Multatuli.online


Langs velden en wegen

Ik schryf ditmaal niet voor burgerlui. Zelfs prinsen en genieën wier inkomen iets minder mocht bedragen dan een zak guldens per uur, worden beleefd - of desnoods onbeleefd - verzocht zich niet met myn geschryf te bemoeien. Willen zy zich beteren... à la bonne heure!

A tout péché miséricorde, maar eerst... beterschap.

- Ikzelf ben soldaat geweest, zei de pas bevorderde vice-korporaal-titulair...

En ook ik herinner me den tyd dat ik geen millionnair was.

Jammer genoeg dat daartoe een minder sterk geheugen voldoende wezen zou, dan waaronder ik gebukt ga.

Maar hoe recent ook myn standverwisseling wezen moge, toch voel ik een onweerstaanbare minachting voor myn kameraden van gister, en ik beken ronduit niet in staat te zyn my op te voeren tot het verheven standpunt van dien anderen vice-korporaal, wiens bovenmenselyk: ‘Vrouw, geef dien man een borrel’ geboekstaafd is op de schoonste bladzyde der Fasti van elke kazerne. In weerwil echter van dien allerbeminnelyksten parvenu-trots, word ik in sommige ogenblikken van zwakheid aangegrepen door 'n overblyfsel van vorige goedhartigheid: ‘quo semel est imbuta recens’ etc. Het schynt toch dat niets menselyks my vreemd is, en dat de testa haar odor behoudt, al spoelden de golven der levenszee haar vry ruw heen en weder, jaren, jaren, jaren lang...

't Is vervelend!

Hoe dit zy, ik wil ook burgerlui of arme vorsten en verkeerd-geborenen in de gelegenheid stellen, deel te nemen aan myn feuilleton, door hun den weg te wyzen die tot beterschap leidt, i.e. door hen millionnairs te maken als anderen. Zodra de allerarmste zó ryk is, dat hy met z'n geld geen raad weet, mag ieder my lezen.

Wie er tegen dien tyd zal broodbakken of schoenmaken, ja zelfs hoe ‘Het Noorden’ het zal aanleggen om myn feuilleton gezet en gedrukt te krygen... dát weet ik niet. Maar myn bekommering daarover is niet groot, omdat ik in myn nieuwe functiën van richard, my niet behoef in te laten met staathuishoudkunde. Dat is een vak voor arme drommels.

Lieve standgenoten! Myn levendige belangstelling in alles wat u wedervaart, doet me hopen dat ook gy niet onverschillig zyt omtrent myn lief en leed. Weet dan dat ik gedurende de gehele maand Maart en de helft van April, my alleronaangenaamst heb moeten bezighouden met hoesten. Ook Bismarck is onwel, en ik lees in de Kölnische Zeitung van 22 April, eerste blad, tweede bladzyde, tweede kolom, reg. 14, vv.:

‘Graf Bismarck, der die Osterfeiertage in Varzin zubrachte, ist dort erkrankt, so dass er die heute stattfindende Eröffnung des Zollparlamentes Herrn Delbrück hat überlassen müssen. Genaueres über seine Krankheit weiss man noch nicht; nur ist es nachgerade klar, dass wir uns auf häufige Unterbrechungen der Tätigkeit Bismarcks gefasst machen müssen, und der Preussiche Staat sich darauf einrichten muss, auch ohne seinen berühmten Minister fertig zu werden’.

Die ondankbare nationaal-liberalen! Dat hebt gy op uw geweten, o Montesquieu, met uw onzinnig ‘les hommes ne manquent jamais aux circonstances’! Citroen Bismarck is uitgeknepen.

