Multatuli.online


1246.

Doch ik zeide reeds dat Wouters verdriet over de zonderlinge wyze waarop men hem liet deelnemen aan de genoegens van 't Buitenleven, ditmaal 'n andere oorzaak had - of 'n andere onmiddellyke aanleiding tenminste - dan de reeds enigszins versleten ergernis over z'n gewone teleurstellingen. Gedurende de gesprekken die hy zo-even bywoonde, was voor 't eerst de ge-dachte in hem opgekomen dat-i was aangeland in 'n kring van zeer onontwikkelde mensen. Nog kort geleden zoud-i by den lagen vlucht der gewisselde denkbeelden, zichzelf de schuld gegeven en gemeend hebben dat-i niet op de hoogte stond om het gewicht der behandelde zaken te vatten. Maar dat gesprek over den wisselkoers had hem wakker gemaakt. Ook hy had zich tot nog toe geen reden gegeven van dien eb en vloed in den prys der remises naar 't Buitenland, en eerst door Julie's klakkeloos vragen werd hy zich z'n onkunde bewust. Onwillekeurig verweet hy zichzelf dat-i deze vraag niet reeds sedert lang gedaan had, en nu ze eindelyk werd geopperd door 'n ander, was-i nieuwsgierig naar 't antwoord. Het hakkelen en stamelen der voorlichters bevreemdde hem. Opeens bracht hy hun blykbare onwetendheid in verband met de meer dan onachtzame wyze waarop hy in dien kring ontvangen was, en tevens met z'n laag standpuntjen over 't geheel. ‘Hoe, dacht hy, die volwassen mensen, die ryke mensen, die aanzienlyke mensen, weten geen reden te geven van 'n verschynsel dat zich dagelyks aan hun waarneming opdringt? En juist die mensen zyn het, aan wie ik 'n voorbeeld nemen moet om iets te worden in de wereld? En het is door hén dat ik behandeld word met 'n minachting die... die...

Kortom, hy was wrevelig en voelde aandrang tot... wraak wel niet, maar tot iets toch als genoegdoening. Hy peinsde op middelen om aan den oudeheer, en aan m'nheer Pompile en aan al die Kruckers 'n bewys te leveren dat men verkeerd had gedaan hem naar de mangelkamer te verwyzen. Het spreekt vanzelf dat Julie's vraag reeds lang vergeten was in de achtergalery, waar 't onderhoud nog altyd op de bekende belangwekkende manier z'n gang ging, maar onze Wouter verdiepte zich, al spelend met den kleinen Bonifaz, in 't opgegeven raadsel. De zaak begon hem voor te komen als 'n uitdaging, waarop hy ridderlyk verplicht was in 't kryt te verschynen, ten einde aan de verheven dame die het tournooi had uitgeschreven...

