Multatuli.online


1268b.

De ware naam der vuile ziekte die ik bestryd, is armoed van geest, gecompliceerd met de zucht om zich als welvarend voor te doen, en by hen die haar opzettelyk en stelselmatig aan-kweken, nog bovendien met nyd. By dezulken is zelfs dit laatste een hoofdbestanddeel. Wanneer we echter by die uitgeoefende - of zelfs aangeprezen - ‘navolging’ slechts te doen hadden met antieke modellen, zou wel de aard der krankheid dezelfde blyven, doch waarschynlyk waren de gevolgen iets minder nadelig. 't Is er ver vandaan dat alles wat ons de zo hooggeroemde oudheid naliet, van voortreffelyk gehalte wezen zou. Een zeer groot gedeelte daarvan heeft slechts waarde als antiquiteit, en levert evenmin 'n geschikt voorbeeld ter navolging, als 'n romeinse sandaal of 'n babylonische ploeg. Het staven van deze bewering is 'n gemakkelyke maar vervelende arbeid. Men zou 'n werk van zéér groten omvang moeten uitgeven, met de zekerheid dat niemand het lezen zal. Wie heeft daar lust in? Wie heeft er tyd toe? En... reeds die ‘Ouden’ leden aan 't euvel der ‘navolging’ 'tgeen zeer natuurlyk voortvloeide uit de toen zowel als nu bestaande oorzaken van de kwaal, want armoed, pronkzucht en nyd zyn zo oud als de wereld. Maar al schreven ook die klassieke auteurs zo vaak elkander na, of al poogden zy opgang te maken door 't nabootsen van eigenaardigheden in styl en wyze van inkleding, juister gezegd: van ‘manier’ - niets is gemakkelyker! - ze roemden er niet op dat ze maar copiisten waren. Integendeel, er blykt hier-en-daar wel degelyk dat ze beseften verschoning nodig te hebben voor iets dat in onze dagen wordt aangeprezen als verdienste. Terentius, byv. die zich niet eens de moeite gaf - en hieraan deed-i wél - de griekse stukken van Menander te romaniseren, beroept zich als ter verontschuldiging van dat ‘navolgen’ op Naevius, Plautus en Ennius ‘die, zegt-i, 't ook gedaan hebben.’ Maar... waarom dan niet liever zich vertaler genoemd? Het zogenaamd ‘verwerken’ is juist de klip waarop de vóór alles nodige oorspronkelykheid onmisbaar stranden moet. Toch ligt niet hierin 't zwaartepunt van m'n klacht over 't ‘navolgen’. Ik yver tegen 'tgeen men noemt: ‘doortrokken zyn van den geest’ of zo-iets. Men moet doortrokken zyn van z'n eigen geest: Terentius, die Menander met enige wyzigingen vertaalde, was nader aan oorspronkelykheid dan Staring toen-i de aandoeningen die 't bezoek van 'n hollandsen vorst in hem opwekte, meende te mogen gieten in antieken vorm. Dit was gemaakt, onwaar, vals, en dus: ondichterlyk, want juist in 't vinden van den eigenaardigen hemzelf toebehorenden vorm, bestaat het dichterschap.