gebrek aan moed om de Landvoogden te straffen, die het kwade toelieten, verlamde men de macht die hun opvolgers nodig hadden tot handhaving van het goede. En zelfs in speciale gevallen werd de polemiek over zogenaamde staatkundige principes gebruikt om klachten over zeer nauwkeurige bepaalde feiten te smoren. Niets is verderfelyker dan het spreken over de wet, in plaats van het toepassen der wet.

Het in staat van beschuldiging stellen van den Gouverneur-Generaal dien ik aanklaag van plichtverzuim, zou Indië gebaat hebben. Het verkwisten onzer kracht aan oiseuse vraagstukken bracht en brengt schade aan.

Niets is een beschuldigde welkomer, dan zyn zeer persoonlyk misdryf te zien overbrengen op het terrein van algemene politiek, en nog dagelyks zie ik van die finesse met vrucht gebruik maken. Maar mag de natie dit dulden?

De eventuele uitslag van het in diepe duisternis gehulde Bestuurssysteem der ‘liberalen’ zou al buitengewoon gunstig moeten zyn, om de nadelen te vergoeden, die zy teweeg brachten door het bestendigen van werkelyke fouten in het bestaande. Er is geen verbetering denkbaar, zolang men hardnekkig voortgaat de zaken verkeerd te noemen.

Op 't voetspoor van Genesis tracht de waarheidzoeker de dingen een naam te geven ‘naar hun aard.’ Het Volk echter, minder wysgerig, beoordeelt veelal den aard der dingen naar den naam die daaraan door zekere, niet altyd intègre, woordvoerders gegeven is. Wie den naam: ‘Vrye arbeid’ uitvond, heeft een slechte daad begaan. Ik stel nogmaals voor, dien term te veranderen in: ‘presbaarheid van den Javaan door den eersten den besten intrigant, in conniventie met de Hoofden’.

Wat blyft er over van ‘liberalismus’ in het streven naar die zaak, zó uitgedrukt?

Is 't niet de plicht van elk liberaal gemoed, zich aan te kanten tegen het dryven der ‘liberalen’ die op deze wys den naam van hun party schande aandoen? Moet niet elk vryzinnige protesteren tegen dát misbruik van 't woord vryzinnigheid?

Wat is er liberaals in het zeer middeleeuws pogen van den particulieren industriëel, zich op Java te vestigen als... baron? Want zodanig is het standpunt dat de vry-arbeider in de binnenlanden onmiddellyk tracht in te nemen, en ook inderdaad verovert. Het kasteel, de burcht, heet Gedoeng. De eigenaar: toean tanah, landheer. Onwillekeurig neemt hy daarvan in den mond des volks den naam aan. Zyn kinderen zyn jonkers en freules ‘van 't slot’. Er zyn er die een vlag hysen. Sommigen zetten een paar veldstukjes voor de warande of ter weerszy van de oprylaan... Dit alles nu noem ik zeer onschuldig, en ik klaag dáárover niet. Maar ik voer die nietigheden aan, als blyken van de positie die de particuliere landheer in de binnenlanden bekleedt, een positie die minder onschuldige gevolgen na zich sleept. Want - om de vergelyking met vyfhonderd jaar geleden treffender te maken - ook de onderdanigheid der opgezetenen, de dienstbaarheid, de... lyfeigenschap ontbreekt niet!

Is dat liberaal?

Die lyfeigenschap staat niet beschreven, zegt men. O neen! Maar ook in de dagen der ontwikkeling van het Leenstelsel in Europa, was zy niet beschreven. Zy ontstond factisch, en werd eerst later geboekt als reglementering van het bestaande. Adel is noch uitgevonden, noch ingevoerd. Hy is geworden, zoals alles wat in de natuur der dingen ligt. Tot zulke wording nu leidt de particuliere industrie in de Javase Binnenlanden.

Is het liberaal, daartoe de hand te lenen?

