Multatuli.online


454.

Reeds in 131 heb ik gezegd, zodra mogelyk, alle buitenissigheden te willen laten rusten. Er valt zoveel op te merken aan dingen die zyn, dat het waarlyk jammer schynt studie ten koste te leggen aan dingen die niet zyn. Maar 't gekibbel over niet-bestaande zaken is geen buitenissigheid, en 't bestryden van den nadeligen invloed der twisten over nietigheden, blyft nodig. (138, 414-437)

Wél is 't zeker dat eenmaal de stryd over de ware natuur van Jezus belachelyk zal voorkomen, pennewipperig en lapsiaans, maar intussen wordt die stryd gevoerd, en de ware belangen van 't mensdom lyden daaronder, zoals de school wordt verzuimd door 't knaapje dat den langsten weg zoekt tot korting van den tyd, en zich onderweg ophoudt om te weten of 't hoen dat te water vloog, een haan of 'n kip is.

Deze vergelyking is onjuist. Zo'n kind verwaarloost z'n tyd om iets te weten waarvan de kennis maar overbodig is. Wy mensen verwaarlozen tyd, kracht, alle waarde, om 't nasporen der eigenschappen van niets.

Ik meng me nu en dan in den stryd, niet om daaraan deel te nemen, maar om, zo mogelyk, beide partyen weg te dringen van den akker waarop die stryd gevoerd wordt. 't Is me om winst of verlies der partyen niet te doen, maar om wat ruimte voor 't opschietend graan dat zo plomp vertreden wordt door de theologische vechtbazen.

‘Jezus maakte zulken goeden wijn’, blz. 98, goed, heren, best! Het doet me genoegen voor hem en z'n tafelvrinden. Gebruikt gyzelf er van, zoveel u lust... benevelt u, zoveel u aanstaat... maar, eilieve... maakt niet myn broeders dronken, myn broeders, de mensheid die te arbeiden heeft, en geen tyd tot uitvieren van wondergelovige haarpyn.

‘Jezus zweette druppelen bloed’... goed, heren, my wél, als gylieden dat nodig oordeelt tot heil uwer ziel... ik heb er niets tegen... mits ge slechts die vertellingen niet gebruikt als middel om bloed te doen zweten door myn broeders: de mensheid.

‘Jezus voer ten hemel’... best, heren, wy wensen hem hartelyk goeie-reis, en zyn benieuwd, of-i Quirinus heeft ingehaald, die zeven eeuwen vóór hem langs denzelfden weg vertrok. Alles zeer goed... volgt hém, hen en de velen, die even wolkerig verdwenen... vliegt mee op, allemaal... indien soortelyke lichtheid u dringt tot zo verheffende locomotie... maar och, laat myn broeders omlaag, myn broeders: het mensdom, dat werken moet op de velden beneden.

‘Jezus was half-god, kwart-god, helemaal god’... mooi, schoon, heerlyk, prachtig, al wat ge wilt! Verknoei, verdraai, vervorm, verbak en verkracht z'n natuur, zoveel maar enigszins mogelyk is, of onmogelyk... maar, ik bid u - dat is: in naam der heilige waarheid, beveel ik u! - houdt op met verdraaien, verkrachten en verknoeien van de natuur myner broeders: van 't mensdom.

‘Jezus was mens, van gelyke beweging als wy’... zegt ge? Welnu... misbruik dan niet zyn voorbeeld, als middel om myn broeders - de mensheid! - te verderven, en te doemen tot redeloosheid, door uw liederlyk onderricht in onanie van de ziel.

‘Precies m'n idee:’ zei dominee Zaalberg, en hy heeft die preciesheid uitgebakken in zestien taartjes. (De godsdienst van Jezus en de moderne richting. Christelijke toespraken, enz.)

Ik heb my voorgenomen dat baksel te analyseren.

Onlangs sprekende over dit voornemen met iemand dien ik houd voor 'n eerlyken dienstknecht in den hof der waarheid, werd de mening geopperd, dat het streven van de ‘modernen’ niet zo afkeurenswaardig was als ik beweerde. En, werd er gezegd, er was over dat onderwerp zekere brief geschreven, waarin men party trok voor de eerlykheid, of voor de mogelykheid van eerlykheid, der nieuwmodische heren. Ik vraagde of dat stuk gedrukt was? ‘Neen.’ Of ik 't mocht inzien, uitgeven en behandelen? ‘Ja.’

Ik acht het nuttig dit eerlyk stuk publiek te maken, wyl ik geloof dat veel weldenkenden - die echter niet juist denken, in dit geval (18) - daarin weerklank zullen vinden van hún oordeel over de nieuwerwetse behandeling der theologische kwestie, en ik alzo door de beantwoording van 't welmenend schryven dat nu volgt, die kwestie afdoe op 't terrein, waar ze door de besten onder ons gebracht is.

Het stuk is gericht aan zekeren kerkeraad. Ik hoop dat de gemoedelyke toon die daarin heerst, aangename afwisseling moge aanbieden, na al de bitterheid die er stroomde uit myn pen, voortgedreven als ze was en is door de indignatio van Juvenalis.

WelEerwaarde Heren!

‘Ik heb met belangstelling de brochures gelezen, door UEerw. uitgegeven, als tegenhangers van Ds A. Pierson's ‘Onverdraagzaamheid’, doch na de lezing, voel ik mij genoopt het woord op te vatten, niet om in de bres te springen voor Ds A. Pierson, aan wiens welversneden pen eigen verdediging beter is toevertrouwd, maar om, in het algemeen, een woord in te brengen ten gunste der liberale richting.

Het meest pijnlijk heeft mij getroffen, de door Ds Schwartz zo onverholen uitgesproken beschuldiging van onoprechtheid. Het is mij niet ingevallen, Eerw. Heren, aan UE. goede trouw te * 
twijfelen. Ik weet dat gijl. voor uw overtuiging miskenning en vervolging hebt geoogst, ja, dat de Eerw. Schwartz zelfs in levensgevaar heeft verkeerd. Gij zijt in gemoede overtuigd, dat de Bijbelboeken het reine, onvervalste woord van God bevatten, en dat de bij uw kerken als grondslagen heersende leerstellingen, overeenkomstig de Heilige Schrift, als de enige ware uiting van den Geest Gods zijn aan te zien. Maar waarom nu is volgens UEerw. anderer overtuiging van het tegendeel, niet ook te goeder trouw? Toen gij, Eerw. Heer Schwartz, u van het kerkgenootschap, waartoe gij vroeger behoordet, hebt afgescheiden, hebt ge toen, in de ogen uwer vroegere geloofsgenoten, niet ook een: ‘doctrine étrange’ verkondigd, en heeft het u niet steeds onaangenaam moeten aandoen, wanneer uw denkbeelden aan bijoogmerken werden toegeschreven, omdat die denkbeelden niet die van de meerderheid waren?

Maar hoe handelt nu de orthodoxie?

Niet zodra treedt een Leraar op, die na rijp onderzoek tot de overtuiging is gekomen, dat aan de traditie niet dat onvoorwaardelijk gezag moet worden toegeschreven, wat er tot nu toe aan gehecht werd, en die, evenals gij, Eerw. Heren, den moed zijner overtuiging heeft, en ze openlijk uitspreekt, of een anathema wordt geslingerd tegen zulken ‘loup dans la bergerie du Seigneur’. In Parijs is het Coquerel, in Haarlem Busken Huet, in Amsterdam Reville, in de Kaapstad Colenzo, en is het nu niet wat sterk, om deze mannen van kwade trouw te beschuldigen, ja, te vragen: hoe het met hun geweten is overeen te brengen, dat zij als Predikanten den moed hebben om te verklaren, dat hun overtuiging niet dezelfde is als die in de kerkformules is vervat? Mijns inziens, zijn veeleer diegenen te kwader trouw, die om aan de gemeente te behagen, anders spreken dan zij menen.

Maar als, a priori, reeds ieder woord door een predikant gesproken, in strijd met de traditionele formulieren, wordt aangemerkt als misbruik van positie, en als poging om de gemeente te verleiden (blz. 43 der brochure), dan is de beschuldiging toch zeer gegrond, dat met de orthodoxie niet valt te twisten, aangezien deze zegt: ‘Wij zien in Christus den weg, de waarheid, het leven’, en het dus bij haar als een ongerijmdheid wordt aange- * 
merkt, om ook maar aan dwaling harerzijds te denken, daar zij andersdenkenden, apodiktisch, dwalenden noemt en zich dus, wel niet het monopolie van de wetenschap, maar toch dat der waarheid toeëigent, en het bij haar niet opkomt, te geloven, dat er, behalve háár overtuiging, nog een andere, oprechte, te goeder trouw kan bestaan.

Wij willen niet eens tot uitersten overgaan. Tussen de geloofsbelijdenissen bijv. der Hervormden, Evangelisch- of Hersteld-Luthersen, Doopsgezinden, Remonstranten, de vrije Schotse kerk, de gemeente onder 't Kruis, enz. bestaan verschillen, die mij, van mijn onverschillig standpunt, ondergeschikt voorkomen. Maar van het standpunt van UEerw. is geen dogma ondergeschikt. Ieder dogma toch is in uw oog, een wel niet onfeilbare, maar toch zo goed mogelijk geformuleerde uitdrukking van het wezen en den wil Gods. Nu kan de wil of het wezen Gods u uit den aard der zaak niet meer of min ondergeschikt voorkomen, en ieder onzer zal consequent moeten bekennen, dat de geloofsbelijdenis van ieders kerk hém voorkomt de meest juiste te zijn. Nu kunnen toch niet Hervormden en Remonstranten, Lutheranen en Mennonieten, allen evenveel gelijk hebben, en volgens uw eigen consequentiën moet dus uitsluitend een van allen de objectieve waarheid hebben, en de andere gemeenten in dwaling verkeren.

Wanneer iets nieuws geleerd wordt, in strijd met het oude, en dat nieuwe wordt, zoals bij Ds Schwartz (blz. 23), zonder omstandigheden, doch te goeder trouw, met den naam ‘nieuwerwetse dwaling’ bestempeld, met welk recht mag zich dan Ds Chantepie zo afkeurend uitlaten over Leo X, die in Luther van zijn standpunt uit, ook slechts nieuwerwetse dwalingen bestreed?

