Multatuli.online


1166.

- Lieve goeie god, jongen, hoe kom je dáár? Hoe kom jy daar?

Zo sprak 'n stem, eerst op enigen afstand, toen naderby, en weldra zelfs aan z'n oor. Hy had 'n flauw besef dat iemand bezig was hem op te richten.

- Sietske! mompelde de slapende.

- Ja, zo heet ik! Maar hoe weet jy dat?

- Sietske... Holsma!

- Wel zeker! Maar wie heeft je dat gezegd? En hoe kom je hier? Heel fatsoenlyk is 't niet! Ben je dronken? 't Is 'n grote schande voor zo'n jong bloedje!

Ja, zeker was-i dronken. Maar 't was nog altyd van den slaap. En nog eens sprak hy den naam van Sietsken uit.

- 't Kan me niet schelen dat je me by m'n voornaam noemt, maar... hoe kom je 'r aan? Heeft Fem je zo wys gemaakt? 't Is 'n ware schand voor god, dat je hier zo ligt als... 'n zwyn, dat zeg ik je! En zo-even nog... geen uur geleden, zat je d'r op als 'n banjer... 't is schande, zeg ik!

De persoon die aldus tot hem sprak, was by hem neergeknield. Ze richtte hem wat op, en hy viel wezenloos tegen haar aan, zodat ze wel genoodzaakt was, hem weer in 't gras te leggen.

- Och, och, och, 'n waar schandaal! Zo jong nog, en dan al zo gruweloos aan 't verpieteren!

De vrouw die zich met Wouter bezighield, scheen te willen voortgaan met de niet ongewone fout, 'n beschonkene z'n schandelyken toestand te verwyten op 'n ogenblik dat-i onvatbaar is voor rede. Maar opeens bedacht ze zich, en, van toon veranderend:

- Och, lieve god, 't is waar ook, riep ze, hoe kan ik zo praten! 't Kind is van 't paard gevallen, de stumperd! Jesis-Maria, wat ben ik 'n gemeen schepsel! Zeg, jongeheer, ben je van je paard gevallen? Och, och, och, wat doe je-n-ook op zo'n beest! En... waar is je skos-mussie? 't Stond je zo aardig! En je sabeltje? 't Rinkelde zo! En nu al dood... Jesis-Maria! En je kleertjes? Och, lieve god, hy is dood, en... van z'n paard gevallen! Ben je dood?

- Sietske! mompelde Wouter.

- Goed, goed, noem jy me gerust by m'n naam. Ik geef er niets om, want groots ben ik niet, als je me maar zeggen wilt of je dood bent! Och, och, och, Maria-Josef, hy is dood! Als Femke maar hier was!

Daar trilde iets in den zevenslaper: Femke! Was zy 't? Femke? Was 't niet Sietske?

- Sietske ben ik, zei... Vrouw Claus.

Deze vreemde mededeling was de moeite van 't oog-opslaan waard! Maar ze vielen weer toe, en hy tegen haar aan.

- Je mag me noemen zoals je wilt - gut, waarom niet? Ik ben wasvrouw - als je me maar zeggen wilt of je je bezeerd hebt, en of 't erg is? En waar is je geruite muts? 't Is schande van je moeder, dat ze je-n-op zo'n beest zet... 'n ware schande! Zeker heb je armen en benen gebroken? En je ribben? En misschien je nek, hè? Zeg 't maar, jongen! Ja 't is schande van je moeder! Zo-even zag je 'r nog zo snoepig uit... geen uur geleden! En nu... leg maar gerust tegen me-n-aan. Och, wat zal Fem er van zeggen? De meid zal desperaat wezen, en... ik ook!

Wouter richtte zich 'n weinig op, en wreef zich de ogen uit.

- Zeg, wat is er aan je gebroken? Wil je dat ik pater Jansen laat roepen? Och, 't wurm kan niet spreken! Wat is er aan je stuk?

- Stuk? Gebroken? Aan my?

- Ja, stumperd, zeg 't maar!

Wouter betastte zich. Toen z'n hand de plek bereikte, waar die boomwortel z'n plooien en knoesten had ingestempeld, nam z'n gelaat 'n vragende uitdrukking aan. Geheel overtuigd dat men hem niet buiten z'n weten had geradbraakt, was-i niet.

- Gebroken? Stuk? Ik?

- Wie anders?

- En... wie zou dat gedaan hebben?

- Wie? Wél... jyzelf, stumperd!

- Ik?

- Wat doe je-n-op zo'n beest!

- Op zo'n beest? Ik op 'n beest?

- Weet je dan niet dat je d'r afgevallen bent?

- Ik? Van 'n beest gevallen? Van welk beest?

- Van 'n paard immers? Weet jyzelf dat niet? Ben je dan toch... misschien... 'n beetje... dronken ook?

- Ik? Dronken? Van 't paard gevallen? Ik?

En hy legde beide handen met wyd-uitgespreide vingers op de borst, als om met onomstotelyke zekerheid vast te stellen van welke ikheid hier de rede was:

- Ik? Ben ik dronken? Ben ik van 't paard gevallen?

- Wat ánders? Wie ánders?

- God, god, hoe is dát mogelyk?

En nog eens betastte hy z'n rib, die 't cachet droeg van den boomwortel. Daarop greep-i Vrouw Claus by den arm, en schreeuwde, op elk woord drukkende:

- Je... zegt... dat... ik... van... 'n paard... ben... gevallen?

- Ja, schaap, dát zeg ik! Houd je bedaard!

Nu sloeg Wouter de handen aan z'n hoofd, misschien begrypende dat dáár de ikheid woonde die geraadpleegd worden moest. De slotsom van z'n overwegingen schynt zonderling, maar is natuurlyk:

- Ik wou me graag eens wassen!

- Wél, dát 's goed! riep Vrouw Claus verheugd. Zou er dan waarlyk niets aan je kapot zyn? En waar is je muts?

- Wassen, ging Wouter peinzend voort, met heel koud water!

- Goed, jongen! Kom maar mee naar de pomp! Ben je zeker dat je lopen kunt? Heb je je benen niet gebroken?

Wouter betastte ze, en zei zonder de minste overyling:

- Ik... geloof... het... niet!

- En je ribben?

- Ook... niet!

- En je nek?

- N...e...e...n!

Om de goede vrouw gerust te stellen, schudde hy langzaam 't hoofd, maar hy had wel enigen moed nodig om die gymnastische bewysvoering te beproeven. 't Mocht eens niet lukken!

- Kom dan mee naar de pomp! En... zeg eens, jongen, maar jok niet, ben je altemet niet 'n beetje... dronken ook? Zeg de waarheid!

Wouter stond langzaam op, bedacht zich vry lang, en zei, blykbaar na consciëntieuze raadpleging van z'n herinneringen:

- Ik geloof het niet! Maar... ik wou me zo graag wassen in heel, heel, heel koud water... koud als ys!