Multatuli.online


1067.

Vraagt men naar 't verband tussen de onderwerpen die in dit hoofdstuk voorkomen? Ik antwoord met Idee 34.

Bovendien, ik sprak over productie-kosten van geestelyken arbeid. Ik kan den lezer verzekeren dat het my veel makkelyker zou gevallen zyn, de tegenwoordige Koloniale Regering in al haar zedeloze naaktheid ten toon te stellen, dan de aandoeningen te beschryven die 't gemoed van 'n onbedorven kind beheersen. De betrekkelyke verhouding tussen deze beide soorten van arbeid, is ongeveer als die welke we kunnen waarnemen tussen 'n vleeshouwer en 'n ontleedkundige. De verontwaardiging leidde me telkens af. De lezer zal bemerkt hebben - wie weet? - hoe ik gedurig worstelde met de neiging om... aan 't slachten te gaan. Van de Putte c.s. kwamen er goed af. Ik wilde ditmaal niet, en aan de gedurige weifeling tussen willen en niet willen, heeft de arme ‘gevierde’ Nederlandse schryver Knoop z'n executie te... danken. Te danken, ja! want ze is door verregaande onvolledigheid veel zachtzinniger en draaglyker uitgevallen, dan 't geval zou geweest zyn als ik z'n Bonische ‘Krygsgeschiedenis’ gelezen had. Hoe immers zou de rechtspleging uitgevallen zyn, wanneer ik by elke brommende pralende pochhanserige verzekering, hem gevraagd had: ‘man, hoe weet ge dat?’ Een allereenvoudigst vraagje dat veel ‘Krygsgeschiedenissen’ en bakervertellingen omver gooit.

Neen, gelezen heb ik 't fameuze stuk in den Gids over al de branden die te Boni niet gesticht zyn, tot nog toe niet! De door my aangehaalde zinsneden haalde ik uit 'n - loftuiterig! - krantartikel. Wenst de ‘gevierde’ schryver de kinderen van z'n krygsverbeelding finaal uitgekleed en te bed gebracht zien - hoe kan de man weten welke branden er te Boni niet gesticht zyn? - dan hebbe hy my z'n stuk slechts te zenden. Ik neem aan, te zorgen dat-i my dan iets zal te verwyten hebben: 'n onkreukbaren logischen zin namelyk, die aan ‘gevierde’ Nederlandse schryvers en hun Publiek 'n gruwel is.

Maar my is 't 'n gruwel, dagelyks te ontwaren dat zulke ‘gevierde’ schryvers de markt bederven, waarop ik tracht m'n Ideeën te plaatsen. De waarde of onwaarde van m'n werk kan ik niet beoordelen, maar wél weet ik wat het me kost. Ik tracht de waarheid te zeggen. Daartoe geef ik me veel moeite. Ik mat me af. Ik betaal de onkosten die tot het voortbrengen nodig zyn. Zyn er misschien onder m'n lezers - van eerlykheidsbesef spreek ik niet! - zyn er misschien sommigen die uit handelskennis by ervaring weten hoe moeilyk het valt te wedyveren met concurrenten die rechten en patent ontduiken? Waarlyk, als 't my niet stuitte kool te planten waar graan nodig is, of October 'n plaatsjen aan te wyzen vóór Maart... och, dan was onze Femke reeds lang grootmoeder, zy die in werkelykheid nooit moeder geworden is, gelyk den lezer bekend kan worden als-i doorleest. Hoe dit zy, in Wouters jeugd was ze een volwassen kind, of liever 'n tussending dat we in 't algemeen zouden mogen beschouwen als overgangsvorm van kind tot mens, indien we maar verzekerd waren dat die overgang altyd plaats had. Doch dit is veelal zo niet, en vooral niet in den stand waartoe het meisje behoorde. De geringe eisen toch die hier de volwassenheid bepalen - niet veel meer immers dan wat lichamelyke ontwikkeling - bewerken gewoonlyk dat het toenemen in geestelyk opzicht, na 't bereiken van dit armzalig toppunt, terstond wordt tekeergegaan. Dit eigenaardig uitvloeisel van zekere maatschappelyke verhoudingen, is op kleine schaal waar te nemen in afzonderlyke gezinnen. Hoe lager de eisen zyn die men den knaap of 't meisje stelt om voor ‘volleerd’ door te gaan, hoe sneller zy in toon, houding, begrippen, en zelfs naar de mening van hun omgeving, in de rechten treden van 'n volwassen mens. Femke las even vlug als haar moeder in 't gebedenboekje. Ze lichtte, waar 't nodig was, dezelfde vracht op als haar moeder, en zelfs meer. Ze stond dus met die moeder in rang gelyk. Reeds in m'n derden bundel wees ik op de vroegrypheid der kinderen van armen. Het is hier de plaats daarover iets meer te zeggen.

