Multatuli.online


1177.

Onderweg stelde zich Willem zoveel mogelyk op den voorgrond, door het leveren ener toelichting van 't stuk dat men straks zou te zien krygen. Dit kwam hem noodzakelyk voor: ‘omdat verzen zo moeilyk te begrypen zyn, als men niet vooruit weet wat de dichter heeft willen zeggen’. Ik ben zo vry, deze eigenaardigheid van de ‘taal der goden’ - er ligt 'n Rotgans in kwarto voor me - kostbaar te noemen.

Maar ook de pedante Willem kende Scylla niet anders dan uit z'n Ovidius - zonder onzen Vecht-zwaan zou ik 't mens in 't geheel niet kennen - en dit verschafte hem gewenste aanleiding om z'n relaas op te sieren met citaten die wel enige kans hadden begrepen te worden, omdat men door 't hotsen van den wagen niet horen kon, dat-i latyn sprak. Ziehier iets van z'n verhaal... vry overgezet.

Minos was Koning van Kreta, en boos op de Atheners omdat-i ze voor medeplichtig hield aan den moord op z'n zoon Androgeos. Oorlog dus. Met z'n leger op weg naar den hoofdzetel des vyands, stuitte hy op 'n stad die in één richting minstens drie-honderd-en-zestig aardbolgraden breed moet geweest zyn, want rechts en links was geen ruimte om voorby te trekken. Ze moest dus belegerd worden. Sommigen betwyfelen die uitgebreidheid, en beweren dat de krygskundige liefhebbery van die dagen voorschreef met pyl en boog op muren te schieten, al kon men er langs. Dit verschafte veel krygsroem, en gaf tevens aan den vyand gelegenheid ook van zyn kant 'n vesting te belegeren, waaruit de heuglyke kans geboren werd, overwinningen te behalen aan twee zyden tegelyk. De traditie dezer wyze van oorlogvoeren, waarby krygslieden elkaar zo lang mogelyk uit den weg lopen, is tot heden toe bewaard gebleven. Slechts enkele botteriken - Napoleon I, byv. - hielden zich niet met het beschieten van vestingen op, en de garnizoenen geven zich in zo'n geval - behoudens krygseer natuurlyk - ongedeerd over, zonder andere heldendaden te hebben verricht dan 't beredeneren der mogelykheid dat ze rotten en muizen zouden gegeten hebben... áls ze belegerd waren geworden.

De stad met welker omsingeling koning Minos zich vermaakte, was meteen 'n heel Ryk, heette Megara of Alkathoë, en werd geregeerd door zekeren Nisus, 'n allerbraafst man die aan den dood van Androgeos even weinig schuld had als de lezer en ik. Eigenlyk zou Minos - vooral in hoedanigheid van aanstaand zielenrechter in de Onderwereld - billykheidshalve verplicht geweest zyn, de zaak wat grondiger te onderzoeken voor hy zo onbesuisd het beleg sloeg voor Alkathoë. Maar men is niet volmaakt.

Koning Nisus was in 't bezit van twee byzonderheden. Hy had 'n indelicate dochter - de Scylla van 't stuk - en 'n purperen haartjen op z'n hoofd, of één purperen haartje, of maar één haartjen, en dat was purper van kleur. De lezer mag kiezen tussen deze drie mogelykheden die door Willem, Rotgans en Ovidius onbeslist worden gelaten. Wie nu menen wil dat deze vorst op dat ene haartje na, kaal was, heeft er vryheid toe. Ook is 't geoorloofd zich den man voor te stellen als prykende met 'n dikken haarbos van gewone kleur - spierwit kleedt antieke koningen het best - mits slechts dat ene purperen haartje... kortom 't was 'n uniek en zeer kostbaar exemplaar. Dit was den onderdanen van koning Nisus - volgens de laatste volkstelling had hy er, hemzelf meegerekend, drie dozyn - zeer wel bekend. Stad en Ryk waren trots op dat haartje, meer dan trots: 't was 'n waarborg voor welvaart, 'n pand van de welwillendheid der goden, 'n palladium. Iets als onze Kieswet alzo.