Het nummer van de courant die ik aanhaalde - nec non numerus omen, misschien - is 111. [*] Het nummer van de courant ‘Het Noorden’ waarin deze Millioenenstudiën aanvingen, was van 5 Mei 1870. Zonder de minste bescheidenheid meen ik te mogen geloven, dat de gebeurtenissen die enige maanden daarna, dit jaar maakten tot een der belangrykste in de wereldgeschiedenis, en tevens Bismarck's voortdurende bruikbaarheid als Pruisisch minister en Bondskanselier nog al voldoende hebben gestaafd, een eigenaardig relief geven aan de woorden waarmede ik hier de ondankbare zotterny der ‘liberalen’ brandmerkte. Ik erken echter dat myn zelfverheffing op 't profetisch karakter van deze sarkasme plat neervalt, indien 't myn lot blyven mocht steeds te doen te hebben met lezers: ‘die er niets van begrypen’.

Nu dan, ik hoestte. Lang voor de ‘Osterfeiertage’ moest ik * 
Holland verlaten, omdat myn longen daar niet langer verkozen te ademen, en ik niet, als Bismarck, een ‘Ehrengeschenk’ van de natie ontvangen had om een landgoed te kopen, waar de lucht wat milder is dan in Den Haag. Ik ging alzo, adem zoekende en verademing, naar Duitsland, waar ik bovendien iets te verrichten had. Zwervend tussen Ryn en Main, Oder en Moezel...

De Moezel is prachtig, lieve mede-millionnairs! Bezoekt haar eens, die lieve Mosella, en zegt of 't niet waar is, wat Ausonius - ik meen in de 3de eeuw, maar ik kan 't niet naslaan, want ik verheug me hartelyk in een kalmtegevende absentie van alle boeken - ja, onderzoekt eens of 't overdreven is, wat die heidense schryver van de bevallige jonkvrouw zegt, die na zoveel minzieke méanders sedert haar kindsheid by Trier, eindelyk zich kwasi besiegt, maar inderdaad zegevierend in de armen werpt van den flinken mannelyken Ryn by Koblenz...

By Confluentes! Hoort ge, taalkenners en standgenoten - confluentes! Daar vloeien ze in één, de Schicksale - ik weet niet of 't woord een meervoud toelaat, maar wat geeft 'n millionnair om taal! - de verdere lotgevallen dan, van den bruigom uit Helvetië en de Luxemburgse verloofde. Schuchter was ze... maar begerig. Telkens schynt ze te vlieden... telkens blykt er dat haar vlucht gemaakt was, liefelyk-vals, aanhalig-vrouwelyk, fatsoenlyk, eerbaar en dartel, wellustig en kuis. Welzeker zag ze den Ryn van verre aankomen! Wel wis en waarachtig wist ze dat hy voor haar, zy voor hem bestemd was...

En de oeverbewoners van het water, het grote water van den Germaansen Maschaschabe... als bezorgde ouders vraagden zy zich af, of hun forse lieveling paren zou?

- Hy is te jong, zeiden de Zwitsers. Zie, ternauwernood draagt hy den Kahn op z'n rug, dien 'n gems zou doen kentelen. Maar sterk voor z'n jaren is hy.

- Sterk? Nogal... zei 'n ander, maar wild en onrustig. Il faut que jeunesse passe. 't Zal wel beteren voor...

Voor wát? vraag ik. Vóór z'n dood? Vóór Emmerik en Lobith, waar nog altyd in 1870 - ik kan 't met getuigen staven! - kantoren zyn met uniformlui die koffers en valiezen doorsnuffelen? Vóór hy philisterig-laag en plat wordt? Vóór de modder? Vóór Katwyk?

O Helmers! Eigenlyk houd ik niet van u, maar toch vind ik het lief dat ge 't bejammert - al zy 't dan maar in rympjes - die jeugd en zúlke manbaarheid te zien ondergaan in zó'n ouderdom.

Maar dat wisten ze niet, de Elzassers en Badènsers die den forsen knaap zagen opgroeien tot jongeling, en waarlyk niet klagen konden over gebrek aan kracht, al werd er wat gecomméreerd over de wyze waarop hy nu en dan die kracht verspilde naar jongelui's manier...

- Alle mooie meisjes myn! zei de Ryn, en gaf er niet om of er lelyke waren onder die mooie.