Het spreekt vanzelf dat weinig-ontwikkelde ouders zeer spoedig door hun kinderen worden ingehaald. Wat zogenaamde schoolkennis aangaat, zou 't niet veel moeite kosten 'n kind van vier of vyf jaren af te richten tot zegevierende mededinger van vader of moeder. Dit is ook in andere standen, waar de ouders voor iets meer beschaafd doorgaan, niet zeer moeilyk. Er zyn weinig mensen die meer weten dan men in 'n jaar of twee aan ieder kind leren kan. Dat men hiertoe vier, vyf, of meer jaren gebruikt, doet niet ter zake. Na 't verlaten van de school - en dit geschiedt in den geringen stand zeer vroeg - staat het kind van tien of twaalf jaren in geestelyke ontwikkeling, of in wat daarvoor doorgaat, minstens met z'n ouders gelyk. Zeer dikwyls zelfs menen vader en moeder dat ze achterstaan by 't nieuwe geslacht, wat dan ook de oorzaak is van de gewone fata morgana over knappe kinderen, en tevens 'n antwoord op 74.

Doch voor myn analyse is nu 't aannemen van gelykheid voldoende. In den aanvang wordt het besef daarvan opgewogen door 't nog altyd bestaand verschil in lichaamskracht. 't Kind weet wel evenveel als vader of moeder, maar is nog niet in staat tot het verrichten van den arbeid dien de volwassene op zich nemen kan. Dit handhaaft enigermate de huiselyke hiërarchie. Zodra evenwel ook deze onderscheiding vervalt, is 't met de rangbepaling gedaan. Onwillekeurig, onopgemerkt - en dus zonder verzet van de zyde zyner voorgangers - treedt het jonge schepsel in al de rechten van hen die, in andere standen, zich altyd enigszins blyven beroepen op zekere anciënneteit. Want hierop slechts komt het verschil tussen de volgnummers der generatiën neer. Wie ooit acht sloeg op de verhouding tussen ouders en kinderen in den dusgenaamd-geringen stand, zal myn opmerking hieromtrent bevestigd vinden.

Een natuurlyk gevolg is dan ook dat by meisjes als Femke de zeer zonderlinge en onnatuurlyke halfwysheid omtrent mysteriën van 't geslachtleven, niet bestaat, die we by de vrouwelyke jeugd in andere standen aantreffen. Ik laat nu daar of die halfwysheid gemaakt is, voorgewend, en dus vals. Hier en daar is dit zeker het geval, doch niet altyd. Hoe vreemd het schyne dat 'n ontwikkeld meisjen inderdaad onwetend en onnozel blyven kan, tot het stompzinnige toe, het is een waarheid dat dit verschynsel zich dikwyls voordoet. Doch niet hierover heb ik te spreken. We zyn aan Femke, by wie juist het tegendeel plaats had. Zy was inderdaad onschuldig, maar... zonder de minste onnozelheid, en hierin ligt juist de negativiteit die ik te beschryven had. Want... ze wist niet wat onschuld was, en zou verbaasd hebben gestaan, als iemand haar had te kennen gegeven dat haar weten die onschuld in den weg stond. 't Is de vraag of ik Wouter wil helpen in z'n plan om háár te vragen wat toch dat vreemde woord ‘kuisheid’ beduiden moet, maar áls ik hem die vraag doen laat, zal ze volkomen in staat zyn, hem terecht te wyzen. Waarlyk, ze wist het! Ze gaf in volslagen rypheid niets toe noch aan haar moeder, noch zelfs aan pater Jansen, die in z'n hoedanigheid van zielegeneesheer alle menselyke aandoeningen nauwkeurig moest bestudeerd hebben.

