Multatuli.online


1120.

Eénmaal slechts verzette zich iets tegen den loop zyner gedachten. Hy voelde zich leeg, en te dom om verdriet te hebben over domheid. Misschien was de oorzaak van stoffelyken aard. We zyn zo afhankelyk van huiduitwaseming, onderbuik, tandpyn, weersgesteldheid... zeker, maar: waarom toch, o God? zou Wouter gevraagd hebben, als-i geweten had wat hem schortte.

Eens dan was-i niet opgewekt om deze of dergelyke vragen te doen, en hy verveelde zich. Z'n stemming zakte laag genoeg om hem ditmaal werkelyk behoefte te doen voelen aan Femke zelf, aan Femke met haar fris gelaat, met haar reinen blik, met haar vriendelyken lach, de Femke die onpoëtische lengte, breedte, hoogte en zwaarte had...

- Ik wil haar zien, riep hy, ik wil! En als vrouw Claus weer naar wurmen vraagt... 't kan me niet schelen: ik wil Femke zien!

Hy trad het erf op, en klopte aan. Er werd ‘binnen’ geroepen. Dit was wel 'n beetje wreed, want er hoort heel wat toe, om zo'n klink op te lichten! Maar Wouter dééd het. Misschien dacht-i aan Missolunghi en dien heldhaftigen Lord.

De Turken die hy ditmaal tegenover zich zag hadden geen verschrikkelyk voorkomen. Ze waren ongewapend en vermoordden geen enkelen zuigeling.

Maar... Femke was er niet by.

Vrouw Claus stond allerhuiselykst aan 'n wasemende wastobbe - de zeep stonk... turks! - en pater Jansen rookte even huiselyk 'n goudsen pyp.

- Zo, jongeheer, ben jy daar? Komaan, dat 's goed! Dat 's nou 't jongetje dat aan onze Fem die mooie prent gaf, weet je, pater? De pater knikte hem vriendelyk toe, en rookte welbehaaglyk door, zonder 't minste blyk te geven van byzondere godzaligheid.

- Ja, juffrouw, ik kwam 'ns kyken of...

- Daar doe je goed aan, jongen! Wil je-n-'n boterham? En hoe maakt 't je moeder? Is ze weer beter? Ze-n-is ommers ziek geweest? Hy is 'n goed jongetje, pater. Fem heeft het gezeid. Is je moeder weer beter? Ze was ommers ziek, nietwaar? Koorts... of... 'n beroerte, of... wat was 't ook?

- Gut nee, juffrouw...

- Je moet me geen juffrouw noemen, want ik ben wasvrouw. Ieder moet in z'n stand blyven, nietwaar, pater? Zó, is je moeder niet ziek geweest? Nu, des-te-beter! Ik meende dat ze ziek geweest was. 't Zal 'n ander geweest zyn. 'n Mens heeft zo veel aan z'n hoofd. Houd je van kaas? 't Is leidse.

De goede vrouw maakte een boterham gereed, kyk! Als Trui 't gezien had, was ze flauw gevallen. In de... zoveelste onderklasse namelyk van ‘Burgerstand’ II of III (Pp) heerst 'n fatsoenlyke schrielheid die niet bestaat by wat men - gek genoeg, als by uitsluiting - den werkenden stand noemt. Arbeiders - mits de zodanigen die hun geld niet besteden aan jenever - zyn minder bekrompen in de toedeling van voedsel aan hun gezin, dan de lieden die hun kinderen franse namen geven en de ‘Kerstnacht’ laten reciteren, of in andere fatsoenlykhedens doen.

Wouter had nooit zo'n boterham gezien. Hy wist waarlyk niet of-i het ding in de breedte of in de dikte moest ontleden, maar de richting van de kaas wees hem welwillend de weg. Ronduit gezegd...

O, realistische Fancy!

...ronduit gezegd, vrouw Claus beviel hem byzonder!

En pater Jansen ook, schoon deze zich heel anders vertoonde dan Wouter verwacht had.

By de bekrompen stiptheid van opvatting die hem eigen en 't gevolg was van z'n oprechtheid, had hy altyd gemeend dat 'n pastoor, 'n geestelyke, 'n godsman, geheel-en-al vervuld moest zyn van bovenaardse zaken. Wel was hy reeds enigszins van deze dwaling genezen door aanraking met huis- en andere dominees, maar toch ook deze soort van godverkondigers - hoe aards dan ook, en onzienerlyk! - hadden zich steeds aan hem geopenbaard op 'n manier die hem dwong hen aan te zien voor iets byzonders. Ze droegen geen kemelsharen kleed, dat 's waar, maar ze hadden 'n driekantigen hoed op 't hoofd, en heel andere broeken aan dan mensen die in aardse zaken doen. Misschien zou Johannes zich ook zo gekleed hebben, als-i Jezus' komst had moeten aankondigen te Amsterdam, waar geen woestynen zyn en maar heel weinig sprinkhanen. Wouter wist alzo 't kostuum der leraren in zyn kerk, vry wel pas te maken by z'n indrukken. En dit kostte hem op 't eerste gezicht even weinig moeite by pater * 
Jansen, die werkelyk 'n ander jasje droeg dan mensen die niet van God, hemelryk en geloof leven.