Er is nog iets. De orthodoxe is op een makkelijker en aangenamer standpunt geplaatst, dan de liberaal.

Géne behoeft slechts aan te nemen, deze moet veel verwerpen. Géne meent gevonden te hebben, deze zoekt, en, wat vooral den liberaal in het nadeel stelt: de orthodoxe heeft zijn standpunt eerlijk, maar zonder slag of stoot, ingenomen. De liberaal heeft dikwijls eerst na hevigen zielestrijd zijn standpunt verworven.

* 
Of acht gij bijv. den strijd gering, dien de Augustijner monnik had door te staan, eer hij Dr Martinus Luther werd.

Het grootste voordeel van alles bestaat echter daarin voor den orthodoxe, dat hij (ieder in zijn eigen kerk) de (men vergeve mij het woord) ‘officiële’ waarheid heeft, en dat hun predikanten zich altijd kunnen laten voorstaan op hun goed recht, om te verkondigen hetgeen zij voor waar aannemen, omdat het geschreven staat; terwijl de liberalen hun geloofsovertuiging niet ongehinderd mogen uitspreken, waarvan voorbeelden te over zijn, en waarvan ik reeds enige aanhaalde.

Ik verhef mij dan ook minder tegen het protesteren der drie Ouderlingen, dan wel tegen de autorisatie, die zij daartoe uit hun beroepsbrief putteden. Wat nu aangaat de vraag, of de liberalen of de orthodoxen het rijkst en machtigst zijn, zo moet ik hier een zinsnede releveren, die zó hatelijk klinkt, dat zij U, Eerw. Heer Schwartz, zeker uws ondanks uit de pen is gevloeid. Ik bedoel de berekening dat, daar er 's jaars f 24,000,000 aan jenever worden uitgegeven, de niet-orthodoxen rijker zijn, dan Ds Pierson meent. Nu zal mij wel een ieder toegeven, dat de mindere klasse de meeste jenever drinkt, en dat die klasse door haar, uit den aard der zaak, niet wetenschappelijke opvoeding in zaken van kerkelijk gebied meest orthodox is, zodat dan volgens eenvoudige logica, het argument zich tegen Ds Schwartz zou keren, en uit diens redenering (het zij zonder hatelijke bedoeling gezegd) zou blijken, dat de meeste jenever door orthodoxen werd gedronken. Ook de geijkte tirade over comedies en concerten, laat ik voor wat ze is.

Het is echter volkomen waar, dat het geld tot stichten van liefdadige instellingen gaarne wordt gegeven aan de orthodoxie. Immers de orthodoxie is: de kerk, de officiële mening, en als zodanig: corporatie. De liberalen staan buiten de kerk of zo zij er in staan, dan is het alleen als de wolf in de schaapskooi, zij zijn uit den boze. Uit den aard der zaak, is de orthodoxie aristocratisch, en telt dus de voornaamsten in den lande onder haar vanen en met hen, het zij tot hun eer gezegd, het machtige, tot weldoen gaarne bereide, geld.

De liberale banier wordt doorgaans slechts opgestoken door de vrijmoedige leden der onafhankelijke, hogere burgerklasse, die door een beschaafde opvoeding in staat zijn een betoog op wetenschappelijk gebied te volgen, en die zelfstandig genoeg zijn, om hun mening te durven belijden.

Op blz. 20 en 21 beschuldigt Ds Chantepie Ds Pierson van overmoed:

‘Wat zou u weerhouden, roept hij uit. Onze taal isoleert ons van het overige Europa. Buitenlandse kritiek hebt gij niet te vrezen, en in het vaderland vormt gij een côterie, die zich het wetenschappelijk monopolie heeft toegeëigend.’

Nog eens, ik ben niet zo onbescheiden, om als verdediger van Ds Pierson op te treden, maar, Eerw. Heer Chantepie, ik vraag u in gemoede, of E. Renan, of D.F. Strauss geen binnen- of buitenlandse kritiek hadden te vrezen?

Of niet beiden, met vervolging, met ontzetting uit ambt en waardigheid zijn gestraft, voor hun moed? En of niet zij dus ook smaadheid hebben geleden, om hun geloofswille? Eindelijk, of die beiden in hún vaderland ook een côterie vormen van wetenschappelijk monopolie?

Gij zult die vragen ontkennend moeten beantwoorden.

En nu vraag ik verder: Wanneer alzo noch eer, noch voordeel die Heren heeft bewogen... Wat dan? Immers niets dan hun overtuiging? En is het nu een onredelijke eis, wanneer de liberalen aan de orthodoxen, die zoveel op hen vooruithebben, vragen: ‘Gij bekent verdraagzaam te zijn op Godsdienstig gebied... welnu, weest het ook op kerkelijk gebied. Bestrijdt onze leer, gelijk wij de uwe bestrijden. Maar gunt ons het recht van bestaan. Loochent niet zo apodiktisch ook maar de mogelijkheid van waarheid onzer overtuiging.’

En hoe is die vraag nu, en vroeger, beantwoord? Moeten wij herinneren, hoe reeds Arminianen en Gomaristen in het nauwelijks van gewetensdwang bevrijde vaderland, elkander bestreden? En hoe de strijd eindigde met een dogmatische beslissing op hoog bevel? Wat men den Spanjaard met het zwaard in de vuist had afgedwongen, werd den broeder geweigerd. En het is smartelijk, maar waar, in onze dagen is het niets beter.

Elke leer, anders dan die der traditie, elk kritisch onderzoek naar de bronnen van den Bijbel, wordt verketterd. Alle deugd en zedelijkheid aan de liberale richting ontzegd. ‘Blinde leidslieden, * 
adderengebroedsel, gij zelf gaat niet in het koninkrijk, en belet anderen daarin te komen.’ Deze tekst, klaarblijkelijk tegen ‘huichelaars’ gericht, wordt toegepast op de liberale ‘dwalenden’ waarmede gij ‘diep medelijden’ hebt. Het is dus zeker dat de liberalen dwalen?... De orthodoxie zegt het, en... zij moet het weten. Hoe laag moet gij niet nederzien op niet-Protestanten, Roomsen, Joden, Turken en Heidenen.

De liberalen kunt gij altijd nog beschouwen als gevallen Engelen, maar wat moet uw oordeel zijn over lieden, die in alle oprechtheid, zonder twijfelingen, en met ijver en nauwgezette naleving een leer omhelzen, zo geheel anders dan de uwe, en nog wel een kerkelijke leer. (De heidenen natuurlijk uitgezonderd.) Dat gij hen als verdoemden beschouwt, wien het uw plicht is te redden van den eeuwigen dood, bewijzen uw zendingen, die ik eer, maar waarmede ik niet sympathiseer. Maar geloven U WelEerw. in gemoede, dat het eeuwige geluk of ongeluk van een mens afhankelijk is van zijn opvatting, van verwerping of aannemen van leerstellingen? Ik acht ieder even hoog, onverschillig hoe hij over erfzonde, verzoening, of voldoening door het bloed des kruises, de drieëenheid, de sacramenten, enz. denkt, mits: hij blijke te goeder trouw te zijn.

En dit is zo grievend voor de liberalen, dat de orthodoxen hen, om hun dogmatische opvatting, achting ontzeggen, en hen verketteren. Gij zegt dat Jezus nooit tegen dogmatische dwalingen heeft geijverd, omdat de Israëlieten, door droevige ondervinding geleerd, sedert den terugkeer uit de Babylonische gevangenschap, geen valse goden hadden gezocht, en dat het dus niet nodig was te ijveren, tegen dwalingen die niet bestonden. Maar gijl. geeft daardoor bijna toe, dat Jezus geen dogma's heeft gecreëerd, en dat de leerstellige opvatting van Jezus' woorden dus feilbaar mensenwerk is.

Als godgeleerden zal het u niet onbekend zijn, hoe hoofdzakelijk op de Kerkvergadering van Nicea, over den bijbelsen canon is beslist, en, tenzij gijl. aanneemt, dat ook die kerkvaders den Heiligen geest hadden ontvangen, dan is: over het al of niet zijn van Gods woord, bij meerderheid van menselijke stemmen besloten!!

Gij zult op elk wetenschappelijk gebied iederen mens het recht * 
toekennen om door eigen onderzoek naar de waarheid te trachten, en zelfstandig te zijn. Maar op kerkelijk, of liever theologisch gebied wilt gij de rede gevangen nemen, onder het geloof. Dat is: ‘ieders geest is vrij op elk gebied, maar op godsdienstig gebied moest ieders geest zich bukken onder het gewicht der objectieve waarheid, die wij verkondigen, en die wij alleen bezitten.’

Die eis is te zwaar. Op die grondslagen kunnen wij geen vredesconferentie houden.

Maar trots de oorlogsverklaring van Ds Chantepie, bieden wij u de broederhand, en vragen u als grondslag voor de onderhandeling: weest niet zo exclusief, maar weest liefderijk. Bestraft ons, waar wij het niet zijn, maar laat het einde van den strijd wezen, dat wij allen onze harten gevangen geven onder het gebod: Hebt God lief boven alles, en den naaste als uzelven.

Daar is iets beminnelyks in dit stuk van 'n leek, die 't geloof niet wil opgeven aan de oprechtheid der half-denkers. En wellicht heeft hy ten dele gelyk. Misschien zyn er onder de ‘modernen’ - wat 'n woord! - die te goeder trouw hun weg gaan, in de mening dat die weg leidt tot waarheid.

En gewis oordeelt de leek juist, dáárin, dat het den orthodoxen niet voegt, ieder voetstoots te veroordelen, die den moed had af te wyken van hún geloof. Die gemoedelyke aandrift om party te trekken voor de mogelykheid van eerlyke nasporing der waarheid, in hen die daartoe een anderen weg kozen dan den gewonen, trof my. En als de schryver van den brief dien ik meedeelde, inderdaad is, zoals schynt te blyken uit dat schryven, dan geloof ik dat hy welhaast, om ná te staan aan ‘het koninkryk der hemelen’ niet zal behoeven te kiezen tussen oud of nieuw, tussen orthodox, liberaal of modern... maar dat-i, zonder aansluiting aan enige richting, dat koninkryk weldra zal vinden in z'n eigen hart.