Maar... die indelicate dochter! Niemand was bedreven genoeg in verdorvenheid, om de verregaande ondeugd van haar gemoed te begrypen, laat staan te voorzien. Eilieve, wat baat 'n purperen Kieswet, als dochters die zich lieten geboren worden op de trappen van den troon... maar laat ons Willems verhaal niet vooruit lopen.

Het haartje zou de stad beschermen. Dit hadden de goden beloofd, en goden liegen niet. Heel oppervlakkig geoordeeld, zou dus onze Nisus geen leger nodig gehad hebben, tegen welken vyand ook. Een flinke schildwacht op de kruin van z'n hoofd, moest voldoende geweest zyn. Maar dit scheen weer te stryden tegen aloude beginselen van krygskunde. Wel stond het vertrouwen dat de goden den Staat zouden beschermen, onwrikbaar vast, maar... men mocht de goden te hulp komen met militie, schuttery, landstorm, torpedo's, krygsliederen en naaldgeweren. Als ik 'n heidense god was geweest, zou ik dit wantrouwen in de kracht van m'n bescherming heel kwalyk genomen hebben, en ik had ieder in den steek gelaten, die my 't werk uit de hand nemen wou. Ook in dit opzicht alzo heeft het christendom weldadige vruchten gedragen. In alle landen waar men door 'n waar Geloof 't recht verkreeg op God te vertrouwen, is de krygsdienst finaal afgeschaft en de begroting van ‘Oorlog’ begrepen in 't budget van ‘Eredienst’. Dit is zuinig en rationeel. Maar Nisus was 'n heiden, en had dus verkeerde begrippen over 't gebruik van theologie in krygskunde. De onnozele stumperd zette z'n hele leger achter de wallen van z'n... Ryk, om zich daar te verschuilen voor de pylen van Minos en al die Kretensers. De ondeugende Scylla nu was niet afkerig van das Militär, en wandelde parmantig op den muur. Nog proëminenter vertoonde zich van zyn kant koning Minos, en wel zó dat de jonge prinses smoorlyk op hem verliefd werd. Niets natuurlyker. Z'n eerbiedwaardige ouderdom, z'n gebukte houding, z'n lange gryze baard, en misschien ook z'n aanstaande verheffing in de onderwereld - onze Scylla kende haar mythologie op 'r duimpje! - dit alles was wel in staat het hart van 'n treurspelmaagd in gloed te zetten. Zo waren de toneelmeisjes in dien tyd. Men kon nooit te bejaard, te krom of te krygskundig wezen, als ze maar zeker waren dat haar liefde eenmaal zou nodig zyn tot het samenflansen van verzen of echt-vaderlandse treurspelen.

Zielkundig gesproken, bestond er voor Scylla nóg 'n reden om den ouden Minos byzonder interessant te vinden. Venus' dartel wicht heeft veel koorden op z'n boog. Ze had medelyden met hem. En hier was reden toe.

Met 'n helen stoet soldaten - men telde in dien tyd duizend krygslieden op één onderdaan: 'n byzonderheid die 't regelen van de conscriptie tot 'n moeilyk vak maakte! - met 'n groot leger dan, was de man van heel ver gekomen. Hy gaf zich de moeite Alkathoë te belegeren volgens alle regels van de kunst, en 't was háár bekend dat-i het strand ploegde... om dat purperen haartje! Arme Minos!

