Multatuli.online


Aantekeningen

417:30; bij Idee 1048a: Evenals 't gelykbetekenende alkatief, dat in andere streken van Insulinde gangbaar is.

(1877)

456:37; bij Idee 1050d: In 'n zeer lezenswaardig artikel van den heer S.E.W. Roorda van Eysinga, voorkomende in den Opmerker, Tydschrift voor Ingenieurs, enz. van 8 en 15 October 1877, wordt van myn denkbeeld omtrent het nadelige van rivierdyken melding gemaakt, en wel onder opmerking, dat de schryver der Causeries Scientifiques in 't Journal des Débats, Henri de Parville, dezelfde mening is toegedaan. Wat my betreft, ik beriep me noch op Parville noch op 'n krant. Maar nu eenmaal wetende dat Nederlanders gesteld zyn op wysheid die uit den vreemde komt, en in de hoop dat niemand ten onzent er belang by heeft Parville door doodzwygen van de baan te dringen, neem ik hier 'n paar regels uit z'n monografie over Inondations over, onder dankzegging aan R.v.E. die me daartoe in de gelegenheid stelde. Na de vreselyke gevolgen van enige dykbreuken vermeld te hebben - ook de franse schryver wyst, als ik, op 't periodieke van die eigen-fabrieks-akeligheden - gaat-i aldus voort:

‘Men schynt er liefhebbery in gehad te hebben (on s'est complu) de was en stroomkracht van het water te doen toenemen, door de massa tussen kunstmatige oevers te beklemmen en op te stuwen. Dit is alsof men 't er voor z'n genoegen op toelei om de verwoestings-middelen opeen te hopen. Geen langse dyk is op-den-duur tegen den aandrang van 't water bestand.’

Hy spreekt namelyk in andere paragrafen van z'n stuk over dwars- of liever: schuins-liggende dyken, die volgens hem ter gedeeltelyke ontlasting van 't bovenwater kunnen worden aangewend. Dáárover oordeel ik thans niet. Ook niet over 'tgeen er in bergstreken tegen banjirs zou te doen vallen.

‘In Lombardye, waar 't systeem van oeverdyken met 'n ware weelde wordt toegepast - geen zandlaagjes alzo, denk ik! - in Amerika, in China, overal heeft men van dit stelsel de droevigste ondervinding’.

Hier volgen weder vele voorbeelden ten bewyze van 't gestelde. De schryver haalt ook onze noodlottige St. Elisabethsnacht van 1421 aan, en vervolgt aldus:

‘Het systeem van oeverbedyking kan worden gelyk gesteld met de dwaasheid van 'n ingenieur die menen zou tegen het springen van 'n stoomketel gewaarborgd te zyn, wanneer hy dien met 'n blikken deksel sluit. Men kan niet de minste bescherming verwachten van 'n dyk, die by 't geringste foutjen in de samenstelling onmisbaar bezwyken moet’.

Men ziet dat Parville hier spreekt van goed-geconstrueerde dyken, en niet van de zandlaagjes waarmee sedert eeuwen 't hollandse volk zich door z'n Regering, door ‘Waterstaat’ en ‘Dykgraafschappen’ laat bedotten. In de rivierdyken ten onzent kan niet eens spraak wezen van 'n gebrekkige plek, daar de hele samenstelling - ook al ware over 't algemeen 't leggen van rivierdyken 'n wenselyke zaak - één doorgaande fout is. En, in zekeren zin mogen we dit voordelig noemen, want: hoe spoediger doorbraak hoe beter! Het stoppen van dykbreuk behoorde als landverraad gestraft te worden. Het staat gelyk met het leveren - met het ongevraagd opdringen - van ammunitie aan den vyand. Doch... indien 'n Regering wys genoeg was om dit in te zien, zou ze ook begrypen dat het hele dykenstelsel verwerpelyk is.

‘Na 't bezwyken van den dyk, aldus gaat Parville voort, verspreidt z'n doorbraak dood en verderf in de landstreek die hy bestemd was te beschermen. Geen woord meer over dat stelsel van beveiliging! (Ne parlons plus de ce système de défense!) Slechts in één geval, daar namelyk waar de rivier 'n stad doorsnydt, kan het te pas komen. Het oeverdykenstelsel is even slecht uit 'n stoffelyk als uit 'n zedelyk oogpunt (Aussi mauvais au physique qu'au moral.)

De laatste zinsnede doet me veronderstellen dat ook Parville hierby aan watersnoodfilantropie en overstromingsverzen gedacht heeft. Misschien ook aan 't misdadige dat er in ligt, het Landsbestuur by voortduring op te dragen aan 'n soort van volkje dat niet het minste begrip van z'n roeping heeft.