Want: geloof in 't goede, is goed. Vertrouwen op adel, is adel. Streven naar waarheid, is waarheid. (276, 443)

Verder dan dát, kunnen wy 't niet brengen. (1)

En, gelukkig! Het mensdom is als 'n kind dat voor z'n pleizier reist, en wiens vermaak een eind neemt by 't aankomen. Het stoppen aan de station: waarheid, zou die waarheid terstond doen veranderen in leugen. Want ophouden van beweging is dood, en dus onmogelyk, ongerymd, onwaar, juist omdat het zyn uit beweging bestaat, beweging is.

Maar dit alles is hier de vraag niet. De vraag is niet of ieder 't recht heeft zyn weg te kiezen, op de grote reis naar waarheid... de vraag is: of 't geoorloofd zy, voor te geven dát men waarheid zoekt, wanneer die voorgevers à la recherche zyn van iets anders?

Jezus nam zyn beelden waar hy ze vond, en diezelfde vryheid nemende, kom ik terug op de vergelyking met een spoorweg. Het staat iedere directie vry, haar treinen te doen lopen waarheen ze goedvindt. Maar 't staat haar niet vry, reizigers aan te werven voor 'n toertje rechts, als ze inderdaad van plan is hen links-uit te sturen.

Wy zullen zien, of de moderne dominee Zaalberg ons brengt naar de plaats, die gedrukt staat op z'n biljetten.

Misschien zal, na dat onderzoek, deze en gene liever op eigen benen wandelen - wat ik trouwens aanraad in elk geval, ook op ander terrein - dan zich toe te vertrouwen aan een conducteur, die belooft zuid- en noord-op te sturen tegelykertyd. Zo'n trein kan nooit terecht komen. Het gemiddelde van richtingen voert te water of naar de pool, waar we niet wezen moeten. (120)

Er worden in de stukken, die Zaalberg heeft gepubliceerd, veel zaken by den waren naam genoemd. En - dit in 't voorbygaan - er komen daarin genoeg blyken van talent voor, om te doen betreuren dat de man z'n gaven niet beter besteedt, dan over het geheel genomen 't geval is. Maar we hebben niet met het talent van den heer Zaalberg te doen. Hy werd nooit - als de nietige schryver dien we terloops behandelden in ons vorig nummer - benoemd tot iets uitstekends, en er valt dus ditmaal niet te decanoniseren. Bovendien, er zyn inderdaad zeer schone stukken in Zaalbergs werk. 't Geheel is slordig.

Men weet reeds dat we hier bedoelen de zestien preken, verhandelingen of voordrachten, die onlangs verschenen, en die hy getiteld heeft: De Godsdienst van Jezus en de moderne richting. Die titel-zelf is zéér modern. La France et la Pologne... Le Pape et la Diplomatie... La Sainte Bible et Mr Renan... le ceci et le cela... het dit en de dat... de dát en het dít... datten en ditten... kortom:

‘Ik kan u verzekeren, dame, dat die kleur veel gevraagd wordt, tegenwoordig...’

Zo spreekt 'n goed-afgerichte winkeljuffrouw, als ze zich wil afhelpen van 'n verschoten lapje.

En de dame, die te gelovig luistert naar zulke praatjes, heeft kans heel modern gefopt te worden. Want... al wás er veel vraag naar die kleur, en al was ze niet verflenst, dit bewyst nog niet, dat zulk blauw, geel of groen voegen zou aan háár.

Ik ben redelyk oplettend, en vooral op de zogenaamde kleinigheden die aan velen de moeite van 't bestuderen niet waard schynen, en juist daarom zeer dikwyls iets verklappen, wat verborgen blyven zou, als men 't zocht in de vermeend belangryke zaken die wél overdacht zyn. Welnu, dominee Zaalbergs keus van den titel - iets van ondergeschikt belang, meent ge - geeft my, in zekeren zin, den sleutel tot de fabriek waarin zyn boek gemaakt is. Dat kunstelend moderniseren van iets ouds, is niet zonder betekenis, en ik geloof waarlyk - wanneer ik 'n boek te schryven had, als tegenhanger - dat ook ik me nu byna zou verleid voelen door de mode, en onwillekeurig dat boek een naam geven, als byv.: de nieuwerwetse pasteibakkers en... 't een of ander, dat ik nu nog niet weet, maar dat me wel zal te binnen schieten voor ik tot het schryven van zo'n boek overga.

Ja, Zaalberg zegt veel wáárs. Daar ik nog altyd verkeer in m'n verhandelingsbui, zal ik dát kortelyk aantonen in de eerste plaats;

ten tweede, zullen wy onderzoeken, of dat zeggen van iets waars, in dit geval de waarheid is? Daartoe hebben wy acht te geven: op andere zaken, die hy evenzeer als waarheid geeft, op den toon van z'n spreken, zyn wyze van uitdrukking, op de plaats waar-i z'n mening verkondigt, en op nog een en ander meer. We zullen vervolgens:

ten derde, by benadering oordelen: of de énige, eerlyke waarheid gediend wordt, door 't zeggen van iets waars op de wyze van Zaalberg. En daarby zullen we tevens misschien gelegenheid vinden tot antwoorden op dien brief aan den orthodoxen kerkeraad.

't Is wel mogelyk, dat ik onder 't schryven m'n preek anders inricht dan ik hier voorstelde. In dat geval verzoek ik m'n lezers myn schets te veranderen naar goeddunken... of zelf de preek te maken, waartoe ieder in staat zal zyn die opgelet heeft hoe ik 't ding niet maak.

Zaalberg zegt dat te allen tyde ieder die wat nieuws verkondigde, is beschuldigd van ‘beroering’.


‘Toen Elia nieuw godsdienstig leven in Israël kwam opwekken, voerde Achab hem op zekeren dag toe: Zijt gij daar, beroerder Israëls? Doch Elia antwoordde: ‘Niet ik heb Israël beroerd, maar gij en het huis uws vaders!’
Toen Luther het diep vervallen Christendom herscheppen wilde, weergalmde gans Europa van den kreet: Hij beroert de kerk. En 't waren voor een goed deel zeer welmenende en vrome mensen die dat zeiden. Niet enkel monniken en priesters riepen: Anathema! maar ook achtbare godgeleerden. Godvruchtige moeders, en zelfs zachte jonkvrouwen maakten het teken des kruises, en zeiden: Anathema.
Maar wat spreek ik van Elia en Luther, daar ik van Jezus te spreken heb? Hij kwam Israëls godsdienst tot wereldgodsdienst hervormen, en wat was zijn ontvangst? Zij zeiden: ‘Hij beroert het volk!’
En wat bewijst dit nu? Op zichzelf nog niets voor de moderne richting; maar toch zóveel, dat alle godsdienstige hervorming van oudsher als rustverstoring begroet is. De waardigheidsbekleders der kerk verklaren plechtig dat zij geërgerd zijn. De heersende godgeleerdheid doet de nieuwe denkbeelden in den ban. Vrome zielen heffen klagelijke klachten aan. Het volk grijpt licht naar slijk en stenen...’

Precies! En niet het volk alleen. Ik kan betuigen dat Zaalberg hier niets gezegd heeft dan waarheid, al zeide hy alles niet. Hy zweeg nog van laster en verdachtmaking, die onder beschaafde volkeren zo byzonder geschikt zyn om 't ‘slyk en de stenen’ der onbeschaafden te vervangen met voordeel.

Iets verder vraagt onze dominee, hoe de bybel voorziet in de behoeften des geestes van den armen dagloner die 's avonds vermoeid thuis komt.


‘Moet hij beginnen met Genesis, en voortgaan tot de Openbaring toe? Zal hij avond aan avond uit Leviticus in 't lezen van de kleding, spijs- en offergeboden der priesterschap Israels, den troost zijns levens zoeken? Moet hij zijn tong vermoeien door 't leezen...’

Alle goeie geesten... Zaalberg? Hebben we geen overbodighedens genoeg in onze spelling? Sedert lang doe ik m'n best, wat ballast over boord te gooien - om ruimte te winnen voor lading, weet ge - en daar begint gy nu te léézen! Wat ik u bidden mag, schryf een zeventiende preek, om den Volke te verkondigen dat ge tot die spelling niet waart gedrééven door den geest. Anders krygen wyy weldraa ooveral die duupliicaat-on-noodigheedens. Er zouden veel schone gedachten zyn uit te drukken met de letters die nu in elk boek zeer overcompletelyk de plaats innemen van gedachten.


‘Moet hij zijn tong vermoeien door 't lezen van vele hoofdstukken, uit Genesis en Numeri, uit Jozua en Richteren, uit Esra en Kronieken, met bijna niet dan reeksen van onuitsprekelijke namen gevuld? Zou ook Ezechiel, denkt gij, door die moeder worden verstaan, of Zacharia uitgelegd aan 't kind, door den vermoeiden vader? Dan ga ik ook eens luisteren, als hij den Romer-brief verklaart, en na 't geschrift van Judas nu eindelijk ook het laatste boek, die verborgenheid der Openbaring opent. Voorwaar, gij wordt wel zuur verdiend, gij dagelijks brood der godsdienst...
...maar als men nu aan dat boek der boeken gebonden wordt, zoals mijn orthodoxe meester wil, gebonden in gedachten en overtuiging, in woord en gevoel, in leer en leven, waar is dan nu, mijn Jezus! de zachtheid van uw juk, - de lichtheid van uw last?...’