Wel zeker, er was 'n hooggeboren dame in 't spel, en 'n tournooi ook! Ik deed verkeerd zo lang te wachten met het wyzen op deze byzonderheid, de geringste niet onder de oorzaken die Wouter noopten tot opscherping van z'n denkvermogen. Ach, hy had z'n roman gereed voor ze nog terdeeg was opgezet! Die Julie... o goden, was zy 't niet die zich eenmaal verwaardigde hem te behandelen als 'n persoon, door hem z'n gevoelen te vragen over haar liggenden jachthond? Een jong ridder die zúlke onderscheiding vergeten zou... neen, ondankbaar was Wouter niet! Nu zoud-i haar tonen dat z'n gemoed in staat was weerklank te geven op zo'n verheven blyk van vertrouwen, en dat ze niet tevergeefs haar sluier had neergeworpen in 't strydperk. Want... aldus begon zich de zaak te kleuren. Met lans en zwaard strydt men niet meer - helaas! - maar de Dame die in onze dagen riddereer op de proef stellen wil, doet 'n beroep op de kracht van den geest. Met gemaakte achteloosheid laat zy 'n onopgelost vraagstuk heenglyden over den rand der tribune, en daar beneden wachten leeuwen en tygers... neen, deze soort van kampioenen behoren tot 'n vroeger tydperk, óók niet onbehaaglyk voorzeker, maar we hebben nu zeer uitdrukkelyk met ridders te doen. Verbaasd, verschrikt, ontzet, verlamd, staren zy 't waagstuk aan, dat er van hen gevorderd wordt. ‘Aanstaren’ is 't juiste woord niet, want ze wenden de ogen af, en weifelen, en trekken zich terug, en beroepen zich op de onmogelykheid om 't pand ongeschonden terug te brengen, en als huldeblyk neer te leggen aan de voeten der uitdaagster. Alles heeft z'n grenzen, wrede Dame, tot riddermoed toe! Keizers, Koningen en Prinsen, zo-even nog vast in 't zaâl, en tegen elkander zo dapper de lans vellende... uitwegen zoeken ze nu om zich te onttrekken aan 't schrikbarend wapenfeit dat zo roekeloos werd gevorderd van hun geest. Sire Kopperlith-zelf had er z'n glimlach by ingeschoten, en ridder Pompile z'n zelfgenoegzaamheid. De schrik was Don Eugène om 't hart geslagen, en hy stond op 't punt - akelig! - méér te zeggen dan z'n enkele sylbe! Was niet zelfs de krygshaftige clan der Kruckers - van ouds toch zo vermaard om z'n onvergelykelyke prouessen in kurk! - genoodzaakt geworden z'n veldgeschrei 'n octaaf lager te stemmen, en zich te bepalen tot 'n deemoedig: ‘ja, ziet u, dat zyn zo van die zaken... m'n lieve mevrouwtje?’ En heette dit niet in Wouters overzetting allerduidelykst: schone dame, als je op óns rekent tot het terugerlangen van je pand, kan je 'r staat op maken ongesluierd naar huis te gaan!’

* 
‘Dat nooit!’ riep ridder Wouter. En hy gordde zich aan tot begrypen.

Het vraagstuk waarmee ons heldje zich bezighield, hoe eenvoudig ook inderdaad - zoals de meeste vraagstukken - is werkelyk 'n struikelblok voor veel geldmannen en zogenaamde ekonomisten. Wie menen mocht dat ik de geestelyke gelaatstrekken der Kopperliths en Kruckers te afzichtelyk schilder, neme eens de proef by ‘mannen van 't vak’. En men behoeft zich niet te bepalen by de vraag die de onnozele Julie ter tafel had gebracht in die achtergalery, noch ook by 't ‘vak’ waartoe kwestiën van dezen aard schynen te behoren. Overal zal den oplettenden waarnemer blyken dat het begrypen van eenvoudige waarheden tot de zeldzaamheden behoort, en zelfs dat het niet-berusten van sommigen, hun door vakmensen wordt aangerekend als onpraktische buitensporigheid.

Nu, Wouter wás buitensporig. De hemzelf onbewuste vertaling van 't nogal triviale gegeven in 'n heldenfeit, wond hem op. Werktuiglyk spelend met den kleinen Bonifaz, trachtte hy in de kern van 't vraagstuk door te dringen, en de eigenaardige richting van z'n geest - geheel-en-al uitvloeisel van 'n karakter dat slechts vrede had met eenvoudige waarheid - leidde hem aldra tot de primitiviteit van opvatting, waaraan alle vraagstukken - ook de moralistische - behoren getoetst te worden. De steentjes die hy den kleinen jongen toewierp, en door dezen naar hem werden teruggerold, stelden in z'n verbeelding al zeer spoedig de koopmanschappen voor, die uit onderscheiden landen in de naburige streken worden ingevoerd. Behoefte aan betalingsmiddelen groeide aan naarmate men meer goederen ontving. Zolang men nu hierin kon voorzien door het terugzenden van andere waren... zeker, zo is het, meende hy. En hy redeneerde: ‘we zenden... kaas en boter naar Engeland. Dit moet betaald worden. Zo 'n koopman ginds, moet iemand zoeken die van óns geld te goed heeft voor... wittegrondjes-driekleur of diemet - 'n moeilyk vak, zegt m'nheer Wilkens! - en dan betalen wy eigenlyk die diemetten met kaas. Maar als we nu te weinig kaas hebben gezonden om al de lynwaden die wy ontvingen, te betalen, dan valt het moeilyk in Holland iemand te vinden die geld te goed heeft van 'n Engelsman. En deze moeilykheid moet overwonnen worden door hoger bod op den wissel, want het spreekt vanzelf dat het recht om te trekken in waarde ryst, naarmate het minder voorhanden en meer nodig is. Wie dus 'n wissel afgeven kan, vraagt er méér voor dan...’

