Multatuli.online


1248.

Weldra had hy na enig dwalen en vragen een der poorten van Haarlem bereikt. Wat hy daar eigenlyk doen wilde, was hemzelf niet duidelyk. By 't verlaten van Groenenhuize blies de wanhoop hem in, met den meesten spoed 'n eind aan z'n leven te maken, en nog altyd kwam hem dit voornemen als 'n wense-lyke uitweg voor. Doch eerst wilde hy beproeven zich op andere wys te ontdoen van den ondraaglyken last die hem drukte. 't Was zondagavond, en er vertoonden zich weinig mensen op de straten. Ook waren de meeste winkels gesloten. Hier en daar slechts durfde men den dag des Heren ontheiligen door 't uitstallen van halletjes en rooletters, of tabak en snuif. De verkopers van deze artikelen verheugen zich voornamelyk in zondags-debiet, en de Heer moet zich hierin schikken. Wouter vermande zich, liep 'n koekbakkerswinkel in, en vroeg of men hem den weg naar den Jodenhoek wilde wyzen.

- Jodenhoek, jongeheer? Dat hebben we hier, om zo te zeggen, niet. Uwe-n-is zeker van Amsterdam?

- Geen Jodenhoek? Maar... by wien verkoopt men dan hier z'n ouwe kleren? Dát wil ik weten!

De vrouw uit den winkel keek hem vreemd aan. Eenmaal z'n aangeboren beschroomdheid overwonnen hebbende, was Wouters toon zo kortaf en gebiedend dat het mens ervan ontstelde. Angstig riep zy als 't ware om hulp, en er verscheen dan ook 'n manspersoon, die háár vroeg wat er gaande was, en vry onvriendelyk aan Wouter wat-i ‘hebbe’ wou?

- Hebben? Niets m'nheer! Ik wou maar weten waar men hier ouwe kleren koopt?

De koekbakkers-familie joeg hem den winkel uit. Tandenknersend stond hy weer op de straat, en wist niet wat hy doen zou. Na lang zoeken en veel mislukte pogingen trof hy eindelyk 'n klein meisje dat hem bracht waar-i wezen wilde. Een oude jood antwoordde toestemmend op de vraag, of hy koopman in kleren was? Wouter trok z'n jasjen uit, wierp het op de tafel, en vroeg wat de man daarvoor geven wilde. Het kledingstuk werd bevoeld, gewreven, gerekt, tegen 't licht gehouden, en 't eerste bod luidde: vier gulden!

- Zeven gulden, dertien! riep Wouter.

- Nah, w'rom nie liefer dertien gilde sefe, as je 't m'r foor 't seche heb? Fyf gilde, en cheen dyt meer! Chedrache klere binne niks waart, want se worre teugeswoordig te-cheef inchefoert fan Emerika... te-cheef! Dat sel je-n-ook wel wete. Fyf gilde tien, dan!

- Ik moet zeven gulden dertien hebben!

- Wat je hebbe mot, sel je wel 'reis kryche, as je m'r iemant fint die 't je chefe mot. M'r ik mot je niks chefe, en ik cheef je niks. Nou, ses gilde! Trek je spille m'n weer an, anders, en cha mê chot!

Toen Wouter hierop inderdaad vertrekken wilde, steeg het bod tot zeven gulden. Helaas, die vreselyke dertien stuivers! Er was niets aan te doen: de koopman bleef onverbiddelyk. Mocht men 't hem kwalyk nemen, by zo'n overvoer van ouwe-kleren uit Amerika? 't Was al zeer edelmoedig dat-i by zo'n stand van zaken zeven gulden geven wilde voor Wouters jasje dat - dit is waar! - zonder die ongelukkige mededinging der Verenigde Staten, zeker wel twintig gulden zou waard geweest zyn. Het was 't eerste kledingstuk dat voor hem gemaakt was, en dat tot hem kwam zonder eerst, als ter oefening, 'n glansryke loopbaan om de lenden van broer Stoffel te hebben afgelegd. Het was de toga virilis die - en wel zondags alleen - hem plechtig om de schouders werd geworpen ter viering van z'n promotie tot jongste-bediende by de heren Ouwetyd & Kopperlith.