Dat er nu Dekkers, Bakkers en Jansens zyn, die zeer burgerlyk watertanden naar zo'n goedkope veradeling van hun toestand, is begrypelyk. Maar hun begeerte moest geen invloed hebben op het oordeel der mannen die den Staat besturen. De door Willem den Veroveraar in Engeland geplaatste... particuliere industriëlen brachten hun zwaarden mee, en steunden het algemeen gezag tegen den Sakser. De souverein riep hen op ter heirvaart. Onze baronnen echter zullen zich, juist andersom, in ogenblikken van gevaar beroepen op de Regering, en oorlogjes provoceren om hunnentwil. Het ware baronschap is een onereuse titel, geen sinecure. Daaraan schynen de ‘liberalen’ - al te liberaal ditmaal omtrent zichzelf - nooit gedacht te hebben. Men wil de vrucht, maar schuwt den arbeid die tot het voortbrengen daarvan nodig is. Het beschikken over de werkkracht van den Javaan komt den ‘liberaal’ gewenst en billyk voor, zodra men hém daartoe vryheid geeft. In de handen van de Regering is hem die bevoegdheid een gruwel...

Is dat liberaal?

En de misbruiken! Wie zal den baron-landheer controleren?

De Bevolking zelve? Dit is onmogelyk. In de eerste plaats onderwerpt zy zich geheel met bedrieglyke lydzaamheid, tot op het ogenblik van ruw verzet. De inlander kent geen geleidelyken overgang van onderwerping tot opstand. Hy klaagt niet, maar wacht tot het uiterste, en slaat dan toe. Die afkeer van aanklacht zal alle mishandeling doen geheim blyven tot op het ogenblik dat een rationeel herstel der grieven onmogelyk is.

Doch gesteld dat er wel geklaagd wordt? By wien moet de geplaagde lyfeigene zyn bezwaren inbrengen? By het dorps- of districtshoofd? Maar deze is op de hand van den landheer die geen landheer wezen zou, indien hy niet - zeer onliberaal alweer - had zorg gedragen wél te zyn met de Inlandse Hoofden. Zullen er tegen dien tyd Europese beambten zyn, die rechtspreken in de geschillen tussen heren en slaven? Dan vraag ik hoe groot het personeel daarvan wezen zal, en of de ‘particuliere industriëlen’ genegen zyn de daartoe nodige fondsen aan te wyzen? Dat de tegenwoordige contrôle niet toereikend wezen zal, valt in het oog. Thans reeds blyven vele misdaden, van Inlandse Hoofden zowel als van Europeanen in de Binnenlanden, onbekend en ongestraft, thans nu wy slechts weinigen hebben te bewaken. Hoe zal 't zyn indien Java overstroomd wordt door duizenden fortuinzoekers?

Doch al ware het dat de nodige gelden hiertoe kunnen worden opgebracht - het kán zyn, want aan geld zal het in den aanvang niet ontbreken - zullen de nieuwe barons der industrie ook ryk genoeg zyn om de kracht te betalen die eerbied moet inboezemen voor de uitspraken van het Bestuur? Zó ver gaat de productiviteit van Java niet. De resultaten van een Nederlands oorlogsbudget over een geheel jaar zouden spoorloos verzinken in één residentie.

En nu sprak ik nog niet van stryd tussen de barons onderling. De onmisbare wryving der belangen moet collisie veroorzaken. Wat den een begeerlyk voorkomt, wordt ook door den ander niet versmaad. De zwakheid van het bestuur wekt op tot ‘self-help’ en ziedaar ons - het woord wyst er op - en pleine Amérique!

Willen de Nederlandse ‘liberalen’ dát?

Hoe sommigen nog altyd na toelating van de ‘particuliere industrie’ van een voldoende contrôle kunnen dromen, is my een raadsel. Deze is reeds thans veel gebrekkiger dan ze, by behoorlyke plichtsbetrachting, volgens het bestaand regerings-systeem wezen kan. Reeds nu valt het moeilyk den Inlander te beschermen tegen zyn eigen onderworpenheid en de hebzucht der Hoofden. Meent men die taak te kunnen volbrengen door onbeperkten invoer van den fortuinhonger die Amerika en Europa verteert? Ik noem dit een zonderling geneesmiddel.

