Multatuli.online


1137.

...ik zeg dat 'n gemene kerel die 'n moord doet, en veel geld steelt, z'n bebloede kleren niet kan verdonkeremanen. En al dat geld ook niet!

Want, zeg ik, hy is niet gewend met zoveel geld om te gaan. Al z'n buren kennen z'n buizen en broeken van-buiten. 'n Kast waarin-i wat kan wegstoppen, heeft zo'n man niet. Verstand van effekten of obbeligaassies ook niet! En den weg naar 't buitenland weet-i ook niet! En vrinden die hem den weg wyzen om van z'n boeltjen af te komen, heeft-i ook niet! Zodat ik maar zeggen wil dat... 'n moord of 'n diefstal, of... zowat... als ze den moordenaar niet terstond pakken... nu, juffrouw Pieterse, dan zeg ik dat het door 'n fatsoenlyk man gedaan is, die meer rokken en kasten en kemsoossies heeft dan alleman weet, en... ongeteld linnengoed, zie je! En vrinden onder bankiers, zie je, die 'm afhelpen van z'n obbeligaassies. 'n Gemene vent zou honderdduizend gulden in z'n broodkast leggen, en daar vinden 't de kinderen als ze boter snoepen. Wat zeg jy, Trui?

Trui had nooit nagedacht over dezen wel eens uit het oog verloren grondregel van criminalistiek. Althans Wouter vernam geen antwoord, schoon de nieuwsgierigheid hem noopte z'n broek aan te trekken.

- Maar, hoorde hy opnieuw z'n moeder vragen, wat is er dan toch met je gebeurd?

- Wat er gebeurd is? Ik ben geschrokken... kyk, hoe ik bibber! De stad is vol moordenaars, juffrouw Pieterse!

- Lieve-god, mens, wat kan ik daaraan doen?

- Niks, juffrouw Pieterse, helemaal niks! Maar ik ben geschrokken, en kom je-n-om raad vragen. En... gaan Stoffel, en... Laurens, en... iedereen hier altyd zo vroeg naar bed? Kyk, hoe ik nog bibber. Zou je wel geloven dat ik niet naar m'n huis durf te gaan?

- Maar waaróm dan niet? Denk je dat ze je vermoorden zullen?

- Ja, juffrouw Pieterse, dát denk ik! De moordenaars van die ouwe Mevrouw en haar dienstmeid lopen nog altyd rond - gister by de ullemenatie hebben ze god weet hoeveel horlogies gerold! - en de politie... weet je wat de politie doet? Ze kykt of iemand 'n vloerkleed uitklopt na tienen 's morgens... dát doet de politie! Maar al die moordenaars laat ze lopen. Dat zeg ik!

- Maar wat weet je dan van die moordenaars? Geef ze-n-aan, als je ze kent! Dat 's je plicht, mens!

Wouter trok z'n vest aan, en deed 'n dasjen om.

- Wat ik er van weet? Ze belagen me-n-in m'n eigen huis! Is 't erg of niet? Ik ben vanmiddag uit geweest, om 't hardzeilen op den Amstel te zien. Maar er was niets te kyk, omdat er geen wind was. En 't was heel vol op den weg, en by den Amstel ook, tot Ouwerkerk toe. Al die koningen waren er, en die vreemde prinsen en prinsessen, weet je, en de mensen keken naar de koetsen, en ik ook. Niet dat ik om 'n koning geef, gut nee! Want hy is 'n wurm in Gods hand, net als jy en ik, en als de Heer hem niet steunt... och al 't aardse is maar gekheid. Stof en as... geloof dát maar! Maar ik keek naar de koetsen, weet je, en naar de paarden, en naar al 't volk... dat er naar keek. En ik dacht zo by mezelf, als ik vanavond thuis kom, zal ik m'n aardappelen opbakken, want... die had ik over van vanmiddag, en als ik aardappelen over heb, bak ik ze 's avonds altyd op, weet je. En er was groot gedrang by den Amstel, en 't speet ieder zo dat er geen wind was, want de mensen zyn dol op plezier, en slaan geen acht op wat des Heren is! Werelds waren die prinsen en prinsessen... kyk! Ja, dacht ik, 't wondert me volstrekt niet dat er zo erg gemoord wordt, en gestolen, want ze verzoeken God. En: de Heer zal jelui wel krygen, dacht ik, maar Hy wacht z'n uur af. Want, juffrouw Pieterse, dát doet-i altyd. Eén dame - 't mens had rode puisten in 't gezicht, en was nog ouder dan jy, juffrouw Pieterse! - wat denk je dat ze-n-op 't hoofd had? 'n Tulleband, mens! En ze zat in 'n koets met vier paarden. Is dat den Heer tergen of niet? Dat vraag ik maar! En ze speelde met 'n soesoe, en toen er 'n prins te paard naast haar koets kwam, stak ze d'r hand uit het portier, en liet 'r soesoe driemaal op-en-neer gaan. En dat deed die prins ook. Waren ze mal of niet? En wat moet de Heer daarvan zeggen. Als er geen pestilentie komt...

- Maar... wat is je dan toch overkomen?

- Ja juist... wat me-n-overkomen is? Dát zal ik je zeggen... maar ik beef nog zo. Ik had m'n aardappelen aan schyfjes gesneden, en op 'n schoteltjen in de kast gezet. Want, dacht ik, als ik thuis kom, kan ik terstond aan 't bakken gaan, want ik hecht niet aan wereldse dingen - want ik heb de genade, weet je - want ik dacht zo by mezelf, dat ik niet lang onder al die mensen blyven wou... gut, juffrouw Pieterse, je moest... Stoffel roepen. Dan kan-i horen wat me-n-overkomen is.

Stoffel was reeds in aantocht, en dit deed Wouter genoegen. Hy had geruis in de kamer naast zich gehoord, en grondde op Stoffels opstaan de hoop dat ook hyzelf weer voor-den-dag zou mogen komen, om 't spannend verhaal wat meer op z'n gemak aan te horen dan door de poriën van z'n kamervloer. Intussen had hy zich geheel gekleed, omdat-i niet door juffrouw Laps wou gezien worden in z'n nachtpon. Hy nam nu waar dat Stoffel de huiskamer binnentrad, en dat de bezoekster, na den gewonen groet en de plechtige verzekering dat ze nog altyd van 't bibberen niet spreken kon, de vraag deed: waar toch... Laurens bleef? Laurens? Wél, hy sliep, en leverde door z'n neusgaten de demonstratie van 't pythagoreïsch vraagstuk, waarin hyzelf de hypothenuse zo aanschouwelyk voorstelde.

Dit zou juffrouw Laps volkomen onverschillig geweest zyn, als ze 't geweten had. Ze wist alleen - en 't hinderde haar erg, naar 't scheen - dat... Laurens zich niet bevond onder haar gehoor. Was dit misschien de reden dat ze zo talmde met de catastroof? Moest juist... Laurens getuige wezen van de ontwikkeling en de uitbarsting? Waarom toch?