Zo als jongelui gewoon zyn alweer. Appetyt geldt voor smaak, in die jaren. Later wordt men keuriger. Nog later blasé. Eindelyk dégoûté. En die toestand wordt aan fynheid van smaak toegeschreven. Maar ik geloof er niets van. Nous ne quittons jamais nos vices, ce sont eux qui nous quittent. Nu, als ik een Vice was, deed ik dat ook. 't Moet een ondankbaar werk zyn mensen te regeren, en Koning Vice wordt voor al z'n moeite nog uitgescholden toe, door alle moralisten.

- Alle mooie meisjes myn! zei de Ryn, en speelde den Don Juan. ‘In jedem Städtchen find' ich mein Mädchen’...

Eén? Honderd, duizend... millioenen!

- Kom maar mée, lief Anna-bronnetje. Hier, Mariechenbach! Wo bleibt denn mein allerliebstes Waldquellchen! Ach, was 't u zo benauwd daar in die Schlucht? Arm kind - ik aanbid u, dat spreekt vanzelf - om uwentwille heb ik de reis uit de hooglanden gemaakt... Kom mee naar Holland...

En Waldquellchen valt in den strik, en merkt al gauw dat ze niet gehuwd is, maar slechts No 1001 geworden in den harem van den ondeugenden minnaar.

Als 'n tamme wyfjesolifant helpt ze andere olifanten vangen, al zyn 't dan geen mannetjes, als op Ceylon.

Elk straaltje, elke bron, elke beek - eerst jammerend als de bedrogen Elvira - zingt weldra mee in 't algemene koor:

Reich mir die Hand, mein Leben,

Komm in mein Schloss mit mir...

O, die koppelaarsters!

En jonkvrouw Mosella wacht!

Zou hy komen?

- Ik zal me houden alsof ik hem niet ontmoeten wil.

En ze wendt rechts.

- Toch zou ik graag weten of hy nadert...

En ze kykt om.

- Hy moet niet denken dat ik om hem verlegen ben...

Rechtsom!

- Waar blyft hy toch? 't Is niet uit te houden...

Linksom!

- Wat verbeeldt hy zich wel! Meent hy dat ik den weg naar zee niet zou kunnen vinden zonder hém?...

Rechts weer, links weer, terug, vooruit, schuins, krom, scheef, oost, west... waarheen toch? Och die arme verliefde jonkvrouw Mosella!

Dan hoopt ze alles, dan niets meer. Opgetogen is ze... hy zal komen... snel nu, niet gevreesd, hem in de armen!

Helaas!

- Daar heeft zich de ondeugd geëncanailleerd met die vuile Main? Is 't geen schande?

Dat hadden boze tongen haar overgebracht, en ze was wel drie kilometers lang wanhopend.

Het baatte niet, dat een der voorouders van m'n kinderen - een Winneberg-Beilstein, naar ik meen - haar moed insprak:

- Hy is jong, lieve Moezel. Ik ben zeker dat de Main u niet schaden zal, ze heeft Frankforter beursmanieren, en dat bevalt niet op den duur. Houd moed en blyf mooi, dan is er nog altyd kans...

De Moezel wou zich verdrinken. Maar 'n rivier komt daar zelden toe. En ook anderen doen 't niet spoedig.

Er zyn weinig ongelukkige liefden... tenzy men - en zo behoort het misschien - de vervelende niet-ongelukkige meerekene.

Mosella - maar om 's hemels wil vertel het niet verder - wreekte zich door wat koketteren met háár buurtjes.

Ze moest toch zorgen niet uit te drogen voor de ware bruigom kwam...

Weer een bericht. Die Frau Schneidermeisterin had ‘am Brunnen’ - daar is de beurs, het corso, het forum der Duitse bakers - aan Frau... Wat-anders-in verteld, dat de langverwachte Lovelace zich verlopen had met de Lahn...

Ja, ja, lieve Mosella:

Res est solliciti plena timoris amor!

Eindelyk was er feest te Koblenz, en by 't vallen van de gordyn, zei de oude brave voogd die de jongelui zegende (zich tot het publiek kerende): ‘Zo ziet men dat trouwe liefde altyd bekroond wordt.’