Neen, 't is me onmogelyk my te houden aan verdeling van Zaalbergs schryven in wáár of onwáár, en misschien toon ik myn: ‘wat te bewyzen was’ het duidelykst aan, juist door die onmogelykheid. Straks zal ik andere regels aanhalen, waaronder ieder denker gaarne z'n naam zetten zal, al ware het dan ook met de noot: ‘dat wisten we al lang!’ Maar nu... die klacht over de onvoedzaamheid des bybels... lezer, zoudt ge 't kunnen geloven dat er op dezelfde bladzy waar de arme drommel beklaagd wordt, die z'n zuur-verdiend dagelyks brood der godsdienst moet garen uit de verborgen openbaring des bybels, woorden worden gelezen, als deze:


‘Want dat stichtelijk gebruik des bijbels zal voortduren, zolang er godsdienst op aarde is: zelf reik ik immers daartoe den bijbel aan de armen uit...’

Arme armen!


‘...en in mijn laatste uur moge op dit dierbare heerlijke boek mijn matte hoofd nog rusten...’

Daarop volgt onmiddellyk de reeds aangehaalde zin: ‘Maar als men nu aan dat boek der boeken gebonden wordt’ enz. Dus, 't mag wél gebruikt worden als kussen voor een mat hoofd - och, 't hoofd dat zo makkelyk waar en onwaar tegelyk herbergt, hoeft niet te worden voorgesteld als zo byzonder mat! - wél als kussen alzo kan men den bybel gebruiken - straks zult ge zien dat hy er pis-que-pendre van zegt - maar als band schynt hy niet te deugen. Men kan er op rusten, maar als voeding is het: ‘zuurverdiend brood’. Dát noem ik: ménager la chèvre et le chou... Komaan, dit spreekwoord helpt me van myn preek af. Geit en kool sparen! Ik wist wel, dat ik niet in staat was tot preken, en eens voor al, lezer, als ik u dreig met zoiets, denk dan maar dat ik driftig was, en 't zo kwaad niet meende. M'n hele preek komt nu neer op 'n paar staaltjes van: wat de geit krygt, en wat kool is. Kool:


‘Zegt niet: Verbintenis! van alles waarvan dit volk zegt: 't is een verbintenis! En vreest hun vreze niet, en wordt niet verschrikt. (Jesaias viii, vs 12.)’
‘Gij nu, zwanger wordende jonkvrouw, uw kind zult gij mogen noemen: Immanuel - God met ons. - Ja waarlijk: “Immanuel - God is met ons” - roept de ziener uit. Want alzo heeft Jehovah tot mij gezegd, met een sterke hand...’

Hier schynt Jehovah doofstom. Precies m'n idee! Maar ik geef de kool in haar geheel, en heb geen tyd elk blaadje te verlezen. Alleen moet ik betuigen dat ik 't indecent en gelovig-onbeschoft vind 'n jonkvrouw lastig te vallen met praatjes, terwyl ze bezig is met zwanger worden.


‘En is 't niet al te veel van uw lippen gevergd - misselyk! - komt, bidt dan nu zingende met mij en voor mij:
Och/ dat Uw Geest den leraar sterk/

Het zegel zette op al zyn werk/... enz. 't Vervolg in 394. Nu iets voor de geit:


‘Van dat kind - namelyk: van de moderne godsdienstige richting - ging echter de vorige eeuw reeds zwanger, en gelijk elke grote hervorming, had ook dit verschijnsel voor lang zijn herauten en wegbereiders...’

Die uitgescholden werden door de Zaalbergen.


‘Bij de reuzenontwikkeling van wetenschap en beschaving, werd, vooral sedert de laatste helft der vorige eeuw, bij het denkend gedeelte der Christenheid, de breuk tussen de wereldbeschouwing der schrift, en die des nieuwen tijds, hoe langer zo groter. De platte aarde des Bijbels moest voor den aardbol der nieuwere wetenschap wijken...’

Ja, en de platte hemel ook.


‘Het scheppingsverhaal van Genesis week voor de ontdekkingen der natuuronderzoekers in den schoot der aarde, waarin de Almachtige Schepper met eigen hand, in mergel en steenkoollagen, in versteende planten en dieren, een gans andere geschiedenis der aardse schepping beschreef, dan de dichter van Genesis kende.’

Hier heeft de geit reden tot klachte. Er is te veel voor de kool gedaan. Die ‘eigen hand des Almachtigen Scheppers’ is, geologisch gesproken, onzin. Ook passen die mergel en steenkool en versteende planten in 'n scheppingsverhaal, als 't nieuwe paleis voor volksvlyt in Tacitus' boekjen over de Germanen. De geit klaagt dat de dominee zich 'n eeuw of wat vergist... misschien, ja waarschynlyk: millioenen eeuwen. Versteende planten, enz. zyn, om nu de taal van den dag te spreken, zeer modern. Dat kan een kind begrypen. Er moet al veel gebeurd zyn na zo'n dusgenaamde Schepping - een heel onwetenschappelyk woord! - voor er wouden bestonden. Veel meer nog, voor ze overgingen in steenkool.

Hoe grappig dikwyls de uitkomst is, als men wetenschap en geloof wil door elkaar knoeien, kan men zien in 't schoolboekjen over de natuurkunde van Van den Burg, waarin de deftige op-merking wordt gemaakt ‘dat het ys des winters de rivieren vloeibaar houdt’. Sakkerloot... als er dus géén ys was... zouden ze bevriezen, dat is klaar!

Vervolg: geit:


‘Waar was de hemeltent des ouden Hemelkonings, nu de reuzenkijker der sterrenkunde in dien uitgespannen hemel een eindeloze wereld van zonnen en starren, in nevelvlekken starrenhopen, in stippen zonnestelsels deed vinden?’

Ja, waar was nu die tent? Dat is de vraag. En Zaalberg, die de oude tent wegredeneert, en toch blyft volhouden dat er een tent is, moest ons dat ding kunnen wyzen. Wie er my naar vraagt, verwys ik naar 424.


‘Maar wáár was nu ook het dodenrijk van Israël, die scheól in de diepte der aarde, en wáár nu het vuur van den helsen poel, en wáár nu, bij 't verdwijnen van dezen, de satan met zijn engelen des afgronds?’

Ik denk dat ze moderne katechiseermeesters geworden zyn.


‘En wáár zo veel, zo ontzaglijk veel, dat bij de geheel andere natuur- en wereldbeschouwing der oude Oosterlingen, in hun verbeelding het aanzijn kreeg? Genoeg, de ganse voorstelling van Israël omtrent God en de wereld hing natuurlijk samen met de heersende zienswijze dier tijden, omtrent zichtbare dingen...’

Juist. Maar ik vind dit nog makkelyker te vergeven, dan 't borduren van tafereeltjes over onzichtbare dingen, zoals wy straks zullen aanhalen onder de rubriek: kool.


‘De ganse bijbelse godgeleerdheid was een kind van 't Oosterse denken en voelen...’

Toch legt men matte westerse hoofden... ter ruste op dat oosterse kind!


‘...een gebouw, opgetrokken op een grondslag die bij 't licht der nieuwe wetenschap wegzinken moest in 't niet...’

Tóch reikt men dien weggezonken grondslag... aan de armen uit! Geit:


‘Wat baatte voor een tijd het wanhopig gekunstel om de Schriftuur wat natuurlyk, en de natuur wat Schriftuurlijk te maken?’

Wat dit baatte? Wel, 't gaf een middel aan de hand om geit en kool beide te behouden. Om geloofd te worden door de vromen, en niet ál te erg geminacht door de verstandigen. Hoe kunt gij vragen, Zaalberg, welke baat er te vinden is by ‘wanhopig gekunstel’?

Voor de geit:


‘Nu wil de orthodoxie dat wij onze moedertaal een weinig verleren, om te bidden in de tale van Kanaän.’

Kool:


‘...Jonkvrouw, als gij moeder zult worden, noem dan uw kind Immanuel! Neen, neen, zegt de schare, verschrikt en bewogen, noemt het veeleer Ikabod, - weg is de eer! Verbintenis, verbintenis. Ziet, de Syriërs rusten op Efraïm. De fondamenten worden omvergestoten. Jeruzalem zal vallen. De tempel stort in...’

Voor iemand die z'n moedertaal niet wil verleren voor de ‘tale Kanaäns’ vind ik dit nog al wel.


‘En waarom dan toch, gij zeer verschrikte menigte?...’

Dat is, waarom al die bereddering in Den Haag, over den naam die 'n onbekende juffrouw zou geven aan een kind dat nog niet eens geboren was? Eilieve, als 't nu eens 'n meisje was? Wat dunkt u van Ikabodina? Of Immanuella? Maar ik beken dat ik volstrekt niet aan namen hecht. Voor myn deel mag 't kind, dat dominee Zaalberg introduceren wil by z'n Haagse gemeente, heel ouwerwets Grietje heeten, als ze maar geen moderne nonsens vertelt.

Na aldus gevraagd te hebben, waarom de gemeente te 's-Gravenhage zo verschrikt is over die keuze van 'n naam, en over al de dingen die er gebeurden met Jeruzalem, met de fondamenten, met den tempel, met de Syriërs en met Efraïm, komt er weer iets voor de geit:


‘Omdat het nu blijkt dat de godgeleerdheid der kerk sedert eeuwen van verkeerde voorstellingen heeft geleefd, en het vuur der wetenschap nu al dat hout, dat stro en die stoppelen verteert?
't Is waar, het blijkt nu dat de geest der kerkhervorming twee eeuwen lang is miskend...’

Hier raken we aan de koolzy. Want daarin ligt iets, of de klok van 't verstand op de grote kerk te Dordrecht nog juist liep in 1618. Er is hier waarlyk kunst in 't mengen van de bestanddelen. Men is in twyfel of papaver of arsenicum de overhand heeft.

Geit:


‘Het blijkt nu... dat de Schriften des ouden en des nieuwen verbonds een anderen oorsprong hadden, dan het kerkgeloof dacht. Dat... de boeken van Mozes eerst duizend jaren na Mozes afgewerkt, en de Evangeliën, in hun tegenwoordigen vorm, eerst na den dood der apostelen...’

Halt: Apostelen staat er. Dat hoort weer by de kool.


‘...eerst na den dood der Apostelen, en dus niet door oor- en ooggetuigen geschreven zijn. Dat Paulus anders dacht dan Petrus en Jakobus, en dat de ware geschiedenis van Jezus, evenals het leven van alle heroën der oude mensheid...’

Lees: der jonge, of jongere mensheid...