Nog eens protesteer ik tegen de mening dat ik my op dien vreemdeling beroep om m'n gevoelen kracht by te zetten in de ogen van de weinigen die lezen kunnen. Voor dezulken is de redenering in 't vorig nummer duidelyk en klemmend genoeg. Maar ik wilde nu eens den nederlandsen lezer in 't algemeen verheugen met 'n aanhaling uit z'n vereerd Buitenland, en wel van den - natuurlyk: zeer beroemden! - Henri de Parville die de wetenschappelyke feuilletons levert aan de krant die in Holland zo byzonder hoog staat aangeschreven als citeerput. Toen men in de Tweede Kamer 't Indisch Kultuurstelsel behandelde, heeft men niet my, maar 'n baarsen Oostenryker aangehaald. Leert nu, o Nederlanders, van 'n Fransman - niet te vergeten: 'n Fransman die in de Débats schryft! - wat uw rivierdyken zyn!

Het bedoeld stuk over Inondations staat in den afzonderlyk verkrygbaren bundel: ‘Causeries scientifiques || Découvertes et inventions || Progrès de la science et de l'industrie || quinzième année || Paris, 1876’. Het is my onbekend welke van de daarin voorkomende stukken - waaronder zeer belangryke - van Parville's hand zyn. De taal van de monografie over Inondations is beroemdelyk-buitenlands-slecht, maar dit is nu byzaak. Hoofdzaak is dat ook ik nu eens, om op 'n degelyk hollands schryver te gelyken, iets uit de befaamde Débats overneem. Kamerleden die de zaak ter tafel willen brengen, kunnen zich nu, met bogowontische vermyding van myn naam, op den beroemden Parville beroepen, die - denkt eens, mensen! - in de Débats schryft. Dat kleedt 'n betoog! Kom-aan, volksvertegenwoordigers! Kom-aan, stereotiepe instemmers met de budgetten waaruit onze bespottelyke rivierdyken betaald worden! Kom-aan!

Van Ministers, die uit eigen beweging moesten bedacht zyn op 't uitroeien van de zoetwaterpest, spreek ik niet eens. Zy hebben altyd iets belangrykers te doen dan de zeehavens veilig te laten worden, en 't land droog. Toch moeten ook zy nu, zonder te derogeren aan de traditionele regeringsbotheid, erkennen enig begrip van de zaak te hebben, omdat ze hun door 'n vreemdeling is voorgezegd.

(Als Idee 1050e toegevoegd in 1877)

495:24; bij Idee 1053: De ontleding van Bilderdyks Floris heeft de woede van zeker volkje gaande gemaakt. Heel natuurlyk! M'n aanval treft niet hém alleen, maar ook en vooral de letterlui van professie, de menigvuldige Pennewippen die gewoon waren den ongelukkigen verzenmaker aan hun leerlingen voor te stellen als 'n model, als 'n feniks, als 'n dichter. De woede van zulke heren is begrypelyk, en woede werkt nadelig op denkvermogen en geheugen. By den gewezen letterprofessor Van Vloten steeg de razerny tot in 't komieke. Dat de Floris 'n haastig samengeflanst stuk was, wist men al lang, beweerde die gewezen hooggeleerde. Dat hoefde ik niet te komen vertellen!

Ei? My was 't onbekend dat men dit wist. 't Bleek me o.a. niet uit het stuk, getiteld: Bilderdyk in de ‘Verpozingen’ van den letterman en volksvoorganger Beets, waarin gesproken wordt over de ‘uitnemende schoonheden van den Floris V’, al erkent dan die al te scherpzinnige schoonheidsvinder dat Bilderdyk ‘niet gelykelyk in alle vakken heeft uitgemunt’. De heer Beets is wel goed, waarlyk!

Maar voornamelyk put ik het recht tot de mening dat die Floris nog altyd doorging voor 'n redelyk, ja zelfs voor 'n uitstekend werk, uit de ontdekking dat dit stuk opgenomen is in 'n Bloemlezing van Nederlandse Dichters. De verzamelaar nu, van die bloemen was dezelfde Van Vloten die later my beschuldigde oud nieuws verkondigd te hebben. 't Was alzo z'n gewezen hooggeleerde memorie ontgaan dat hyzelf meegeholpen had aan 't verheffen en aanpryzen van dat prul. Een andere bedenking tegen de kritiek waaraan ik Bilderdyk onderwierp, lag in de vraag of ik wel die Floris tot punt van uitgang had mogen kiezen? Velen erkenden de onwaarde van het stuk, doch sommigen hunner vonden 't wat wreed, den auteur juist daarnaar af te meten. Hy had andere dingen geschreven, heette het, die veel beter waren. Dit geloof ik byna. Erkennende dat zelfs hy niet in staat kan geweest zyn, altyd zo laag te staan als-i ons in dit stuk voorkomt, is 't hem echter gelukt, in zeer veel van z'n werken - zelfs in zyn beroemdste! - af te dalen tot het peil van narigheid dat-i in den Floris zo schitterend bereikt heeft. Z'n fragment van den Ondergang der eerste wereld geeft dat koddige treurspel niets toe in zotte conceptie, platte opvatting, manken gang, verschrompelde denkbeelden, onhandige tekening, gebrekkige dictie, mislukte verhevenheid en verknoeide taal. Vooral na de analytische wenken die ik by 't behandelen van den Floris geef, dunkt me dat dit elken lezer die zich enigszins op de kunst van lezen gelieft toe te leggen, ook zonder verdere aanwyzing van myn kant moet in 't oog vallen. En nu spreek ik nog niet van de duizend-en-een andere vodden die ‘uit z'n pen gevloeid’ zyn. Waarlyk, als 't niet gedeeltelyk by toeval geweest was dat ik den Floris tot onderwerp van m'n beschouwingen koos, 't zou hebben kunnen doorgaan voor 'n goedigheid!