De verscheidenheid van tint die in het thans behandeld onderwerp 't gemene scheidt van 't zogenaamd-verhevene - half-idiote onnozelheid! - is niet gemakkelyk te schilderen, vooral omdat schryver en lezer niet altyd dezelfde betekenis toekennen aan de gebruikte woorden. En bovendien zou er een definitie behoren vooraf te gaan van 't begrip: onschuld. Ik wil met plezier 'n booswicht zyn, als Femke niet onschuldig was, en toch begryp ik dat sommigen haar daarvoor niet zouden gehouden hebben, als men haar zekere onderwerpen had horen behandelen met 'n eenvoud die hier en daar - in bedorven kringen vooral! - zou kunnen doorgaan voor onbeschaamdheid of althans voor gebrek aan schaamte. Ja, definitiën zyn moeilyk! En meer dan ooit is dit het geval, waar 't begrip der te bepalen zaak zo opzettelyk verwrongen is door quasi-zedelyke maar inderdaad huichelary bevorderende preutsheid.

Onschuld kan onmogelyk by uitsluiting 'n gevolg zyn van onwetendheid. Dan immers ware elke gehuwde vrouw schuldig. Bestaat de onschuld in physische maagdelykheid? Dit zou 'n armzalig criterium wezen, en de beoordeling van 'n toestand der ziel overbrengen op het terrein van vroedkunde. Men kan zich zeer gemakkelyk iemand denken die, zonder byslaap niet alleen, maar zelfs zonder de ziekelyke surrogaten daarvan, in stemmingen verkeert, waarop de kwalifikatie ‘onschuldig’ geenszins toepasselyk is. Waren de jonkvrouwen onschuldig, die in 't proces tegen Mathilde en Struensee, haar visa reperta overlegden van de beddelakens der verraden Koningin? Onwetend waren die jonge dames gewis niet, en zeker waren zy schuldig aan laaghartige bespieding van haar ongelukkige meesteres, maar... ligt er schuld in die wysheid op zichzelf? Misschien niet. In dit byzonder geval moet men zich in acht nemen tegen 't verwarren der helse strekking van 't verklikken, en de geslachtskundige bedrevenheid die daartoe gebruikt werd. Waarom zou 'n meisje niet mogen weten wat het huwelyk is? Beter nog: moet ze niet weten wat het huwelyk is? Mag men haar onwetend laten?

In naam der zedelykheid zeg ik op die laatste vraag: neen!

Het betoog der gegrondheid van deze mening is gemakkelyk en kort. Voor velen misschien te kort. Tot de handhaving der hier bedoelde onwetendheid is leugen nodig. En leugen is onzedelyk. Doch ook 't begrip: zedelykheid, is verdraaid. Ik ontwaar dagelyks dat schryvers die zich niet schamen de laagste driften van 'n Volk te vleien, en dat Volk aan te zetten tot misdaad - Atjeh! - mensen die 'n spel maken van eerlykheid en goede trouw, met kluchtigen afschuw terugschrikken voor 't aanroeren van iets dat in verband zou kunnen staan met het geslachtsleven. Gaat nog 'n beetje verder, heren kuisheids-moralisten, en zegt: ‘m'n moeder... met permissie!’

Om consequent te wezen, zou zó'n uitdrukking behoren by uw kuisheid.

Onkuis noem ik de door onwetendheid gescherpte prikkel tot weten. De Natuur laat zich niet terugdringen. Een der eerste vragen van 't kind is: vanwaar ben ik gekomen? En juist op deze vraag krygt het geen antwoord, of men scheept het af met onwaarheid.

By volken en in standen waar men dit streven naar kennis niet aanhitst tot ongezonde overprikkeling, legt zich de belangstelling weldra bevredigd neder. Waarom zou de knaap zich met het geslachtsleven meer bezig houden dan met spysvertering of zwaartekracht, indien men hem niet als 't ware opwekte tot doordringen, óf door een in 't oog vallend zwygen, óf door 't voorhouden van al te doorzichtige leugens? Welk belang zou 't hem inboezemen, 'n mysterie te doorgronden, dat by eenvoudige openhartigheid geen mysterie voor hem wezen zou?

Myn opstaan tegen onwaarheid in dit opzicht, gaat evenzeer de Maatschappy als 't Huisgezin aan. De voorgangers in publieke moraliteit wedyveren met Kappelman in ongerymdheid en valsheid van voorstelling. Men verdraait het goede, en spint er ficelles van. By gelegenheid een nummer over dit onderwerp, dat dan tevens de afdoening zal bevatten der toezegging in 1053a.