‘...omkleed is met het bekoorlijk toverwaas der legendedichting, der poëzij, der verbeelding. Dat, en zoveel meer is gebleken, geboekstaafd, bewezen. Met dit alles heeft de oude theologie haar doodsteek ontvangen...’

Met uw verlof: dominee Zaalberg. Die oude theologie is springlevend, en heeft juist zo-even daarvan een bewys gegeven, door 't bywonen van een gemaskerd bal waarop ze door weinigen herkend is. Maar ik ben ondeugend genoeg haar te verklappen. Ze draagt een ‘modern’ manteltje over 'n harlekyns-pak dat saamgelapt is uit steenkool, geloof, halve wetenschap, ongekende jonkvrouwen die op 't bevallen staan, Ikabods, natuuronkunde en... allerlei.

Kool:


‘Ik wil u onderwijzen, van stuk tot stuk, en zegt alleen niet “Verbintenis!” want bij God, dat is zo niet...’

Het woord ‘verbintenis’ schynt in de een of andere taal een vieze betekenis te hebben. Althans Zaalberg wordt telkens boos, als-i er aan denkt. Misschien beduidt het kritiek.


‘Genoeg, breekt gijlieden dezen tempel af, door niet te dulden dat hij vernieuwd en gereinigd worde, zij - de moderne godsdienst, geloof ik - die gij van tempelschennis beschuldigt, zij zal u in den naam van Jezus binnen drie dagen een anderen bouwen, die niet met mensenhanden gemaakt is, een nieuwen tempel van geloof, van hoop en van liefde, een tempel des Heiligen Geestes, waarvan de oneindigheid de omtrek... en altijd, altijd weder, Jezus Christus de levende hoeksteen, en 't beeld van den Gekruiste de glorie zal zijn.’

Dus die ‘moderne’ tempel komt in de plaats van de tent die door de ‘wetenschap’ was weggeredeneerd. De nieuwe tempel heeft, volgens Zaalberg, tot ‘koepeldak’... den blauwen hemel. Tot ‘vloer’... de met bloemen bezaaide aarde...

Och, er wordt nog veel meer verteld over de constructie van dien tempel, maar ik heb geen lust het na te schryven, omdat ik denk aan al de arme drommels, die 't zo hongerig en koud hebben op dien vloer, en wien die blauwe hemel zo guur is! Geen platter proza dan valse poëzie, o Zaalberg! En... meen niet, echte poëzie te vinden buiten de waarheid. (263) Er valt niet te tempelen. Het Volk heeft honger. De énig-nodige tempel op 't ogenblik is een goede, niet al te dure restaurant.

Vervolg kool:


‘Mijne vrienden in Christus!’

Dat wil zeggen: in 't geheel geen vrienden. Precies als: ‘God weet het’ beduidt: niemand weet het. ‘God alleen kan helpen’: er is geen hulp.

Ik heb voor deze opvatting een bondgenoot in Wamba, den nar van Cedric den Sakser, uit den Ivanhoe. De zeer fatsoenlykgodsdienstige Walter Scott verklapt daar een geheim uit de school van 't geloof. ‘Ik vergeef u... als christinne...,’ zegt Rowena tot Rebekka, 't edel jodenkind, dat toch vooral wat gif van 't waar geloof moest meeslikken by 't innemen van de andere vergeving. ‘Als christin - roept Wamba, de nar, dien de schryver meer oprechtheid meedeelt dan hyzelf den moed had te bezitten - als christin? Nu, dan mag ze oppassen!’ Het doet denken aan de geestig-menskundige saillie uit den Gil Blas: ‘On nous reconcilia, nous nous embrassâmes, et depuis ce temps nous sommes ennemis mortels.’

Ik verhaal of betoog zelden iets nieuws. Ieder wist wat ik zeg, of althans, ieder voelde het. Veelal had men slechts verzuimd dat gevoel te rangschikken tot gedachte, tot mening. (267) Ik vraag 't u, lezer, zoudt ge ooit iemand voor uw vriend hebben gehouden, die u naderde met de betuiging: Ik ben uw vriend... in Christus? Is dit niet iets als: neef... van Adams wege, dat is: géén neef? Kool:


‘Verdraagt mij een weinig in mijn onwijsheid...’

Deze wens van dominee Zaalberg is niet volstrekt onverklaarbaar. Doch 't is de vraag niet, of de Haagse gemeente zyn onwysheid zal verdragen. De vraag is, of ze moet voortgaan hem daarvoor te betalen alsof 't wysheid ware.


‘De heerlijke zon der godsdienst breekt haar stralen in zeventigmaal zeven kleuren, en iedere reine traan van 't mensenoog glinstert gelijk een dauwdrop op de bloemen in dat eeuwige licht. Daarom zeg ik met Paulus...’

Wat-i nu met dien Paulus zegt, is me waarlyk geheel onverschillig. Ik vraag maar of 't niet al te bescheiden is, alle kennis der taal van Kanaän te loochenen, wanneer men zulke monsterprismatische blyken geeft dat idioom vlot te spreken, als 'n geboren Kanaänieter?

Vervolg kool:


‘De wettige zonen der Hervorming, en erfgenamen in de rechte lijn van Jezus Christus, den Genius der godsdienst, dat zijn wij, dat moeten wij zijn, strijdende den strijd des geloofs...’

Hoe rymt dat geloof met de steenkool? Hoe die strydende stryd voor iets zeer onwetenschappelyks, met de wetenschap?


‘...zoekende naar de toekomende stad, grijpende naar 't eeuwige leven. Maar dan ook iederen dag ons gedompeld...’

Hu!


‘...tot zevenmaal toe ons gedompeld...’

Vreselyk! Men moet zelf van Kanaän wezen, om niet te schrikken.


‘...in het bad der wedergeboorte, en der vernieuwing des geestes. Dan mogen wij gaan tot de levenden...’

Lezer, ik raad u een Kanaänietische grammaire te kopen, als ge er prys op stelt te weten wat dominee Zaalberg zoal weet te zeggen in een taal die hy beweert niet te verstaan. Dan, na al dat baden, mag men dus gaan tot de levenden, en...


‘...en zegenend zien ons de stervenden aan...’

Waarom toch? Omdat men zich zevenmaal gebaad heeft?


‘...en tussen de doden en levenden in, staan we...’

Alweer vraag ik: waaróm toch?


‘...en heffen de ogen op...’

Lieve hemel... dáárvoor zo'n bereddering te maken! Maar ik erken, dat het volgende moeilyker is, en wel zeven dompelbaden waard:


‘...en profeteren de hope der heerlijkheid, de éne kudde onder énen Herder...’

Dat centralisatie-begrip schynt iets aanlokkelyks te hebben. Ik vind beter dat het arme vee zich wat verspreidt. Eén wei is zo spoedig kaal gegeten. Maar nu 't vervolg van dat profeteren:


‘...de toekomst waarin God in allen, maar dan ook allen alles zal zijn.’

My wél. Ik hoop dat dan meteen 't vlees wat goedkoper wordt, anders heeft de arme- en middelklasse bitter weinig aan al die veranderingen.

Vervolg kool:


‘Maar al ware 't mogelijk dat bijna allen heengingen, door zoveel “goddeloosheid” verschrikt, en dat er bij al de invloeden die hier ter stede werken...

De onderstreping is van Zaalberg. Welke invloeden zouden dit toch zyn? Zou de antichrist in 't spel wezen? Die personage hoort by zulke praatjes. Nu, al bleef er, na dat heengaan en door die invloeden:


‘...slechts een schamel kuddeken over...’

Let op, hoe 't echt-kanaänietisch zalf-dialect zich openbaart in de diminutiva. Bed, beddeken. Kind, kindeken. Kudde, kuddeken. Nu, al bleef er dan maar een klein troepjen over - maar zeer weinigen namelyk die geologie kunnen gebruiken in geloof, of gelovery in scheikunde - zie, dan nóg zou Zaalberg:


‘...vast verzekerd van de toekomst aan deze wedergeboorte des Christendoms, ook in ons midden bereid, vol moed het Pinksteren beiden, het Pinksteren met zyn 3000 nieuwe gedoopten, gedoopten - zij 't niet door mij, dan door anderen en beteren, - maar gedoopten in deze richting met heiligen geest en met vuur.’

Nu weer iets voor de geit:


‘...Eist nu de zaligheid van mij, dat ik elk wonderverhaal der Schrift geloof? Moet ik, die uit Gods Schepping weet, dat deze aarde door allerlei gedaantewisseling heen, in millioenen jaren haar tegenwoordig gelaat ontving, met Genesis geloven, dat God in zes dagen de wereld schiep, en op den laatsten werkdag rustte? Moet ik, die zeker weet, dat de zon nooit om de aarde voer, nu toch ter zaligheid geloven, dat op de stem van Josua de zonne stilstond in Gibeon, en de maan in 't dal van Ajalon? Moet ik, die van Jezus heb geleerd...’

Daar is wat koligs in.


‘...ik die van Jezus heb geleerd in God den eeuwigen geest te eren, nu toch geloven, dat God in zichtbare gestalte verschenen is, en uit den hemel nederkwam om Babels toren te zien. Kan ik geen gelovige zijn, zonder te geloven...’

Neen, dominee Zaalberg, ziehier de hele zaak door uzelf genoemd by den waren naam. Zó is het! Gy kunt geen gelovige zyn, zonder te geloven.


‘...zonder te geloven, dat Eva uit Adams rib gemaakt werd, terwyl die Adam sliep? Dat Cherubim met vlammenden zwaarde den armen mens terugdreven van den boom des levens, den nu verboden boom? Dat de Engelen, die zonen Gods, de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en uit haar schoot een geslacht van reuzen verwekten, geweldige mannen, mannen van name? Dat Noach in één ark, van alle, alle dieren van lucht en land, een paar, of zeven paar vergaderde en voedde, den gansen twaalf maanden langen zondvloed door? Dat de Here God in Abrams tente kwam, en Sarai's koeken at?...’