Aldus peinzend had-i allengs de steentjes die dienen moesten tot vermaak van den kleinen jongen, verdeeld in soorten die allerlei koopwaar voorstelden. De vloer van de mangelkamer werd in landen en provinciën afgedeeld. Dáár lag Engeland met z'n wittegrondjes-driekleur, dáár Frankryk dat wyn leverde, dáár Nederland met z'n stereotiepe kaas en boter... ja zelfs Spanje kreeg 'n plaatsje met z'n kurk. En hy schoof de produkten heen-en-weer, en schiep 'n handelsbeweging, en vergat daarby zelfs de crises niet. Bonifaz had er 't recht begrip niet van, en schopte wel eens 'n stock of entrepôt uit elkaar op 'n manier die gevoeglyk kon doorgaan voor 'n revolutie, die dan door Wouter zo goed mogelyk by z'n overleggingen werd in rekening gebracht. Weldra was-i dan ook met de oplossing van 't fameuze probleem gereed, en hy verlangde naar 't ogenblik dat-i onder de ogen zyner dame... du jour, z'n tegenstanders uit het zadel lichten zou. Laat zien wat er verder gebeuren moest. Keizer Kopperlith stond hem de helft van z'n ryk af, met de hand zyner schoondochter Julie, die den hemel danken zou dat ze verlost was uit de onwaardige ketenen van den pseudo-ridder Pompile. Zeer wel, maar hoe triumferend ook, Wouter schonk hem 't leven. Ook Eugène mocht blyven bestaan, en al de Kruckers, mits ze driemaal 't schoeisel kusten van Wouters dame. Eén onzekerheid nog slechts hield den ridder die straks al z'n vyanden uit het veld zou slaan, in enige spanning. Zoud-i z'n wapenfeit uitvoeren in eenvoudig proza of... nu ja, in verzen kwam hem de nederlaag des vyands verpletterender voor. En verplettering hadden ze verdiend! Was 't onheus of niet van al die verwaten ridders, zo prat op hun lynwaden en kurken, de romantische mogelykheid voorby te zien dat de jonge schildknaap zonder geslachtswapen of uithangbord, misschien de incognite spruit wezen kon van edelen stam? Had men niet wat eerbied moeten voelen voor z'n prikkelende onbekendheid? ‘Onze jongste bediende, onze jongste bediende!’ had wapenkoning Pompile geroepen... welnu, waarom bezat alleen de edele Julia - god zegene haar! - roman-takt genoeg, en lectuur-bedrevenheid en tournooi-instinkt, om onder 't paletootje van den kantoorklerk 'n kampvechter te vermoeden van den eersten rang? Waren ze dan doof en blind en idioot, al die anderen? Te-wapen, te-wapen! riep alles Wouter toe. ‘Jongste-bediende... hm! Ik zál ze bedienen, jong of oud dan, maar bedienen zál ik ze! En aan de wereld en m'n Dame wil ik tonen... sakkerloot!’

Hier kwam een der meiden berichten dat de jongeheer Bonifaz aan tafel werd geroepen, en ‘Pieterse mocht zo goed zyn, mee te komen’. Wouter stapte met opgeheven hoofd en saamgeknepen vuisten de kamer in, waar 't gezelschap dineren zou. By 't binnentreden kon-i zich niet weerhouden, Julie een blik toe te werpen die zoveel zeggen wilde als: ‘wees gerust, dame van m'n hart, ik heb uw noodkreet verstaan en zal den goeden stryd stryden. De hoofdzaak ligt in de verhouding tussen wittegrondjesdriekleur en hollandse kaas...wees gerust: uw ridder is hier!’