By ondervinding weet ik wat het in heeft, enige weinige Hoofden te bewaken. Ik geloof bedreven te zyn in de eigenaardigheid der inlandse huishouding, en acht me wel in staat der Bevolking iets meer vertrouwen in te boezemen, dan haar gewoonlyk om- * 
trent Europese ambtenaren bezielt, maar ik zou geen kans zien haar te beschermen tegen de... handigheid van een paar maal honderdduizend fortuinzoekende beschavers. Daarin zou ik te kort schieten, al hadde ik te doen met een bekwaam en eerlyk Landvoogd, gelyk Indië nodig heeft.

Op plichtsvervulling, en niet op systeem-verandering behoort de ware liberaal aan te dringen. Zolang dit begrip niet doorbreekt, hebben zy geen recht, het kultuurstelsel aansprakelyk te houden voor de fouten die er sedert jaren werden begaan, en daarop doelde ik toen ik hun verweet dat zy de gruwelen die ik - veel te zacht - schetste, met meer verontwaardiging verfoeiden dan hún paste. Wie inderdaad het goede wil, verdraait de gegevens niet. Ik mág niet geloven aan de oprechtheid der zucht naar verbetering, in dezulken die jaren lang kauwen op de muggen ener diepzinnige staatkundige verandering, en voortdurend de kemels doorslikken waarop ik gewezen heb.

Als gewoonlyk behoort men zich de vraag voor te leggen: wat is waarheid? Doch men behoeft die in deze zaak niet te zoeken door rondtasten in het duister ener vage toekomst. Er zyn feiten, gebeurde zaken die sedert jaren liggen te wachten op een oplossing.

Men wil Vryen arbeid, particuliere industrie... zeer wel! Elke dwaling heeft haar oorzaak van bestaan. Maar... gedurende het pleiten en debatteren over die kwestie, wordt de Javaan - met verkrachting der thans bestaande regelen - mishandeld.

Welk recht hebben de hervormers op geloof aan hun goede trouw, zolang zy met die verkrachting genoegen nemen?

Moeten ook de wetten die de ‘liberalen’ tot bescherming van den Javaan zullen uitdenken, onuitgevoerd blyven evenals de bepalingen die zy vervingen?

Dan voorzeker is 't veranderen de moeite niet waard.

En ligt het in de bedoeling der ‘liberalen’, dat hun program der toekomst geen dode letter zy, waarom dringen zy dan niet aan op handhaving van wat er goeds werd gevonden in het oude stelsel?

De bescherming der Inlandse bevolking tegen willekeur van wien ook, is een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Generaal.

Hy zorgt dat de besturende ambtenaren de daaromtrent bestaande of nader uit te vaardigen verordeningen stiptelyk nakomen, en dat den in-landers overal gelegenheid gegeven worde om vryelyk klachten in te leveren.

Zo spreekt de wet.

Ik beweer dat ieder die het schenden van dit voorschrift met onverschilligheid aanziet, zedelyk onbevoegd is zich als hervormer van den toestand in Indië op te werpen, en ik eindig met de woorden die het motto uitmaakten myner eerste brochure over dit onderwerp:

‘De kwestie over Vryen arbeid is geen kwestie. Besteel den Javaan niet, plunder hem niet, vermoord hem niet... dan zal er over enigen tyd blyken of hy vrywillig arbeiden wil...’

Ik geloof: Ja! En in dien zin ben ik een voorstander van vrywilligen arbeid en particuliere industrie.

Waarlyk, dan zal ook de beschaving zich niet laten wachten, en haar zou ik - elders niet minder dan op Java - met vreugd verwelkomen, al bracht ze voor Nederland het verlies mede van 't prachtig Insulinde.

Want boven Vaderland staat de Mensheid.

Ik wil my niet vermoeien met het zoeken naar aanmerkingen, die er zouden kunnen gemaakt worden op myn betoog. De ene welke ik uit gewoonte voorzie - die van overdryving - neem ik als altyd dankbaar aan, wyl ik die tegenwerping beschouw als onwillige en dus te sprekender toestemming dat ik de waarheid zeide. Wie niet betalen wil, dingt af, maar... erkent dóór dat dingen de schuld. En hiermede ben ik voorlopig tevreden. De vaststelling van het cyfer is dan van latere zorg.

