Multatuli.online


963.

Quid nobis die ‘Schager?’ Zo vragen m'n vlaamse lezers, nietwaar? Beste Vlamingen, ge zyt er niet minder om dat ge ‘geen nauwkeurige kennis’ van dat krantje hebt. Ook ik kende het ding niet, en zou waarschynlyk tot m'n dood toe volhard hebben in deze treurige onkunde, wanneer men my niet het nummer had gezonden van 't Algemeen Dagblad voor Nederland, waarin de Schager beoordeling van Dr Feringa's werk was overgenomen. Dit laatste blad - ook 'n allerinteressantst wytje natuurlyk! - kende ik alweer ‘niet nauwkeurig’ en, ronduit gezegd - o gruwel! - in 't geheel niet.

Ge vraagt, wat gaan ons die prullen aan, en verwondert u dat ik achtsla op zulke litteratuur? Wel zeker! Niet omdat het my om zo'n aanmerking zelf te doen is, maar - en ziehier 't nut, waarvan ik zo - even de aantoning beloofde - ik gebruik die dingen als monsterstalen van den toestand, als bydrage tot de ‘nauwkeurige kennis’ van m'n Publiek. Ik wil dat men na m'n dood inzie hoe gegrond myn verachting was. We hebben hier noch met het Schager krantje, noch met welk Volks- of ander blad te doen. De vraag is of ik niet recht had op ánderen weerklank, dan de met de haren bygesleepte verzekering: dat ik zo ‘weinig nauwkeurige kennis van zaken’ heb?

Want, voor den honderdsten keer, 't is niet tegen die beoordeling zelf, dat ik my verzet. Het is hiertegen: dat zo'n jongensachtige plompheid nagenoeg alles is, wat ik van gans Nederland voor 't geleverde terugkreeg! (659) En men mene niet dat zich ergens een stem doet horen om te protesteren... niet tegen de aanmerking zelf - dit verlang ik niet - maar tegen 't uitsluitend vooropstellen van zo'n aanmerking. Na al wat ik voortbracht, weet Nederland niets van my te zeggen, dan dat ik zo uitmunt in onwetendheid.

Is dit idioot of niet?

Het antwoord hierop is minder eenvoudig, dan men denken zou. Het is namelyk de vraag of 't vissig zwygen, afgebroken door zo'n zonderling tussenwerpsel, een gevolg is van geheel onvermengde botheid? Ik zeg neen! Dwaas is slecht, en slecht is dwaas: er is zowel luiheid en valsheid, als domheid in 't karakter van m'n Publiek.

Ik wil m'n cyfers nog wat laten wachten, en even trachten de oorzaken te ontleden, niet zozeer waarom dat Schagertje sprak - lieve god, zo'n krant moet vol! - maar waarom anderen na zulk spreken 't zwygen bewaren.

Ik tastte de Natie aan, in wat haar 't dierbaarst is. In haar goddienery: 'n broodwinning. In haar zeden: broodwinning. In haar vooroordelen: broodwinning. In haar zogenaamde Staatkunde: broodwinning. In haar wanbestuur der Koloniën: broodwinning. In haar principes: broodwinning. In haar huichelary... nu ja, dit sluit al de vorige broodwinningen in zich.

Wil men nu in plaats van Natie, hier lezen, de weinigen die in elk dezer nederlandse vakken de Natie vertegenwoordigen, my wel. Doch ook dan blyft me altyd het beroep over, op 't woord van den ketterjager: de geuzen hebben de kerken geplunderd, de katholieken hebben 't niet belet: zy allen zyn even schuldig. Niemand bestreed my. Waarom niet?

Niemand durfde.

Zeer in den beginne trok zekere Dominee Francken tegen my party voor de zendelingen. Men leze m'n loyaal antwoord in de Verspreide Stukken. Ik laat nu daar, of die man even goed was als z'n brief, en zo'n antwoord waard? Van z'n christelyk party trekken tegen onrecht, heb ik zo min iets bespeurd als van andere christelyke deugden. Na z'n protest had ik iets ten gunste van de personen der zendelingen gezegd, dat met wat inschikkelykheid kon worden opgevat en uitgevent als testimonium voor de zendelingery - z'n broodwinning! - en hy was tevreden. De rest ging hem niet aan.

In dat antwoord daagde ik allen uit, die zich door myn werk gekrenkt voelden, het voorbeeld van dien dominee te volgen.

Niemand antwoordde.

Waarom niet?

Niemand durfde.

Door myn latere werken vergrootte zich de kring myner vyanden. Maar niemand vertoonde zich.

Men durfde niet.

Het spreekt vanzelf dat ik 'n byzonder oneervolle uitzondering maak voor dezulken die, als de moderne verhandelaar, en de mislukte litterator uit m'n brief aan De Geyter, my in 't geheim aanvielen, of althans niet op het terrein waar de stryd behoort gevoerd te worden.

En Nederland was hiermee volkomen tevreden. Het duldt - ten tweeden maal nu! - den millionnair Van de Putte als minister. Het duldt Van Twist in de Eerste Kamer. Het duldt de modernen op preekstoel en katheder. Het duldt al de wyën in z'n kranten. Het duldde en duldt alles... ten behoeve der respektieve broodwinningen.

Dit wat de valsheid aangaat.

