Multatuli.online


1092.

Laat ons rechtvaardig zyn, en iemand die de waarheid zegt, geen geloof weigeren omdat-i vette lokken draagt, en in z'n hemdsmouwen snuif verkoopt achter 'n toonbank. Het was zeer juist gezien van den heer Motto, dat-i de kennis der geldsoorten onmisbaar achtte voor iemand die ‘in den handel’ gaat. De overlevering luidt dat-i er grondbeginselig byvoegde:

- Dat's 't voornaamste!

Zeer jonge lezers weten niet hoe 't op dit stuk, tot voor 'n dertig jaren toe, in ons landje gesteld was. Er werd 'n ware studie vereist om op de hoogte te komen van de waarde der geldsoorten. Juist toen er 'n voorstel by de Kamers aanhangig was, om alle kassiersknechts - na voldoend afgelegd examen - te doen benoemen tot doctoren in de numismatiek, begreep de minister Van Hall dat men deze rangverheffing kon uitwinnen door vereenvoudiging van de munt. En dit deed-i. Het spreekt vanzelf dat men hem hiervoor heeft gestraft met de impopulariteit die in onze praat-eeuw de beloning is van iemand die de koe by de horens vat. Op dit ogenblik bestaat dergelyke verwarring in 't muntstelsel nog altyd in Duitsland. Of ze daar zó erg is als vroeger te onzent, blyft de vraag, maar zeker is ze - hoe lastig ook - * 
minder groot dan ze by ons was, wanneer men ze beschouwt in verhouding tot de uitgebreidheid des lands, en tot den meer of minderen samenhang van de bestanddelen. Als bydrage tot de blyken der moeilykheid om iets te doen, kan aangevoerd worden dat Bismarck, de man met yzeren wil en van schynbaar onbegrensden invloed, er tegen opziet z'n groot vaderland - en waarom niet geheel Europa? - te begiftigen met eenheid van munt. Het ogenblik schynt hem nog niet gekomen, om óf de taler- óf de gulden-rekening af te schaffen, of... beide! Ik laat nu daar of men hem moet beschuldigen van zwakheid, of zich beklagen over de sterkte der beotische gehechtheid van z'n tegenstanders aan 't oude, maar zéker is 't dat hy tot-heden-toe niet heeft durven besluiten aan die babylonische muntverwarring 'n eind te maken. Als staaltje kan dienen dat ze 't aanzyn heeft gegeven aan de allervreemdste nieuwe waarheid, dat 2 × 17 = 35 is. Eén vyfgroschen-stuk namelyk, zou eigenlyk nagenoeg overeenkomen met 17½ kreutzer. Daar er geen halve kreutzers bestaan, ontvangt iemand die zeventien kreutzers te betalen heeft en zich met 'n stuk van vyf groschen kwyt, niets terug. Zodra men evenwel vyf-en-dertig kreutzers schuldig is, kan men met tien groschen volstaan. Het spreekt dan ook vanzelf dat de echte duitse huismoeder, by 't afdoen van 'n schuld in onderdelen van gulden-geld, nooit 'n stuk van vyf groschen uit de hand geeft zonder het te doen vergezeld gaan van 'n tweeling.

In Wouters jeugd - en lang daarna nog - hadden wy in Holland allerlei muntsoorten, waarvan de gemene deler soms zeer ver te zoeken was. De gulden was verdeeld in twintig stuivers. De hollandse ryksdaalder bedroeg vyftig stuivers, de zeeuwse twee-en-vyftig. De ‘daalder’ was anderhalven gulden waard, en de ‘goudgulden’ werd: ‘acht-en-twintig’ genoemd naar 't getal stuivers dat zo'n stuk bedroeg. Van muntslag, randschrift en zelfs van cirkelvormigen omtrek, was by de meeste stukken geen spoor meer te vinden. Dat dit allergunstigst werkte op de industrie van valsmunters, en vooral van muntsnoeiers, ligt voor de hand. En die heren hebben dan ook daarvan jaren lang 'n niet zeer bescheiden gebruik gemaakt. Bovendien was elke transactie zeer gevaarlyk by avond en onvoldoende verlichting.

Behalve de genoemde muntsoorten hadden we nog driegulden-stukken, dukatons van drie-en-zestig stuivers, die in de wandeling ‘ryders’ werden genoemd, en nog andere die ik me niet duidelyk herinner. Ten bewyze hoe moeilyk 't viel sommige geldsoorten van andere te onderscheiden, moge aangevoerd worden dat men genoodzaakt is geweest, de zgn. acht-en-twintigen, behalve den gewonen doch onkenbaar geworden muntslag, van 'n byzonder stempel - poinçon - te voorzien, wat dan ook de enige manier was om te voorkomen dat men ze uitgaf of aannam voor ‘daalders’. De ‘pietjes’ - onderdelen van den zeeuwsen ryksdaalder - waren altyd krom gebogen, om ze van 't kroost der hollandse ryksdaalders te onderscheiden. Wie zich nooit vergiste in de waarde van vyfstuiverstukken, zest'halven, en schellingen van zes stuivers, van kwart-zeeuwen, en dertiend'halven, was 'n soort van geleerde, of tenminste iemand die bogen kon op 'n zeer gezocht specialismus. Het ras der ad hoc bekwame kassiers-knechts zal nu wel uitgestorven zyn. En... de aarde draait nog! Er wordt beweerd dat die specialiteiten, verstoord over de onttroning van hun onmisbaarheid, geen standbeeld hebben opgericht voor den minister Van Hall.

Zou Bismarck misschien bevreesd zyn voor 'n dergelyk gebrek aan verering, wanneer-i 'n eind maakte aan de improductieve nyverheid der geldwisselaars?