Multatuli.online


1243.

De oudeheer Kopperlith had de waarheid gezegd: z'n Buiten lag vlak by ‘de Logementen’. Dit was gezellig, zeide hy, want men vond er couranten, en mensen uit de stad. Eigenaardig is het, dat de meeste ontvluchters van 't stadsgewoel hun landelyke eenzaamheid slechts dan behoorlyk kunnen genieten, wanneer ze nogal heel erg vermengd is met steedse drukte. Wouter bemerkte dan ook zeer spoedig dat het ‘Buiten-zyn’ geheel iets anders was dan-i zich had voorgesteld. Hoe krom en verdraaid ook de idylliteit zich in verzen aan hem had voorgedaan, hy vond geen spoor van de beelden die zy in z'n fantasie hadden opgewekt. By 't rondzien uit z'n achterbakjen op 't rytuig, bespeurde hy geen enkel plekje waar 'n verloren zoon 't kleinste biggetje had kunnen deelgenoot maken van z'n berouw. Herderinnen met bebloemde hoeden, korte rokjes en roodkleurige schoenen zag hy nergens. Geen Damon bespeelde de dwarsfluit. Geen jeugdige landbewoners dansten op den fluweligen grasgrond. En ook die grasgrond-zelf, met of zonder fluweel dan, ontbrak. Overstappende op andere hoofdstukken uit de geschiedenis zyner verbeelding, wou ook de romantische wildernis, zo aantrekkelyk door 't verondersteld gemis aan conventie, zich maar niet aan hem vertonen. By 't omslaan van 'n hoek, had de fameuze ‘britschka van papa’ byna 'n halfblinden vioolspeler overreden... was dát de Damon dezer streken? De ryweg was van klinkers, voethoog met aard en stof overdekt... was dát de fluwelen dansvloer van de landjeugd? Aan de bomen ontwaarde hy geen appel, geen peer, geen noot, ja zelfs geen kokos of broodvrucht... was dát de mildheid der gulle buitennatuur? En... en - kom-aan, hy moest zichzelf bekennen dat-i teleurgesteld was - gedurende de reis had geen enkel avontuur de eentonigheid van dien Haarlemmerweg opgevrolykt. Geen rad van den wagen had willen breken, geen rover had zich vertoond... ja toch, even, iets er van. Een bedelaar scheen aanslagen in den zin te hebben, of althans men had zich 'n ogenblik kunnen opdringen dat-i wat anders was dan 'n vreedzame landloper, maar 'n nietig tikje met den zweep was voldoende om ook deze illusie den bodem in te slaan, en Wouter zat weer alleen met z'n soezen en z'n hoededoos. Juist was hy aan 't bepeinzen van de vraag waarom toch iemand die 'n ‘Buiten’ bezitten kon, dat niet liever in Afrika zocht, toen 't rytuig het hek van Groenenhuize binnenreed, en voor de open voorgalery stilstond. Pompile kwam met z'n gewone schichtigheid te voorschyn:

- Dag, Calbb! Dag, Hersilie! Heb je soezen meegebracht? Je weet dat mama er niet buiten kan. Hoe laat ben je afgereden? Stof op den weg, hè? Ja, veel stof. Die weg is heel stoffig, weet je! Dat komt van de droogte. Als 't regenen gaat, zal je zien dat 't minder stoffig wordt. Zo, Pieterse, ben je daar? Kom er maar uit... je mag er uit komen... stap maar op 't wiel. Zyn dát de soezen? Nu, houd ze maar vast tot de meid komt, want... straks komt de meid, nietwaar, Hersilie? En heeft Bonifaz z'n hobbelpaard meegebracht? Zeg: dag, oom! 't Kan in de mangelkamer staan, of in 't tuinhuis... want mama heeft hoofdpyn, weet je, Hersilie, nogal fameus-erge vreselyke hoofdpyn... en zenuwen, weet je? We hebben de Kruckers hier, en vanmiddag komen de Hockers, en de juffrouwen Pleyer komen morgen op 'n maderaatje. ‘Met veel plezier!’ hebben ze laten zeggen, want... papa heeft ze geïnviteerd. En straks gaan we toeren, weet je, met de Kruckers, maar mama blyft thuis - vreselyke hoofdpyn, weet je? - ze zal bataille spelen met de juffrouw. Ze is er mooi kwaad om, de juffrouw meen ik. Dát kan my niet schelen, en Eugène zegt...

Gedurende dit geratel was de wagen ontpakt, en Wouter werd van z'n soezen ontlast door een van de meiden die hiertoe door den beredderenden Pompile scheen gecommitteerd te zyn. Hy mocht nu de familie volgen, die 't huis was ingetreden, en weldra aanlandde in de achtergalery waar 't hoofdkwartier opgeslagen was. Daar vond men de steeds nogal fameus-erg zieke oude mevrouw met haar schoondochter Julie en de gezelschapsjuffrouw. Daar zaten de oudeheer Kopperlith en z'n spruit Eugène. Daar zat de Krucker-familie. En daar ook namen de nieuw-aangekomenen onder geleide van Pompile hun plaatsen in. Wouter, die iets later dan de anderen, en vry verlegen, binnentrad, werd aan de vrouw des huizes voorgesteld met 'n onachtzaamheid waarin niets laakbaars zou gelegen hebben, indien ze gegrond ware geweest op z'n onbeduidend standpunt als mens. Doch hierin lag de verontschuldiging voor Pompile's lompheid niet. Hy maakte zo byzonder weinig omslag omdat-i te doen had met 'n kantoorbediende, met 'n wezen van lagere orde. Misschien zelfs bezondigde ik my aan hoogdravendheid door van ‘voorstellen’ te spreken. De waarheid is dat Wouter met 'n vingerbeweging werd aangewezen als ‘de jonge Pieterse’ en toen 'n paar leden van de familie Krucker zich schenen gereed te maken tot iets als 'n groet, werden ze voor deze gevaarlyke misvatting bewaard door 'n snelle vermelding van Wouters maatschappelyk standpuntje:

- Onze jongste-bediende, zei Pompile allervoornaamst, en op 'n toon die zoveel zeggen wou als: je hoeft je niet op kosten te laten jagen van beleefdheid.

Terstond daarop mocht Wouter zitten gaan, en zelfs luisteren naar de verheven gesprekken die de achtergalery van Groenenhuize zo byzonder weinig deden gelyken op 'n bureau d'esprit.