(1877)

509:37; bij Idee 1053d: Hooft maakt ergens, als voor 'n onhebbelykheid, z'n excuses over 't noemen van burgerlui. By 't behandelen van de Nederlandse beroerten, zegt-i, is dit waarlyk niet te vermyden. Hard, nietwaar, voor 'n fatsoenlyk schryver?

(1877)

533:15; bij Idee 1055: Wellustig prikkelende praatjes namelyk over kuisheid. Zie, b.v. dominee Hasebroeks: ‘Aan een dertienjarig meisje’. De vrome man heeft het kind op de knie, en verzekert rymtokkelend en maatwiegelend, dat-i haar... niets doen zal. Als dát niet kuis is! Maar 't kittelend vers-zélf dan, o dominee? Was daar geen vader in de buurt, die u met den hak van z'n laars begrypelyk wist te maken dat-i met uw allergodvruchtigste kuizigheid niet gediend was?

(1877)

538:6; bij Idee 1055: De gewrongenheid die voortvloeit uit de opvatting dat schuwen hier de betekenis zou kunnen hebben van niet-ontmoeten, niet in aanraking komen, ware heel makkelyk te vermyden geweest. Machteld had kunnen zeggen:

'k { voorkom } z'n argwaan dus, 'k { vermy } den graaf.
'k { ontga } z'n argwaan dus, 'k { ontwyk } den graaf.
'k { misleid } z'n argwaan dus, 'k { ontvlied } den graaf.

De gewoonte van onzen taalbeheersenden verzensmid, om sylben die niet in z'n rympjes pasten, eenvoudig weg te laten - zin of geen zin - geeft my recht tot de gissing dat-i met z'n schuwen wel degelyk ‘waarschuwen’ gemeend heeft. Bovendien de regel wordt niet veel correcter als men haar anders opvat, want iemand schuwen heeft nooit de betekenis die er volgens die al te welwillende lezing in gelegd zou moeten worden. Het blyft krompraten. Heeft de lezer opgemerkt hoe de boze Velzen hier opeens braaf wordt? Er was 'n rym op ‘graaf’ nodig.

(1877)

549:10; bij Idee 1055b: Uit vrees dat onkundigen dit fraaie hoên voor 'n kip zouden aanzien, hier de opmerking dat onze kromprater hier hoeden bedoelt. Deze toelichting is minder overbodig dan sommigen wel menen. Men bedenke dat we te doen hebben met 'n publiek dat genoegen neemt met letterprofessors die van zogende kippen spreken. Zie daarover Loffelts Jupiter Van Vloten en zyn kritiek, blz. 24.

(1877)

589:36; bij Idee 1058c: Zoals byv. de vuile Richardson en z'n legio navolgers. Van de zedelykheidsbegrippen dezer school gaf ik reeds in de noot by blz. 533 'n staaltje.

(1877)

593:12; bij Idee 1058c: De theologische doctor en gewezen letterprofessor Van Vloten heeft de schoen behoorlyk aangetrokken. Prosit!

(1877)

626:26; bij Idee 1061a: Dat hetzelfde verschynsel zich op kleiner schaal by 'n kind vertoont, zagen we in 563. 't Is dan ook inderdaad 'n kinderachtigheid.

(1877)

675:21; bij Idee 1064: Zie de noot bij blz. 549.

(1877)

680:25; bij Idee 1064: Het toeval speelde my dezer dagen 'n twintigtal afleveringen van twee tydschriften in handen: ‘Magazyn voor Nederlandse Taalkunde’ (1847-'48) en: ‘Nieuw Nederlands Taalmagazyn’ (1853-'55) waaruit me voor den honderdsten keer bleek dat we niet juist tot den zotten Hilarides behoeven terug te gaan om de opmerking te maken dat vakmannen weinig besef hebben van de eisen en de strekking der taalstudie. Byna zonder uitzondering menen die heren dat 'n taal uit lettertekens bestaat.