Neen, dominee Zaalberg, gy kunt geen gelovige zyn, zonder dat alles te geloven. Gy hebt, gelyk ieder, het recht al die vertellingen weg te werpen in den hoek waar ge, op zestien-, achttienjarigen leeftyd, de bakersprookjes uwer kindsheid wegwierpt, maar ge hebt niet het recht, jongeling en kind tegelyk, man en jongeling tegelyk te willen zyn. Ge moogt niet voortgaan u een gelovige te blyven noemen, de voordelen te blyven genieten die er verbonden zyn aan dien titel, en tezelfdertyd openlyk verklaren dat ge niet gelooft.

Uw vraag: ‘Kan ik geen gelovige zyn zonder te geloven dát... dát... dát?’ enz. is 'n theologische zelfmoord, en 't eenvoudig: neen! dat ieder moet uitspreken op die vraag, is een korte maar vry krachtige lykrede op 't graf uwer dominees-eerlykheid.

Ik herinner me uit een grieks leesboekjen een vertelling van 'n Sybariet die kramp of buikpyn kreeg als-i zag werken. Ik ben geen Sybariet, zie gaarne arbeiden, en ikzelf werk graag. Maar ik moet bekennen sybarietische kramp te voelen, by 't aanschouwen van de moeite die Zaalberg zich geeft om, niet-gelovende toch gelovig te blyven, en den titel te blyven behouden na 't verwerpen van de dáád die aanspraak geeft op dien titel. Ik heb geen lust de zestien preken geheel te ontleden, en geef dit werk als 'n aardige taak op, aan jongeren die meer tyd hebben. 't Is niet moeilyk. Alleen 'n beetje vervelend en omslachtig, omdat in Zaalbergs werk de zorg om 't geitje te sparen hier en daar zó dooreen gekluwd is met de begeerte om vooral de kool niet te verliezen, dat er soms oplettendheid nodig is tot nauwkeurig onderscheiden en afhaspelen.

Ik denk dat men my - na de staaltjes die ik aanhaalde uit slechts de eerste twee preken - zal geloven, wanneer ik betuig dat ik met gemak een groot aantal voorbeelden daarvan zou kunnen byeen brengen, als ik my de moeite getroostte al de stukken te analyseren. Maar dit hoeft niet. Wie naar waarheid zoekt, zal m'n opmerking ten volle bevestigd vinden, ook zonder verdere aanwyzing van myn kant. En dit geeft my ruimte tot andere beschouwingen.

De teksten! Eilieve, hoe rymt het niet-geloven, het wegwerpen van den bybel, als boek van gezag, met die lange preken over stukken uit dien bybel? Hoe brengt men 't minachten der tale Kanaäns overeen met de behandeling van brokstukken, zó kanaänietisch, dat Langendyks Kamacho - ‘jae, miester Jochemzelf’ - zeggen zou, dat: ‘hongt noch kat het niet verstaen kan!’ Ik vraag u, wat heeft iemand die niet gelooft, te maken met dingen als: ‘Ikabod?’ Wat heeft de Haagse gemeente - ‘die ontsteld is in een tweetal gestalten’, - zo staat er - wat heeft zy te maken met: ‘Jeruzalem, bevende voor Rezin, en voor Pekach, den zoon van Remalja?’ Nog eens, het stáát er zo. Wat beduidt de dubbele tekst van preek IV (Lucas xxiv:50-52 en Handel. i:9-12) in welke gezegd wordt: ‘En het geschiedde... dat hy... werd opgenomen in den hemel...’ en ‘Als hy dit gezegd had, werd hy opgenomen... en een wolk nam hem weg van voor hun ogen...’, wat beduiden die teksten in een preek, waarin voorkomt: ‘Lieve Gemeente, ik geloof niet dat Jezus van den Olyfberg zichtbaar ten hemel is opgevaren, evenmin als ik aan de opstanding van zyn lichaam geloven kan’? Waarachtig, zo stáát er. Wat beduidt het preken over Mark. i:14, 15 (‘de tyd is vervuld, en het koninkryk Gods is naby; bekeert u, en gelooft het Evangelie’) als men zo-even heeft aangetoond dat er niet te rekenen valt op de echtheid van al die vertellingen? Want, dat stáát er. Wat is de bedoeling van den tekst over die tongen van vuur, over den Heiligen Geest, over dat spreken van allerlei talen (Hand. ii:1-4) in een preek die betoogt dat deze dingen heel anders geschied zyn, dan de ‘lieve gemeente’ tot nog toe geloofde? Want, dat stáát er. Waartoe dient de tekst: ‘Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbygegaan...’ enz. (2 Cor. v:17 - vi:2)? Waartoe: ‘Zalig zyn de armen van geest...’ enz. (Matt. v:3-12)? Ik vraag: waartoe dienen die, en zulke, teksten uit een bybel waaraan men niet gelooft? Want, voor de laatste maal, dat stáát er! Voor ik antwoord op die vragen - want ik meen daarop te kunnen antwoorden - moet ik nog even terugkomen op Zaalbergs oordeel over dien bybel, opdat ook de lezer zich gedrongen voele tot de vraag: waarom preekt hy dan uit dat boek? Zaalberg spreekt, en wy beamen:


‘...Is dat nu - de bybel, namelyk - O God, mijn God! Uw woord, uw eigen, heilig woord?
Gij - namelyk: de gemeente - beklaagt mij? Gij prijst welgelukzalig de kinderkens die alles geloven, en de mannen, die hun verstand onder de gehoorzaamheid des geloofs gevangen geven. Ei, dan stel ik mij nu op dat standpunt úws geloofs, en zwijge dus van al die bovennatuurlijke verhalen, te meer, daar ik er later opzettelijk van spreken moet. Ik onderwerp mijn denken voor een wijle aan uw geloof, maar ik bid u, wát moet ik nu geloven? Daar zijn in die 66 gewijde boeken zo vreselijk veel tegenstrijdigheden, berichten, die elkander tegenspreken, meningen, die elkaar weerleggen. Gij, veel gelovende, wát moet ik nu geloven? Met het ene stuk uit Genesis, dat het Abram was, die zijn Sarai bij Abimelech, den koning van Gerar, voor zijn zuster uitgaf, of met een ander stuk uit datzelfde boek, dat Isaäk het deed met Rebekka? Met het ene blad van Samuel, dat David reeds voor Saul de harp bespeeld had, eer hij den Goliath doden kwam, of met het andere blad, dat Saul hem toen voor 't eerst ontmoette? Met de Koningen, dat David door God werd opgewekt om zijn volk te tellen, of met de Kronieken dat het niet God, maar Satan was, door wien hij werd aangepord? Met Job, dat Satan in den raad des hemels zit, of met Johannes, dat hij den afgrond bewoont? Met den een, dat God niet liegen kan, of met den anderen, dat hij Mozes leerde Pharao om den tuin te leiden, en de Egyptenaars door bedrog te beroven? Met Mattheus, dat Jozef en Maria met het kind Jezus uit Bethlehem twee jaren lang naar Egypte weken, of met Lukas, dat zij na den veertigsten dag onmiddellijk wederkeerden naar Nazareth? Met Mattheus, dat beide de kwaaddoeners Jezus lasterden, of met Lukas, dat de een hem gezegend heeft? Met de drie eerste Evangeliën, dat Petrus den Heer bij Kajaphas verloochende, of met het vierde, dat het reeds vroeger bij Annas heeft plaats gehad? Met de drie eersten, dat Jezus juist op het Paasfeest gekruist is, of met den vierden, dat Jezus niet op, maar vóór het feest is gestorven? Met Markus, dat Jezus reeds op den dag der verrijzenis werd opgenomen in den hemel, of met Lukas, dat hij eerst op den veertigsten dag ten Hemel voer?...
Moet ik nog verder gaan? De stof vloeit er voor over, en zo gij u van de geschiedenis tot de leer wilt wenden, dan ga ik u even dringend vragen: Moet ik met den 109den psalm mijn vijand ijselijk vloeken, of met Jezus mijn vijanden zegenen? Moet ik met Job, en menigen psalm, de onsterfelijkheid ontkennen, of naar het Evangelie des N.V. op eeuwig leven hopen? Moet ik met Paulus alle spijzen geoorloofd achten, of met Jacobus mij van bloed en 't gestikte onthouden? Moet ik met Jacobus de rechtvaardigheid zoeken in de werken, of met Paulus alleen in 't geloof? Moet ik met 1 Petri geloven, dat de wereld reeds 18 eeuwen geleden vergaan zou, of met 2 Petri, dat zij na de eerste eeuw nog wel een tijd kon voortbestaan?
Ik vraag niet meer. Ja toch, nog even dit ene: In de geschiedenis verwart gij u, de geloofsleer spant u strikken; en hoe staat gij nu met de zedeleer, gij strenge wachters op Sion? Gij geeft mij een Bijbel als 't Woord van God, en nu zal ik niet alleen alles en alles geloven moeten, maar nog veel meer, dat woord ook doen. Och! gij die anderen leert te gehoorzamen, waarom gehoorzaamt gij zelf dan niet? Dat woord gebiedt de heiliging van den 7den dag der week, en nergens spreekt dat woord van Zondagswijding. Toch arbeidt gij op Zaterdag en houdt op Zondag rust. Dat woord gebiedt aan de vrouw haar hoofd bedekt te houden, en aan jonge weduwen niet aan hertrouwen te denken. En nochtans verheugt gij u met de jonge weduw-bruid, en vieren uw dochteren met ongedekten hoofde de bruiloft mede. En als u de Prediker in datzelfde boek gebiedt: “Wees niet al te rechtvaardig! en houd u niet al te wijs!” gij, die in elk woord der Schrift Gods Woord wilt vinden, wat klaagt gij dan nog als de mensen jegens u niet al te rechtvaardig en eerlijk zijn?
De orthodoxie maakt moede, en ik wil rust. Gij mannen van het midden, die, ofschoon te vrij om orthodox te zijn, ons nochtans toeroept: “Och! wordt toch niet modern!” zo bid ik u dan nu, edele mannen! zegt gij mij, wat de waarheid is! Wat moet ik nu zeker vasthouden, om veilig in 't geloof te staan? In twee dingen zijt gij 't dan toch eens, te weten, dat gij 't oneens met de rechtzinnigen zijt, en allen de moderne richting schuwt. Tegen de eerste verklaart gij, dat Gods Woord niet de Schrift zelve is, tegen de laatste waarschuwt gij, omdat zij 't Schriftgezag ontkent. Maar wat is dan in die Schrift nu wèl, wat niet Gods Woord? Behoef ik niet alles voor waar te houden, en mag ik nog minder aan alles twijfelen, zeg dan nu kort en bondig, hoever moet het geloof, hoe ver slechts twijfel gaan? Eilaci! gaat gij twisten? Gij zoudt mij zekerheid en ruste geven, en zóveel hoofden, zóveel zinnen in uw geëerden kring. A gaat één mijlpaal ver, en schudt het hoofd om B, die tot den tweeden voortschrijdt. B vindt A vrij bekrompen, maar waarschuwt C voor den derden paal. En C die 't met de angsten van A en B niet vinden kan, vindt D zeer roekeloos, omdat hij tot den vierden gaat. Hier is er een, die bij 't verhaal der Evangelisten omtrent de verschijning van Mozes en Elia op den bergkruin zweert, maar in-tussen de verschijning van Satan in Judea's woestijn, door de drie zelfde Evangelisten niet minder uitvoerig beschreven, als onhistorisch ter zijde schuift. Daar is een ander, die de stemmen uit den hemel betwijfelt, maar in 't geloof aan Engelverschijningen een hoofdstuk der godsdienst ziet. Ginds is een derde, die wonder bij wonder natuurlijk verklaart, maar onderwijl in toorn ontsteekt, wanneer een ander dat doet met iets, waaraan hij nog als wonder vasthoudt. Iets verder beroept zich iemand op 't gezag der Apostelen, als getuigen van 's Heren herleving, maar wraakt datzelfde gezag, als zij, en dat nog veelvuldiger, de zichtbare wederkomst des Heren verkondigen. Dat de Hebreërbrief niet van Paulus, maar misschien van Apollos is, wordt met nadruk gezegd door een man, die erg vertoornd is, omdat een ander aan den Johanneischen oorsprong van 't vierde Evangelie twijfelt. En onder die verdeelden staat een man, ondenkbaar tegen zich zelven verdeeld, waar hij met Paulus woord: “Indien er geen opstanding der doden is, zo is ook Christus niet opgewekt!” tot heftig wordens toe de geestelijke opvatting der opstanding van Jezus bestrijdt, en op datzelfde ogenblik de, in hetzelfde vers door Paulus als noodzakelijk met die van Christus samenhangende gepredikte, opstanding der doden zelf in geestelijken zin verklaart!’