Dat Julie hiervan niets begreep, zou te veel beweerd zyn. Ze zag den helen Wouter niet, en kon zich dus onmogelyk schuldig maken aan wanbegrip omtrent z'n bedoelingen. Hy gloeide als 'n kool en brandde van strydlust, maar... hoe z'n wysheid aan den man te brengen? Eigenlyk was 't Julie's plicht geweest hem op den weg te helpen! Maar ze hield zich of de hele zaak haar glad ontgaan was! Zo zyn die edelvrouwen! Eerst lokken zy 'n ridder op allergevaarlykst terrein... ze winden hem op tot ylhoofdigen lust om te gronde te gaan in haar dienst, en dan... wel, ze laten hem over aan zichzelf! Lieve hemel, domme Julie, begryp je dan niet dat Wouter daar zit te wachten op 'n blik? Och, och, och... als-i maar door 't eerste woord heen was!

Dat eerste woord liet zich niet gemakkelyk aanhechten. Wouter bespiedde elke uiting, elken klank, maar... helaas! Wel begon-i 'n paar keer: ‘de wisselkoers, m'nheer...’ maar de woorden stikten hem in de keel. Het spreekt vanzelf dat de spyzen uitstekend waren, maar wat baatte dit hém? De lichtzinnige Julie stelde zich aan alsof ze nooit 'n ridder op post had gezet. Ze lachte, ze keuvelde, ze ginnegapte, ze vermaakte het gezelschap met haar naïveteit - of met de onnozelheid die daarvoor doorging - en sloeg geen acht op haar aanstaanden bevryder uit de klauwen van 'n al te laag geboren echtgenoot. Wouter preekte zich voor, dat ze zyn standvastigheid op de proef wilde stellen. Zoiets was meer geschied, meende hy.

De tafelgesprekken waren van de bekende gewichtige soort. De oudeheer begon weldra luidruchtig te worden en den toon aan te slaan dien Wouter had leren kennen by z'n namiddagbezoeken op 't kantoor. Zelfs tot hém richtte de oude babbelaar 't woord, natuurlyk tot grote ergernis van Pompile, die telkens beproefde den vloed van papa's spraakzaamheid te doen aflopen in voornamer bedding.

- En jy, mannetje, zeg jy nu eens hoe 't je buiten bevalt? Want, jongen, je bent nu... buiten! Verbeeld je, m'nheer Krucker, hy meende dat-i buiten was op den singel by de Aspoort! Hi, hi, hi, dát meende-n-i!

De Kruckers vonden dit byzonder dwaas.

- En zeg nu nog eens hoeveel je wel dacht dat de jongeheer Flodoard te Rome verteerde in 'n heel jaar! Neen, stil, Pompile, laat 'm begaan! Luister, m'nheer Krucker! In 'n heel jaar, weet je! M'n zoon Flodoard te Rome!

- Maar, papa...

- Stil, Pompile! Wel, mannetje, spreek op! Laat m'nheer Krucker dát eens horen.

Wouter zweette. Hy zocht Julie's ogen te ontmoeten, maar 't lukte niet. In godsnaam! Mét of zonder aanmoediging zyner dame dan, vóór z'n dame:

- De wisselkoers, m'nheer...

- Néééééén, dát is nu de vraag niet! M'nheer Krucker wou zo graag weten hoeveel je dacht dat m'n zoon Flodoard... te Rome...

Pompile viel z'n vader in de rede, en had het geluk hem ditmaal van z'n belangryken topic af te brengen. Ook een der Kruckers hielp 'n handje, door met roerende belangstelling naar tyding van Leon te vragen.

- Hy maakt het uitstekend, zei de oudeheer, uitstekend! Zou je wel geloven, m'nheer Krucker, dat-i al 'n titel heeft van... o, zo'n langen titel! En... hy is weledelgestreng, wat zeg je daarvan? Wel...e...del...ge...streng, m'nheer Krucker! Is 't nietwaar, Pompile?

- O ja, papa!

- En hy schryft fameus-mooie brieven! Pompile, je moet m'nheer Krucker eens zo'n brief van Leon laten zien.