Maar aan dit alles dacht hy niet. De verfoeilyke Hersilia, en die sarrende Pompile, en ook Julie, de ontrouwe Dame... hy zou hun allen tonen dat-i... dat-i...

Hy smeet nu ook z'n hoed op de tafel, en bood die te koop aan. Na enig dingen en bieden was 't kapitaal compleet, waarmee hy de edele vrouwe mevrouwe Calbb-Kopperlith en haar aanhangers 'n kool vuurs wilde te slikken geven. Ja zelfs, er was geld over, want voor den hoed had-i drie schellingen bedongen. De jood vroeg hem of-i ook van z'n schoenen wou ontlast worden, maar Wouter liep zonder te antwoorden in hemdsmouwen en blootshoofds de straat op.

Hoe nu? Zélf naar Groenenhuize terugkeren? Dat nooit! Het schoonste blad van den lauwerkrans dien hy door z'n cordaatheid meende verdiend te hebben zou verdorren wanneer men daar te weten kwam door welke middelen hy geslaagd was in 't afbetalen van z'n drukkende schuld. Langen tyd liep hy peinzend op en neder, de minst bezochte straten kiezend omdat hy zich begon te schamen over z'n ongekleedheid. Hy wilde de schadeloosstelling waarmee z'n vyandin moest verpletterd worden, doen vergezeld gaan van 'n brief die op poten staan zou! Niets beter dan dit, maar... waar dat stuk te schryven? Als-i eens in zo'n halletjeswinkel naar pen, papier en inkt vroeg? Hm, gemakkelyk ging dit niet. Hoe zou men hem te woord staan hem die zich nu zo afgetakeld voordeed? Van de humaniteit der haarlemmer burgerlui had-i reeds proef gehad, toen hy er nog uitzag als 'n ander. Zoud-i op vriendelyker bejegening kunnen rekenen, nu hy zich vertoonde in 'n costuum, dat... sakkerloot, de zaak begon hem moeilyk voor te komen.

Z'n opwinding was afgelopen, en indrukken van meer gewonen aard namen daarvan allengs de plaats in. Z'n wrok over de ondergane miskenning, ja zelfs het verdriet over Julie's trouweloosheid, moest telkens wyken voor de ergernis dat-i geen jas aan had. Waar-i by 't schemerlicht van den zomeravond 'n voorbyganger zag naderen dien hy niet ontwyken kon, trachtte hy den eigenaardigen tred aan te nemen van iemand die even overwipt om 'n buurman goeden-avond te zeggen. Maar 't baatte niet. Daar kwamen 'n paar straatjongens hem sarren met den roep: ‘heb je 't zo warm, jongeheer?’ 't Was om razend te worden! Toch drong hy zich op dat-i nog altyd naar 'n gelegenheid zocht om 't staatsstuk te schryven dat het geld vergezellen zou, maar 't was uit geestelyke traagheid alleen, en uit onwil om te erkennen dat z'n verdriet veranderd was van richting. Ieder manspersoon dien hy ontmoette en die gewoon gekleed was, vervulde hem met afgunst.

Ziehier hoe hy schryven wilde... áls hy tot schryven kwam:

Weledelgeboren Mevrouw...

Zeker! Zo adresseerde de jongeheer Leon de brieven aan z'n mama. Dit zou dus ook wel zo ongeveer de rechte betiteling wezen voor mevrouw Calbb-Kopperlith. Hy wilde haar en de hele familie tonen dat-i wist hoe 't behoort, en dat de manieren der ‘grote wereld’ niet onbereikbaar waren voor 'n burgerjongetje. ‘Weledelgeboren Mevrouw!’ alzo, en verder:

‘Ik heb de eer Uweledelgeboren hiernevens aan te bieden de som van zeven guldens en achttien stuivers voor 'n nieuwen parasol. Myn eer, Weledelgeboren Mevrouw, gedoogt niet Uweledelgeboren ongelukkig te maken, en daarom...’