Dus Zaalberg preekt, doceert, vermaant, troost, helpt, steunt, profeteert, enz. uit een boek waarin alles, of byna alles tegenstrydigheid is. Waarom?

Komaan, er moet antwoord wezen op die vraag!

Welnu, ik meen dat antwoord te vinden in de slotsom der berekening van den pasteibakker die de oude vorm gaf aan z'n nieuw baksel, omdat-i wist hoe mensen die taartjes - en preken! - gebruiken, smaak putten uit gewoonte.

Als bewys voor die mening, verzoek ik u te letten op het slot van Zaalbergs preken. Hy laat z'n klanten altyd vertrekken met 'n naklank van ouwerwetse godzaligheid in de oren, een galm van den gelovigen voortyd. Wilt ge een paar staaltjes? Ziehier:


‘...en riep de nu verschrikte menigte, als altijd oordelende naar het uiterlijk aanzien, dan triomfantelijk uit: “waar is toch nu hun God!” O moeder! die mij uw kind blijft toevertrouwen, nog zou ik goedsmoeds, ja nog zoude ik ook dán gelovig tot u en uw jongsken - hollands: jongetje, mannetje, kereltje. Zie de opmerking over de Kanaänietische diminutiva - tot u en uw jongsken zeggen: Immanuel - God met ons.’

Hebt gy gelet op dat: ‘ook dán gelovig’ op 't eind van 'n preek, van dezelfde preek waarin hy uitdrukkelyk verteld heeft, niet te geloven?

Ziehier een ander slot:


‘Is er zulk een godsdienst? Ja, en zij is geen nieuwe, maar de vernieuwing der oude. De wedergeboorte der eenmaal in Palestina geborene. De wederkomst in den geest van Jezus met zijn liefelijk, vertroostend, goddelijk woord: “komt herwaarts” enz.’

Zó oudmodisch-klinkend eindigt alweder de preek, waarin nota bene de woorden voorkomen: ‘Maar als men nu aan dat boek der boeken gebonden wordt, zoals myn orthodoxe meester wil, gebonden in gedachte en overtuiging, in woord en gevoel, in leer en leven, waar is dan nu, myn Jezus, de zachtheid van uw juk, de lichtheid van uw last?’

Ja, dát vraag ik ook, en vooral vraag ik door welk wonder op eenmaal die last zo licht is geworden, en dat juk zo zacht, by het einde van de preek?

Ander slot:


‘Ja, bovennatuurlijk of natuurlijk van oorsprong, godsdienst is ons leven...’

Die vrye keus tussen natuur en onnatuur is handig. Wie daarmee niet tevreden de kerk verlaat, noem ik lastig.


‘...godsdienst is ons leven...’

Ik vind dat er veel ánder dringend werk is. 't Is waar, dat daarby geen dominees kunnen gebruikt worden.


‘...godsdienst is ons leven, en dat leven in God, is leven uit God.’

In... uit? Komaan, nog 'n paar voorzetsels... en zie verder de dichtoefeningen van Klaasje van der Gracht, met z'n spiegelkroon-balansen. Ook m'n bakerpreek kan gevoeglyk dienen als vervolg.


‘O God, mijn God...’

Lezer, 't staat er zo. Als dat gegód u verveelt, 't is myn schuld niet. Bedenk dat ik bezig ben u den klank te laten horen, waarmee de preken eindigen. Daarom is 't hier te doen. Straks zal u blyken wat daarvan het zeer moderne doel is.


‘O God, mijn God, ik zoek u in den dageraad...’

Hier wordt niet bedoeld het tydschrift. Zaalberg zegt uitdrukkelyk dat hy met de mannen die daaraan meewerken niets te maken heeft. Ik vind het nogal ondankbaar, zo te spreken over personen die de waarheden al byna vergeten hebben, welke Zaalberg nu pas begint te leren, en die hy verkoopt als ‘peren uit zyn tuin’. (269) Hy zoekt God in den morgenstond. Waarom? Het is om den klank der finale.


‘Mijn ziele dorst naar U.’

Let op: ziel...e. Die e is 't etiket van 't zalfpotje.


‘Des avonds is mijn hart onrustig, totdat het in U ruste - rust...e! - vindt. Zie, Eeuwige, hier zijn wij, wij strekken de armen uit, en zeggen met Jezus: Vader!... onze Vader!’

Alweer gaat de gemeente naar huis, met iets als de oude stichting. Een ander slot:


‘Al raden wij ook vruchteloos naar de onzienlijke wereld, wij gevoelen haar nabijheid, wij genieten haar geuren...’

Hoe zo'n valse poëzie in 't zotte loopt! Wat blykt er uit die fraze? Dat de neus der gelovers beter ingericht is dan hun ogen of hun verstand. Ze ruiken wat ze niet kunnen raden of zien.

't Heeft iets van de honden.

Nonsens, zegt ge. Juist! Maar er is klank nodig. Na 't ‘genieten van die geuren’ zien wy:


‘van den Olijfberg des geloofs naar het nieuw Jeruzalem op.’

De man gelooft niet, maar zodra er spraak is van een ‘olyfberg’ - een klinkend woord - van 'n geloofberg met olyven alzo, verandert de zaak.


‘En wij staan daar niet alleen. Met de gemeente van achttien eeuwen verenigd, zien wij uit alle geslachten der mensheid de nieuwe gelovigen opklimmen. Zij dringen om ons heen. De twaalve - v...e! - worden twaalfmaal twaalf duizenden. De mensheid verzamelt zich. In alle talen en tongen klinkt daar het hemelvaartslied der grote gemeente, en U, o Vader der geesten, U zij de heerlijkheid in die gemeente, door Christus Jezus - niet: Jezus Christus. Er is zalving nodig! - in alle geslachten, tot in alle eeuwigheid. Amen.’

Ander slot:


‘O dag van Pinksteren! word in ons vervuld! Breek heen door de nevelen des tijds, breek door, gij grote en doorluchtige dag des Heren... en och, of al het volk van God profeten ware...’

Wie zouden parterre maken, als ieder meespeelt?


‘...dat God Zijnen Geest op allen gaf!’

Ik vind dat elke ouwerwetse dominee zo kan eindigen zonder z'n allerkromste rechtzinnigheid te schenden. Een ander slot:


‘Gemeente des levenden Gods! Verhef u en zeg met tongen als van vuur: “Al zou de zon veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, de grote en doorluchtige dag des Heren komt.”
En wat dan, zolang die dag nog beidt, wat zal ons geschieden? Wat ons en onzen kinderen, bij de tekenen die de aarde beroeren kunnen?
Een iegelijk...’

Let wel: ‘een iegelyk’. Kanaänietisch, voor: ieder.


‘...Een iegelijk die den naam des Heren aanroept, zal zalig worden.’

Onze vriend Hellenbroek, de bedienaar des H. Evangeliums te Rotterdam, wiens ‘Voorbeeld der godlijke waarheden’ voor me ligt, zou 't niet beter kunnen zeggen. En dominee Schwartz, die door den Geest - en door verhoging van tractement, denk ik - naar Londen geleid is, ook niet. Ander slot:


‘Zo waarachtig God leeft en uw ziele - l...e! - leeft, een biddend leven is een onsterfelijk leven, 't geloof in God de ontdekker der nieuwe wereld...’

Ik weet wel dat Zaalberg hier niet doelt op Columbus of Amerika... maar 't is moeilyk te zeggen wat-i wél bedoelt. Nu, dat doet er niet toe. 't Is nu alleen om klank te doen.