Neen, zoeken naar mogelyke tegenwerping zal ik niet. Ik heb evenwel iets anders voor te stellen, dat naar ik hoop, getuigen zal van goede trouw en praktischen zin.

Niemand zal beweren, dat onzekerheid voordeel aanbrengt, en vooral niet in een zaak, zo gewichtig als de hier behandelde. Er zal toch eindelyk een beslissing nodig zyn. Nederland heeft er recht op te weten - ik zeg: zeker te weten - aan welke zyde de waarheid is? Onder de hoogstgeplaatste voormalige of tegenwoordige dienaren van den Staat zyn velen den ‘liberalen’ begrippen toegedaan. Het schynt my toe, dat hun plicht meebrengt, niet alleen te stryden voor hun mening - hetwelk by de verkiezingen voor de Kamer of by vacatures aan de ministertafel met voldoenden yver gedaan wordt - maar... te overwinnen. Want, dit zal ieder inzien, aan welke zyde ook het recht zy, tussen beide richtingen in ligt het niet! Ook kan niemand verwachten ooit het ware Oosten te bereiken door beurtelings Noord en Zuid te sturen. Evenmin kan men hopen het waggelend gebouw onzer heerschappy in Indië hersteld te zien door bouwmeesters die, elkander gedurig vervangende, hun yver en hun bekwaamheden hoofdzakelyk moeten besteden aan het afbreken en ondergraven van wat hun voorgangers trachtten tot stand te brengen.

Nadat de vry-arbeidskwestie, wat den tegenwoordigen vorm aangaat, in 1848 een partyvraag, en - door begripsverwarring na het verschynen van den Havelaar - in 1860 populair geworden is, zal ieder inzien dat de zaak, wat den duur der debatten aangaat - en de proceskosten! - ryp zou behoren te zyn tot uitspraak. Men bedenke dat er gevaar bestaat in langer verwyl. Twistende werklieden zyn slechte bouwers, en niet door gedurige schudding zal men een monument schragen, waaraan volgens wederzyds oordeel iets veranderd behoort te worden, hetzy men dan die verandering wense te bereiken door herstel van het oude, hetzy men iets nieuws wil oprichten.

Ware het nu niet oorbaar, gepast en noodzakelyk, dat zy die op het laatste aandringen, hun voorgangers, sub poene van afval, de taak opdroegen my te verslaan?

Wie met voorgewend dédain zulke overwinning beneden zich rekenen mocht, bedenke dat ten deze ook aan myn zyde een grote staatkundige party staat die, voorzeker ontmoedigd door myn nederlaag, daarna de ‘liberale’ verbeteringen minder dan vroeger zou belemmeren. Is het dus niet plicht, de chefs der ‘liberale’ party ten plechtigste te sommeren tot dezen... vrywilligen arbeid?

De volgelingen mogen eisen, dunkt my, dat hun hoofden my overwinnen, of de vlag stryken.

En recht tot dezen eis heeft tevens het gehele Nederlandse Volk. Ook den ‘behouders’ in het byzonder, heb ik een verzoek te doen. Ik nodig hen uit - indien zy myn arbeid niet geheel en al beneden de waarde achten van de zaak die zy voorstaan - zich, by ministeriële crises en in kamerdebatten, niet in te laten met vruchtelozen stryd, maar te eisen dat myn beschouwingen door de tegenparty grondig worden weerlegd. Dit verzoek staat in verband met myn begeerte om de zaak tot een definitief einde te brengen, opdat eens ten laatste zovele talenten, zoveel yver, zoveel... hartstocht, als nu sedert jaren te loor gaan, kunnen worden besteed aan iets anders. Hierin zou voor Nederland zekere niet overbodige economie liggen van geestelyke krachten, welker aanwending waarschynlyk eerlang op ander terrein hoogst nodig wezen zal.

Wat my aangaat, ik zal my voorbereiden tot dupliek. Ja zelfs, de gelegenheid zal my welkom wezen een en ander aan te vullen of toe te lichten, dat ik in dit betoog oversloeg, of niet helder genoeg in het licht stelde.

Wiesbaden, 9 November 1870