Maar... de houding! Maar... 't spreken! Maar... de toon!

De aan Wouter bekende dominees waren in hun voorkomen en gesprekken wel niet... heilig, maar ze spraken toch als 'n boek, en hoestten heel anders dan stervelingen en leken. Dit nu was by pater Jansen 't geval volstrekt niet. De man was, zo-al niet eenvoudig als 'n wysgeer, dan toch ongemaakt als 'n boer. Van pedanterie vond men by hem geen spoor, en hy zou werkelyk zéér hoog hebben gestaan als-i minder onnozel geweest was. Geestelyke hoogmoed was hem onbekend. Hy bezocht de schaapjes van z'n kudde zeer trouw, en... de armen by voorkeur, niet uit pronkerigen weldadigheidszin - hyzelf was doodarm - maar omdat-i in de lagere standen zich meer op z'n gemak voelde. Ook hield hy veel van boterhammen van de soort als die vrouw Claus gewoon was haar gasten voor te zetten. Overigens bediende hy stipt de mis, sprak nu-en-dan 'n preekjen over de zonden van den dag - de lezer heeft er een tegoed! - catechiseerde, confirmeerde, absolveerde... alles zonder de minste pretensie op hoogheid. Hy oefende z'n... ambt uit, als 'n beroep of ambacht, en dacht er niet aan verschil van toon te leggen in de mededelingen: dat hy ‘by de kerk’ was gegaan, en: dat z'n broers in Noordbrabant de zaak van z'n vader voortzetten, die hoefsmid en herbergier was geweest.

- En wat wil jy worden, jongeheer? vroeg hy aan Wouter. Want... ieder moet wat worden in de wereld. Heb je geen zin in boekbinden? Dat 's 'n goed vak.

- Ik ben... in den handel geweest, m'nheer, en... ik ga er weer in.

- Wel, jongen, dat 's goed! Dan kan je-n-'n ryk man worden. Vooral hier te Amsterdam, want... Amsterdam is 'n handelsstad.

Wouter sprak 't niet tegen. Ja zelfs, hy had wel lust gehad er by te voegen: ‘'t Is de grootste koopstad van Europa, m'nheer!’ Maar... hy was verbluft door 't... onhemelse van pater Jansens taal. Niet dat hy daarin iets afkeurde, o neen! Maar... 't bevreemdde hem.

't Zou nog erger worden!

- 'n Jongetjen als jy moet goed eten... je ziet 'r bleekjes uit. M'n broer by Vught knypt 'n hoefyzer krom. Wat zeg je dáárvan? Heb je wel 'ns noordbrabantse mik gegeten? 't Is 't beste brood! Maar ham is ook niet kwaad. 'n Mens die niet goed eet, wordt... kreuzelig. Ik eet altyd twee boterhammen als ik by Vrouw Claus kom, maar ik ben lang zo sterk niet als m'n broer. Gut, je moest de Vughter kermis 'ns zien! Dat's me-n-'n pret!

Het zou inderdaad jammer wezen, indien de lezer zich voorstelde dat de toon van deze gesprekken onzen Wouter onaangenaam aandeed. Volstrekt niet. Maar verwonderd wás-i. Luchtiger, makkelyker, ongesierder had-i nog nooit boodschappen uit den hemel thuisgekregen! En uit den hemel kwamen ze toch, de woorden in vriendelyk brabantsen tongval - 'n ongemaaktheid te meer! - die pater Jansen ten beste gaf tussen de rookwolken van z'n pyp in.

O, zeker niet, verstoord was Wouter niet! Menige boekerigvalse verhevenheid neep hem dieper wond, dan deze goedighuisbakken gewoonheid. Ook zyn Fancy was goedig, en bourgeois, en onopgesmukt... als 't haar zo 'ns in den zin kwam! Ook zy zou den neus niet hebben opgetrokken voor ‘mik’ en kermispret!

Maar... Wouter meende juist dat dit 'n fout van haar was! Hy beschuldigde z'n smaakjes, hebbelykheden, lusten en grillen van verregaande onaanzienlykheid.

En zie, daar zat 'n man met 'n vreemden jas aan - en dus tot verkondiger geykt! - zo gemoedelyk te praten alsof er geen God, geen genade, geen gelovery - en geen hel vooral! - in de wereld was! Die man kende God - hy werd er voor betaald! - en was kinderlyk verheugd over de kracht van z'n broer, den smid! Die man was van beroep: zaligmaker, en toch hield-i van kaas en dikke boterhammen!