‘Heb jy je jas in den lommerd gebracht?’ vroegen hier op de welbekende zangwys van 't vrolyke patertje 'n paar belangstellende dienstmeiden, die van haar zondagmiddags-uitgang zoveel plezier wilden trekken als er maar enigszins van te trekken was.

Wouter week schichtig uit, en vermeed zoveel mogelyk de minst donkere plekken. Z'n gedachten keerden terug naar 't punt van uitgang: dien fameuzen brief!

‘Uweledelgeboren zal ontwaren dat er vyf stuivers over zyn. Die schenk ik Uweledelgeboren als 'n blyk van... van...’

Hy weifelde tussen ‘goedertierenheid’ en ‘genade’. Een troepje Amsterdammers die Kraantje-Lek bezocht hadden, en in de stemming verkeerden welke van oudsher by dezen uitgang past, kreeg onzen tobber in 't oog en nam hem in 't ootje. Wouter sloeg zich dapper genoeg door den kring heen, maar hy voelde zich zeer verdrietig. Men zal erkennen, dat de voorgenomen heldendaad met die zeven gulden zóveel, hem byzonder moeilyk werd gemaakt. Gedurig mompelde hy zich voor: ik wil 'n brief schryven, ik wil! Als ik maar wist, wáár? En hy monsterde huis voor huis, of daaronder misschien een mocht zyn dat hem gevoeglyk zou kunnen dienen tot kantoor? Zelfs liep hy nu en dan 'n winkel in, maar hy bereikte z'n doel niet. Z'n vreemd voorkomen en de schichtigheid waarmed-i z'n ongewoon verzoek uitte, schrikten de mensen af. ‘Als ik in godsnaam maar 'n jas aan had!’ zuchtte hy.

Eindelyk - welke boze geest speelde hem dezen trek? - eindelyk stond hy op eenmaal weer voor 't huis waar de jood woonde, die zo goedig hem van jas en hoed verlost had. Wouter trad instinctmatig binnen. ‘In 's hemelsnaam, dacht hy, als ik maar eerst weer behoorlyk gekleed ben, dat ik me vertonen kan! O God, wat is 'n mens die geen jas aan heeft!’

De jood zag vreemd op toen z'n klantje van zo-even hem de verkwanselde kledingstukken kwam terugvragen. Hy had ze juist naar New-York verzonden, zeid-i, waar ouwe-kleren tegen goud werden opgewogen.

- Maar zo-even zei je...

- So-efe-n-is f'rby, en wat cheweest is, is niet. Ik sech je dat ouwe-kleren d'r gelt waart binne! Feel uitfoer na Emerika teugeswoordig! Daar sit 't 'm! Maar ik wil je wel 'n jas ferkopen en 'n hoet ook. Mooie waar, kyk hier!

Na enig verdrietig gesukkel verliet Wouter den winkel van den sjacheraar, met 'n jas aan, en 'n hoed op... modellen! De kledingstukken die hy 'n uur tevoren in z'n opgewondenheid had afgestaan, waren er vorstelyk by. Toch moest hy voor de nieuwe plunje al 't geld neerleggen dat-i bezat, de vier stuivers incluis die m'nheer Wilkens hem den vorigen dag op last van den grootmoedigen Pompile had uitbetaald voor z'n terugreis naar Amsterdam, en die geaffecteerd zouden worden op ‘huishouding’. De huishoudelykheid nu van Wouters transactie...

- As je wéér wat te handele heb, zei de edelmoedige jood, kom cherust by me.

En hy gaf Wouter 'n adreskaartje dat deze werktuiglyk in den zak stak. Op straat gekomen - nu was-i gekleed, o goden! - betrapte hy zich op 'n volkomen overbodige repetitie van z'n redaktie-plannen.

‘Weledelgeboren Mevrouw! Hiernevens heb ik de eer Uweledelgeboren aan te bieden...’

Aan te bieden? Wát?

Hy sloeg zich voor 't hoofd, en erkende voor de honderdste maal... hoe zei ook altyd z'n moeder? ‘Here jesis-kristis, die jongen! Van hém komt nooit wat terecht!’