‘...der nieuwe wereld, het sterfbed der vromen een poort des hemels en de laatste gebedstroost een gezicht van het vaderland.’

* 
Ander slot:


‘O, zalig wie van de bergen komen...’

Blykens 't voorafgaande, wordt hier bedoeld ‘de berg der zaligheden’ - heden, sic. Ik had dus ongelyk in 387 - ‘de berg des gebeds, de kruisberg Golgotha’. 't Is opmerkelyk, hoe Zaalberg telkens met bergen in de weer is. De meesten zyner preken eindigen op 'n berg. Dit is de gewone valse poëzie van mensen die 'n vlak land bewonen en weinig gereisd hebben. Een berg... hoog... dicht by de lucht... by den hemel... dat moet mooi zyn!


‘Zalig wie van de bergen komen. Met God verzoend zijnde, hebben zij eeuwigen vrede. Ja, en indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel...’

Als 't waar is, wou ik dat de oude stumperd die my m'n ontbyt brengt, in Christus raakte. Ja, en ik zelf ook. Want m'n ogen hebben vernieuwing nodig, na 't lezen van die preken vooral.


‘...een nieuw schepsel. Het oude is voorbijgegaan. Ziet, het is alles nieuw geworden. Amen.’

O, Camphuyzen! O, Lodenstein! O, Hellenbroek! O, Schwartz! En nu - tot slot van al die sloten - dit nog:


‘En vast verzekerd van den kostbaren geschiedkundigen kern der Evangeliën...’

Ei... vast verzekerd? En niet geloven toch?... Maar, genoeg kommentaar. Men leze dit slot van de VIIIste preek aandachtig, en vergelyke den toon, den klank, den galm, het dialekt van Kanaän dat we daarin waarnemen, met de voorgewende moderne verlichtheid van onzen preekheer, of wel - dit komt overeen uit - men vergelyke z'n wetenschap ‘welker vuur al dat hout, en al die stoppels der oude theologie verteerd heeft’ met de onverteerde en onverteerbare stoppels die hy hier z'n gemeente mee naar huis geeft:


‘En vast verzekerd van den kostbaren, geschiedkundigen kern der Evangeliën, en onder den doorzichtigen sluier der overlevering, den waren Jezus van Galilea en Jeruzalem, den bode van Gods vaderliefde, den Heiland van armen en zondaren, den stichter der ware Godsdienst, den lijder vol heerlijkheid erkennende, buigen wij onze knie eerbiedig, voor dien Gekruisten Koning der mensheid. Van Hem geloven wij al wat goed is. Aan Hem kennen wij toe al wat verheven is. In Hem aanschouwen wij het ideaal van ons eigen leven, en dien oversten Leidsman tot zaligheid, dien Voleinder des geloofs, met innige liefde aanhangende, zeggen wij met de drie eerste Evangeliën: deze Jezus is de Christus, de Zaligmaker der wereld! En met het vierde: Hij is het licht der wereld, het Brood des Levens, de Goede Herder, de Ware Wijnstok, de Deur der Schapen, de Weg, de Waarheid en het Leven, ja de Zoon van God, en de Opstanding en het Leven der mensheid.’

Zó staat er... oef! Ik vraag verlof tot ademhalen.

Het einde van elke preek alzo, en de teksten van die preken zyn Kanaänietisch. Dát wilde ik aantonen.

En nu keer ik my tot den welmenenden leek die zo gaarne wilde blyven geloven aan de mogelykheid van oprechtheid, en vraag hem of dit kán worden toegeschreven aan toeval? Of 't een toeval wezen kan, dat de kop en de staart overal moeten worden gerangschikt onder de rubriek: kool, en dat er slechts een gedeelte van 't overige gegeven wordt aan 't arme geitje?

Zonder talent is Zaalberg niet. Hy bezit althans het talent der klanken. Ik bedoel hiermee niet, dat ik al z'n klanken even mooi vinden zou. Dit zy verre. Maar er zyn blyken genoeg dat onze preker, die 't onzichtbaar koninkryk der Hemelen laat ruiken door de gelovigen, dat koninkryk zou doen vinden op 't geluid af, als hém de taak ware te beurt gevallen, burgers, boeren en buitenlui binnen te roepen. Zo heeft ieder z'n specialiteit, en ieder kiest een byzonder zintuig tot bondgenoot in 't geven van den indruk die later gelden moet als opinie. (267)

Nu is de theologiae doctor Zaalberg voldoend geschoold om den schoolregel te kennen - ditmaal trouwens gebaseerd op de natuur - dat het zwaartepunt ener verhandeling, van een betoog of van 'n preek, behoort te liggen: in 't slot. Daarin vat men tezamen, men resumeert de denkbeelden die men wenste te verbreiden, de overtuiging welke men in anderen trachtte over te gieten.

Men kan de natuurlyke toepassing van dezen regel vinden by elke gelegenheid waar iets betoogd, beweerd of bewezen wordt. In de wiskunde - die schone logika met cyfers en lynen, de plas-tiek der waarheid - is altyd het ‘quod demonstrandum erat’ de zegenspraak waarmee de bevredigde waarheidzoeker de kerk van 't gezond verstand verlaat.

Wat is nu by Zaalberg de thesis? Welk denkbeeld vervulde hem by 't zestienvoudig ‘optreden’? Van welken aard was de gloed die hem verteerde?

Die thesis, dat hoofddenkbeeld, die gloed was: ongelovig, kritisch, skeptiek, modern...

Indien een vriend hem gevraagd had: wat gaat ge doen? zou hy, onvoorbereid moetende antwoorden, gezegd hebben ‘ik ga hun vertellen dat die oude sprookjes ónwaar zyn.’ Ja, zelfs voorbereid, hy zegt dit in z'n preken.

Die aandrift beheerste Zaalberg, en volgens de wetten der Natuur - ditmaal tevens de regelen der School - had hy telkens z'n gemeente moeten laten vertrekken, onder den indruk van ontevredenheid met vorige leer.

Dat doet hy niet! En ik vraag u, of er dus niet studie ligt - 'n lelyke studie! - in dat overmatig bezalven van de staartjes zyner preken?

Ja... en van de koppen ook. Tekst en slot zyn overal onmodern. De arme leek die 't verstand heeft in z'n oren, komt tevreden thuis, en zegt aan vrienden en buren: ‘Die dominee Zaalberg is zo slecht niet als ze zeggen, want hy heeft gesproken van Immanuel, van Ikabod, van Christus Jezus, den zoon van God, van goede herders, van ware wynstokken en van schapendeuren... precies als 't behoort in 'n fatsoenlyke preek. De man is belasterd.’

Ik bewys niet gaarne. Liever wek ik op tot onderzoek en nadenken, opdat ieder zelf de bewyzen vinde. Ik geef u na al het opgemerkte in overweging de preken van dominee Zaalberg te toetsen aan wat ik zeide, en ben overtuigd dat gy, als ik, de vermoeienis van dien Sybariet zult leren kennen.

En nu de martelary van dominee Zaalberg! Heeft de man z'n overtuiging geboet met armoede? Heeft-i vrouw en kind zien hongeren, omdat hy waarheid verkondigde? Is-i gestenigd, verbrand, gevierendeeld?

O Zaalberg, ge kunt nog langen tyd moderne liederen zingen op kanaänietische melodie, voor gy weten zult wat het zeggen wil, overgeleverd te zyn aan 't geloofsgericht der Nederlandse Droogstoppels! Zelfs 't weinige dat Jezus leed, en Huss, en zo vélen die maar stierven, hebt ge niet ondervonden. Gy haalt Huss aan, gy spreekt van Galileï als om de gemeente op te wekken tot medegevoel voor uw leed, als om te wyzen op den moed dien gy nodig had, om... niet de waarheid te zeggen. Tot het ondergaan uwer kansen op marteling, o Zaalberg, leende ik zonder angst m'n kleinen Max uit, als ik maar zeker was dat ik hem weerkreeg zonder zalf, zalving, bezalving, zalvery... hoe heet het?

En dan uw nuffig désavoueren en neus optrekken by 't aanhalen der mannen van den Dageraad.

O Zaalberg, onder deze mannen zyn er, die ten koste hunner dierbaarste belangen - hoort ge! - waarheid verkondigden, lang voor gy school gingt, en toen ge nog niet eenmaal op 't denkbeeld waart gekomen, dat er andere waarheid bestond, dan die ge - tot ‘ná den broek over 't buisje’ - te leen kreegt van uw baker! En moogt ge nu, inziende dat er verandering zal komen in ‘den geest die ons regeert’, moogt ge nu de vonkjes die gy slaat, doen voorkomen als flambouwen? De takjes die ge aandraagt, als een woud? De kleine dagtaak die ge verricht hebt, als een levensarbeid? Uw kinderwimpeltje, als een legervaan? Uw onmoedig, laf geschipper, als heldhaftigheid?

Moogt ge uw twee linkerhandschoenen uitventen als 'n paar? (2) Moogt gy steenkool mengen onder uw theologie, om deze te doen gelyken op wetenschap? Ikaboddery en hemelse schapedeuren onder uw wetenschap, om ze te doen lyken op geloof? En vooral, moogt ge u aanstellen alsof gy de banier der waarheid opstaakt, gy, in dienst en soldy der Kerk, gy die met vleermuizige voorzichtigheid uw heil zoekt juist by de grootste vyandin van het ware, by halfheid? (140 volgg. 179, 271, 276)

Moogt gy dat alles?

Gyzelf lokt uit tot beslissing dier vragen. Als wist ge, dat hierin 't criterium ligt uwer officiële dominees-eerlykheid, legt ge u-zelf - en ons - de formule voor, die wy nog eens, als de eenvoudigste vorm waarin de kwestie kan worden voorgesteld, herhalen:

* 
Ge vraagt telkens: ‘Ben ik geen gelovige, omdat ik niet geloof... dát... dát... en dát?’ (Preek II)

Dáárop, en op al de vragen die ik stelde zo-even, is maar één antwoord mogelyk: neen!

Dit eenvoudige neen is uw vonnis, o Zaalberg. En tevens is 't een antwoord op den brief van onzen welwillenden leek.