Nog nooit had iets dat van God scheen te komen zich aan Wouter zo liefelyk geopenbaard. Maar hy aanvaardde de boodschap met schroom, en dacht, en dacht, en... zei:

- M'nheer, ik wou zo graag weten wie God is!

Pater Jansen keek vreemd op. Hy scheen te twyfelen of-i wel juist verstaan had. Eindelyk:

- Wél, dat is heel goed van je! Dan moet je...

- Maar, pater, riep Vrouw Claus, 't kind is niet van de kerk! Ben je wél, jongen, of heb ik 't mis?

- Ja, juffrouw, ik ben wél van de kerk, en al aangenomen ook, maar...

- Nu ja, aangenomen, maar...

- Op de Noordermarkt, juffrouw!

- Juist, maar zie je, in die kerk...

De goede vrouw had het hart niet, of hart te veel, om hem te zeggen dat die aannemery niet de rechte was.

- Ben je... byvoorbeeld, om nu eens iets te noemen, ben je gevormd?

- Gevormd?

- Wel zeker! Want als je niet gevormd bent...

Wat Wouter 'n zonderling gezicht zette! Hy niet gevormd!

...als je niet gevormd bent door den bisschop, dan... zie je... dan...

In godsnaam? Wouter moest tot z'n schaamte erkennen dat-i 'n ongevormd wezen was, 'n moles, 'n ‘massa’ misschien, een van de ergste dingen die hem konden overkomen.

- Wie God wil leren kennen, moet braafleven, zei pater Jansen.

- Wel zeker, vulde Vrouw Claus aan, en de artikelen des geloofs van buiten leren. Die moet je-n-onze Fem 'ns horen opzeggen. Dát 's 'n lust, nietwaar, pater? Ze-n-is m'n eigen kind, maar... dát 's me-n-'n meid!

- Ja, Femken is 'n heel braaf meisje, zei de pater, en...

Wouter had hem wel om den hals willen vliegen.

...ik heb nooit moeite met haar.

Dit klonk minder mooi, en zeer professioneel. Zó meende het dan ook pater Jansen. Z'n bedoeling was dat de smetjes op de ziel van 't meisje zich zo makkelyk lieten afwissen. Hy sprak ongeveer als 'n keukenmeid die haar yzeren pot pryst omdat-i ‘zo goed schuurt’.

En de pater had nog meer lof voor Femke ten beste. Ze had z'n onderbroeken zo netjes versteld!

O Fancy!

Neen... alweer stuitte deze triviale loftuiging Wouters schoonheidsgevoel niet, of althans z'n schoonheidsgevoel niet het meest. Er kwam iets anders in het spel. De hoogheid van Fancy versmaadde 't rangverschil tussen paters onderbroeken en den melkweg, en kon zich niet geraakt voelen, noch door 't burgerlyke, noch door ongekleedheid... zy die gewoon was alles naakt te zien, paters en Mensheid!

Een geheel ánder element van wrevel begon mee te spreken in 'n deel van Wouter zelf, een deel dat ook door háár werd geduld en begrepen, omdat niets haar vreemd mocht zyn, zelfs niet het menselyke... vooral 't menselyke niet!

Wouter was zestien jaren oud, reeds 'n kleine man dus, en... iets anders nog: 'n mannetje!

Wat hoefde Femke zich in te laten met dien pater z'n onderbroek!

Ja, zei de moeder, handig is ze-n-als 'n weerliggie! Is er niet wat van je stuk, pater? Stuur 't maar gerust hier!

Wouter gloeide. Waren 't dan in godsnaam maar halskraagjes, kousen, of... vesten, of... ziedaar - als 't dan volstrekt iets wezen moest van verdrietigen aard - al was 't dan maar 'n bovenbroek! ...stuur 't maar hier, pater, want al is onze Fem er niet...

Wáár zou ze wezen?

...ik zal je boeltje wel heel maken! Dat kan ik ook nog wel!

Goddank! Beste lieve heerlyke Vrouw Claus! Doe het, doe het, doe het, en laat Femke waar ze-n-is!

Maar... wáár zou ze zyn?

Zo dacht Wouter. Ziehier wat-i zei, de leugenaar, de gauwdief, de huichelende booswicht... het mensje:

- Hé, 't is waar ook, Vrouw Claus, ik zou waarlyk haast vergeten hebben te vragen waar toch uw dochter Femken is?

- Fem? Wél, die is by 'n nicht van ons, die 'n meid ziek heeft, want... we zyn van heel goeie familie, jongeheer! Fem is by de kinderen van onze nicht.

Moed om te vragen waar die nicht woonde, had Wouter weer niet. De deugniet zette 'n gezicht alsof-i geheel-en-al voldaan was.

Na enig toeven en dralen en kuchen en heen-en-weer schuiven op z'n stoel - Wouter wist nog niet hoe men 'n bezoek afbreekt: velen leren het nooit! - verliet hy met pater Jansen 't huisje.