Maar nog iets anders speelt 'n voorname rol: de luiheid. Wie 't oog vestigt op de litteratuur van den dag, zou blind moeten zyn om niet te bemerken hoe alles zich toelegt op 't vermyden van inspanning. Men schrikt terug van onderzoek. Als blyk hiervan, wys ik alweer op de ellendige furie van citaten! In courant-artikelen, kamerspeeches, bellettrie, boekbeoordelingen, pleidooien... overal heerst de gemakzuchtige hebbelykheid om den last van eigen nasporing op de schouders te werpen van dezen of genen vreemden arbeider. Men kan verzekerd zyn, dat myn werken tot vervelens toe zouden genoemd worden, indien er mogelykheid ware ze af te doen met 'n aanhaling uit de werken van M'sieur Chose. Maar dit is nu eenmaal zo niet.

Als voorbeeld van die luiheid, kan ons alweer dat Schager krantje dienen. Ik geef verlof m'n spottende klacht over 't laat waarschuwen tegen myn onwetendheid, ernstig op te nemen. Is het niet inderdaad onheus, een schryver zo te laten voorthollen in z'n onkunde? Vooral indien zo'n schryver opgang maakt, en dus velen op 'n dwaalspoor brengt? Wy weten hoe vaak een dagblad verlegen is om stof, en hoe dan allerlei ongelukken, zelfs de byna gebeurde, dienen moeten om den letterbak vol te zetten. Hoe welkom de verplaatsing is, van 'n hulponderwyzer of veldwachter: twee regels kopie! Wy kennen de dankbaarheid van 'n redaktie aan den correspondent die 't verhaal levert van de feestelykheden in X. by de herdenking van den dag waarop m'nheer Y. twintig jaar geleden z'n funktiën aanvaardde: zes regels kopie. We zyn overtuigd van de graagte waarmee 'n ganse kolom wordt gevuld met de mededeling van zeker gesprek, dat zekere heer met zekeren prins hield, opgeluisterd met de toelichting der meningen van andere heren en prinsen - nog 'n kolom! - aangevuld met de verzekering dat bedoeld gesprek nooit plaats had: drie regels kopie, niet zonder hoop op tien nieuwe regels in 'n volgend nummer, waarin men zal kunnen betogen dat er wel hier-of-daar iets gesproken is, maar...

Genoeg! Wy weten wat 'n krant is.

Is 't nu niet vreemd, lezers, of zou 't, zonder de luiheid die ik aanhaalde als mede-oorzaak van 't zwygen, niet vreemd zyn, dat men by zoveel honger naar voedsel, een gunstige gelegenheid versmaadde z'n kolommen vol te zetten? Ik kan den ‘Schager’ - en anderen! - verzekeren dat ze goede zaken maken zouden, door 't aanhouden van een dagelykse rubriek: lyst der blyken van Multatuli's ‘onnauwkeurige kennis van zaken’.

Maar... daartoe zou arbeid nodig zyn, onderzoek, studie. Men zou zich moeten getroosten te werken, als ik. Dat is: met inspanning, onvermoeid, in 't zweet zyns aanschyns. Dit willen de heren niet. De luiheid blykt nog groter dan de lust my te grieven.

Maar wel komt die lust voor den dag, als 't geschieden kan zonder moeite, en hiervan geeft ons die ‘Schager’ een aardig voorbeeld. Het juiste fabriekmerk van dat krantje ken ik niet. Ik gis dat het iets als liberaal, zeer liberaal, of zelfs radikaal moet beduiden. Anders toch ware 't niet overeen te brengen met den bekenden eis van 't métier, iemand als Feringa te pryzen, die - om slechts één ding te noemen, evenals ik - alle godsdienst beschouwt als nadelig voor vooruitgang. Maar... om z'n werk behoorlyk te pryzen - dat is, om met de notarissen te spreken: onder opgaaf der redenen van wetenschap - zou men 't moeten lezen, analyseren, beoordelen. Dit is lastiger dan 't relateren der feestviering van zo'n jubilaris, dan 't uitweiden over 'n byna gebeurd ongeluk. Bovendien, er zou enige kunde nodig zyn, en men weet nu eenmaal...

Om nu én luiheid, én onkunde te bedekken, citeert referent 'n kort gezegde waarin de schryver verklaart van my in gevoelen te verschillen - adhuc sub judice lis, wie gelyk heeft - om te verkondigen hoe slecht het gesteld is met myn ‘nauwkeurige kennis van zaken’.

Had ik gezegd dat Frankryk 'n eiland was? Dat er wynbouw of eergevoel werd gevonden in Nederland? Dat onze letterkundigen integer zyn? En had Feringa my met bewyzen aangetoond dat ik me vergiste? Was er 'n feit behandeld, waarop de term ‘nauwkeurige zaakkennis’ kan worden toegepast?

Niets van dit alles.

De kwestie was van wysgerigen aard, en betrof m'n Idee 16!

Feringa bestrydt dat Idee - hoe, zullen we later zien - en zal misschien nu reeds daarover berouw voelen, wyl men uit z'n bestryding 't recht put hem - in tegenstelling met my, waar 't om te doen was! - te verheffen tot verzoener van Geloof en radikalismus. Arme Feringa!

Zo worden te onzent wysgerige vraagstukken afgedaan! Is 't niet te betreuren, dat Van Vloten 't woord ‘ploertig’ zo discrediteerde?