- Zeker, papa!

- En, uw zoon de zeeofficier, m'nheer Kopperlith?

- Die was volgens de laatste berichten te... te... hoe heet het ook weer, Pompile?

- Te Amboina, papa.

- Juist! En, m'nheer Krucker, weet je wat-i daar gedaan heeft? Hy heeft er gedanst met de dochter van den gouverneur. Van... den... gouverneur!

De arme Kruckers kwamen verbazing tekort. Wouter voelde dat ze hier 'n bewerking ondergingen, van de soort die men op hém had toegepast, toen-i flauw moest vallen van bewondering over de vorstelyke uitgaven van Signore Flodoardo. En deze opmerking bracht hem 'n stapje verder in menskunde, of liever ze deelde hem den moed mee om te erkennen wat-i begreep. Zolang hyzelf maar patiënt was, belette hem z'n verlegenheid om 't kinderachtige van die hoogheidsjacht behoorlyk te vatten. Maar nu hy op 't gelaat der gasten iets meende te ontdekken dat naar spot geleek, viel hem 't dóórdenken iets gemakkelyker. Ook zonder terugzicht op den schipbreuk dien 't hele gezelschap geleden had in de opheldering van de koerskwestie, begon hy de mogelykheid in te zien, dat die hele familie Kopperlith met haar Buiten en eigen rytuig en verdere voornaamhedens, wel eens veel lager konden staan dan ze voorgaven, en dan door anderen scheen geloofd te worden. Hy kon de vergelyking met den onderhoudenden gezonden toon die er by de Holsma's heerste, niet terugdringen, en ze viel zeer ten nadele van z'n ‘heren patroons’ uit. Ook maatschappelyk bleken zy eigenlyk geen recht te hebben op de vergoding die hun door nóg lager geplaatsten werd toegebracht, want al ware het dat rykdom grond gaf tot zo grote verering, eilieve, hoe plat burgerlyk was de inrichting van het huis, hoe prozaïsch die mangelkamer, hoe bekrompen dat achterbakje van de britschka, hoe kleingeestig die bekommering over 'n hoededoos en 'n mand met soezen, hoe kinderachtig dat onophoudelyk streven naar verheffing op... niemendal! De jongeheer Rodomont had gedanst met de dochter van 'n gouverneur... gouverneur van wát, eigenlyk? Lieve hemel, de Holsma's hadden prinsessen in hun familie, en waren er niet groots op. Hengelden zy naar bewondering van hun hoogheid? Erkenden ze niet zelfs, zonder noodzaak en zonder schaamte, dat de eenvoudige Femke na aan hen verwant was... zy, 'n wasmeisje!

Maar hier brak Wouter z'n gedachtenloop af. Dit geschiedde telkens zodra haar beeld zich aan hem vertoonde. Elke herinnering uit den heldentyd van z'n ziel maakte hem den indruk van snerpend verwyt. Het liefelyke deed hem zéér, en hy voelde slechts kracht tot de eigenaardige zwakheid die den naam draagt van wrevel: die Kopperliths! Het duurde dan ook niet lang voor zich deze stemming duidelyker op z'n gelaat vertoonde dan in deftig gezelschap geoorloofd is. Hy kneep de lippen op elkander, en zag een der Kruckers - die 't niet helpen kon! - uitdagend aan. Maar men gunde hem de eer niet, naar de reden van z'n zuurkyken te vragen. Waarschynlyk zelfs had niemand daarop acht geslagen, en juist deze verwaarlozing stemde hem bitterder dan ooit. Hy was woedend en had lust in... vechten. Met wien? Met allen tegelyk, als 't wezen kon. Met Bonifaz en den oudeheer, met Pompile, de Kruckers, Eugène, de ‘juffrouw’ en Hersilic. Met al wat 'n eigen Buiten had, en wat er geen had. Met de hele wereld, ziedaar!

Hoe onrechtvaardig ook deze stemming was, het zal den weldenkenden beschouwer van z'n zielegeschiedenis aangenaam wezen te ontwaren dat-i nog iets anders was dan kinderlyk en goedig alleen. Het werd waarlyk tyd.