Hy scheen alweer verzuimd te hebben, vóór z'n oorlogsverklaring nauwkeurig te onderzoeken wie en wat er zou te bestryden wezen. Het schynt dat men in oude tyden vry los over de toebereidselen tot 'n oorlog heenliep. Volgens Ovidius was Minoszelf zo byzonder slordig niet, maar de goden hadden hem gestraft met 'n minister die op allerzonderlingste manier omhoog was gevallen, en den Louvois spelen wilde om te worden aangezien voor iets wezenlyks. Hierom dan ook had-i alle onderzoek naar de voorgewende medeplichtigheid van Nisus aan Androgeos' dood, weten te verydelen. De casus belli die hy zo hoog nodig had voor de zeer particuliere industrie van z'n ministerschap, mocht eens niet bestaan, wat toch jammer zou geweest zyn. Het zedelyk krygsbeginsel in die onbeschaafde dagen schynt voorgeschreven te hebben: eerst vechten, en dan vragen waarom? Zo-iets zou thans niet kunnen gebeuren, omdat onze parlementen rekenschap van oorlogsverklaringen vragen, en ook bovendien niet dulden zouden dat de res publica beheerd werd door zulk soort van ministers.

Doch zelfs deze onvolkomenheid in de ouwerwetse manier van regeren, werkte in Scylla's al te gevoelig hart ten kwade mee. ‘O goden, zuchtte zy, zou ik den man niet beminnen, die op z'n ouden dag zó'n minister te torsen heeft? En zonder Parlement nogal!’

Het schepsel preekte zich voor, dat haar verliefdheid 'n ware deugd was. Zo waren de meisjes in die dagen.

Ovidius knoopt aan dit alles enige niet onbelangryke beschouwingen over liefde en artillerie, en wel bepaaldelyk over de vorderingen die 't gebruik van schietwapenen in onze dagen gemaakt heeft. Misschien ook, zegt-i, zou men genoodzaakt zyn, zekeren evenredigen achteruitgang te constateren, óf in de beminnelykheid van ouweheren, óf in de ontvlambaarheid van 't vrouwelyk geslacht. Ziehier de gronden waarop hy, redelyk scherpzinnig voor 'n heiden - Ovidius was Hollander noch Christen - z'n stellingen bouwt. Er blykt uit het feit der zaak-zelf, dat Minos door Scylla kon gezien worden van naby genoeg om haar verliefd te maken, en tevens dat ze niet gedood of gewond werd door 'n kretenser pyl. Ook de voor Scylla zichtbare Minos werd niet geraakt door de scherpschutters uit de stad. Wat volgt hieruit? Dat in die dagen de schootvérheid der liefde, die van 'n pyl uit den boog te boven ging. Welke grysaard, welke man, welke jongeling, zou heden-ten-dage kans zien 't hart van 'n maagd te treffen op meer dan chassepot-afstand?

Aan 'n beslissing waagt zich Ovidius niet. Hy stipt slechts aan, en laat den lezer kiezen. Ook den laaghartigen oorlog met Atjeh gaat-i stilzwygend voorby, en zegt alleen dat Scylla doodeenvoudig besloot haar lieveling Minos krachtdadig te hulp te komen, en wel door haar vaderstad te onttrekken aan de bescherming der goden. Om dit doel te bereiken, sluipt zy op de tenen in de slaapkamer van haar vader, en plukt hem - heu facinus: o gruwel... ja, 't wás gemeen! - dat éne kostbare haartjen uit, en: progressa porta per medios hostes, komt ze by Minos aan: pervenit ad regem, juist waar ze wezen wou met dat haartje.

Vorst Minos was 'n kreuzbraver Kerl die, o.a. zelf kinderen had. Waarschynlyk dacht-i tevens aan z'n eigen haren, en aan 't malle figuur dat-i eenmaal maken zou als onkreukbaar zielenrechter, wanneer-i nu die ondeugende dochter styfde in haar verkeerdheid. Misschien ook vond-i haar niet mooi. Hoe dit zy, principiis obsta: hy noemde haar kort en goed 'n monster, en gebood...

- We zyn er, riep mevrouw Holsma. Wat 'n drukte! Ik wou dat ik al weer goed en wel thuis zat by m'n kleinen Erik!

Sietske vertelde dat ze zo benieuwd was naar 't uittrekken van dat ene haartje, en of men uit de verte zou kunnen zien dat het purper was?

- 't Staat er zo, kind! Crinis purpureus. Stap uit, en hou je jurk wat byeen, om 't wagensmeer... puelletje!