(1877)

692:3; bij Idee 1065: Ik verneem dat inderdaad zeker soort van kunstrechters zich ergeren aan 't maatschappelyk standpunt van m'n heldje. Hieruit blykt voldoende dat die heren noch op wetenschappelyk gebied, noch in sociale betekenis, aanspraak kunnen maken op de eer van 't patriciaat. Ze delen hun zeer burgerlyken smaak met leerjongetjes en keukenmeiden. Ik verwys overigens dat laaggeboren volkje naar 401 en 1168.

(1877)

696:31; bij Idee 1066: De kosten van den zotten en misdadigen oorlog met Atjeh - waar blyft de ministeriële verantwoordelykheid? - bedragen nu reeds ver over de honderd millioen. En de duizenden mensenlevens? En de knak van ons prestige in den indischen archipel? Kom-aan, mannen van '48, toont eens dat er zin en klem zit in de ‘thorbeckse beginselen’.

(1877)

716:24; bij Idee 1070: Vgl. zekere opmerkingen op blz. 436.

(1877)

729:27; bij Idee 1075: Het getal mensen die door oorlog worden om hals gebracht, is niet noemenswaard in verhouding tot den normalen aanwas van de wereldbevolking, daar we het aantal geboorten op meer dan veertig millioenen 's jaars kunnen stellen. 't Is echter de vraag niet of er op ons bolletje enige duizenden mensen meer of minder in leven worden gehouden, de vraag behoorde te zyn: hoe zy leven? Zo ook moest men zich by hygiënische statistiek wat minder bekommeren om sterftecyfers en wat meer letten op de in gezondheid doorgebrachte levensdagen. Het is niet de duur van 't leven der mensen, maar hun betrekkelyk welzyn, dat den maatstaf oplevert tot beoordeling van sociale toestanden. Ook hier bestaat de ware deugd in 't streven naar verhoging der som van genot.

(1877)

735:36; bij Idee 1078: In een der romans van Wolff en Deken waarschuwen de schryfsters tegen 't lezen van ‘boeken die de sluimerende driften opwekken, of de verbeelding ontvlammen’. Heel wel, schoon dit doel 't best kon bereikt worden door kennis. Onder die gevaarlyke boeken behoren: ‘alle sentimentele romans, gene uitgezonderd, al spreiden zy al eens een gaas over de onbetamelijkste beelden; - ik zeg dat de onbetamelykheid juist in dat gaas ligt, en vooral in de vermeende behoef-te aan dat gaas! - al(?) revelt(?) daar een verrukte ziel(?) lasterende murmureringen en bitsen mensenhaat; het is al het zelfde, het zy zy tomeloze wellust of den snoden zelfmoord prediken... enz.

Wat ‘tomeloze wellust’ is weet ik niet. Ook niet of er boeken zyn, waarin die - m.i. nogal vermoeiende - akeligheid ‘gepredikt’ wordt. Maar niet om deze opmerking te maken, haalde ik deze passage aan, ik wil slechts 't gedeelte van m'n parabel, waarby deze noot behoort, in bescherming nemen tegen de verdenking van overdryving. De aangehaalde regels worden door de firma Wolff en Deken in den mond gelegd van een als uitstekend verstandig voorgestelde moeder, die 't woord richt tot haar twaalfjarig dochtertje, en 't hele werk waarin deze fraaiigheid voorkomt (Cornelia Wildschut) is volgens de uitdrukkelyke verzekering der schryfsters, zeer in 't byzonder van opvoedkundige strekking!

Die roman heeft over 't geheel zeer weinig waarde, maar juist daarom eist hier de rechtvaardigheid de erkentenis dat de karaktertekening van Cornelia's lichtzinnige moeder onovertroffen kan genoemd worden. Hoe iemand die in staat bleek dát portret te leveren, haar naam kon lenen tot meestempelen van 't gehele werk, is my 'n raadsel! Aagje, Aagje, waarom niet op eigen wieken gedreven? Hoe jammer dat de brieven van die Mevrouw Wildschut, om 't zeer specifiek-hollandse van haar uitdrukkingen, niet te vertalen zyn! Dat 'n roman in ‘brieven’ nu eenmaal 'n hors d'oeuvre is, doet hier niet ter zake. Het beeld van Cornelia's moeder is - en blyft, al laat men alle europese beroemdhedens meedingen - 'n kunstvoortbrengsel van den allereersten rang.

(1877)

740:19; bij Idee 1079: Er waren er die zes talers beurden!

(1877)

740:35; bij Idee 1079: Thans staan er te Berlyn duizenden woningen leeg.

(1877)