Multatuli.online


1055b.

Zelfde tekst: Bilderdyks taal.

Floris zegt dat hy niet onverschillig is voor: Machtelds ‘Noodlot, in den prang van dees uw' huwlyksband’. Het staat er.

Hy beweert Velzens: ‘minnenijd te zien, hoezeer gij 't wilt verzaken’. Denk aan 't rym, Machteld! ‘Blaken’. Zeer wel.

Zy is, volgens hem, 'n ware curiositeit. ‘Een parel namelyk in een krans, die in de laagste hut een Rijkskroon blind zou schitteren’. Het staat er.

Floris heeft Velzen: ‘opgehoopt met eer, met weldaân, met genoegen’. 't Staat er.

De tirade waarin dit voorkomt, eindigt met het zonderling voorstel, om hem - Floris - ‘een middel in te geven’ en wel omdat Velzens: ‘kwaal toeneemt’. Het staat er.

Machteld spreekt van ‘haar deugd’... chut! Maar toch beklaagt ze zich by Floris niet: ‘van 't hart van myn Gemaal’, waarschynlyk omdat Hollanders - met uitzondering altyd van de zeer speciale taalmonarchen - niet gewoon zyn zich ‘van’ iets te beklagen.

Van taalheerschappy gesproken, ziehier hoe imperatorig onze Floris zich aanstelt:

‘'k Verban een achterdocht die u en Velzen hoont;

En die 't u licht zal zijn dat ge ongegrond betoont.’

Zó staat het er.

Machteld jammert: ‘de zorg dreef mij naar herwaart aan’. En, zegt ze: ‘Velzen zal mijne onschuld weten’. 't Staat er.

Velzen beweert...

Geheel ten onrechte, lezer, want Floris was 'n byzonder kuise Graaf. De grootste dichter dien Nederland ooit bezat, heeft over z'n kuisheid 'n heel treurspel geschreven.

Geheel ten onrechte dan, is die Velzen van mening dat er: ‘door den boezem’ van Floris een: ‘vlam dartelt’. En wel 'n vlam die... die...

Maak u gereed, lezer, tot het aanschouwen van 'n rare vlam!

‘Die uit zijn wulps gelaat, in zichtbre vonken...’

Denk aan 't rym, Machteld!

‘in zichtbre vonken... spartelt.’

Het staat er zo.

By 'n verdrietige gelegenheid belooft Machteld dat ze zich, onder zekere voorwaarden, met niets meer zal bemoeien. Dit heet in dichterlyke taal - de stumperd moet rymen op: éne - ‘dan zwijge ik, en versteene’. 't Staat er.

Maar, meent ze, Velzens leven is in gevaar. Ze wil hem, haar * 
echtgenoot... neen, ja toch... nu 't doet er niet toe, ze wil Velzen behoorlyk schuwen, en roept alzo: ‘wacht, wacht uw leven!’ 't Staat er.

Neen, beweert Velzen, 't is u niet te doen om my myn leven te doen wachten, uw toeleg was tot den graaf te gaan: ‘om 't wulpsche vuur te boeten’. 't Staat er.

Arme Wouter!

‘Men dreigt het hoofd’ van Floris. Maar Machteld, waarschynlyk omdat ze deze uitdrukking niet zeer nauwkeurig vindt, wil hem: ‘'t licht hoên’. 't Staat er.

Om zich te verantwoorden over zeker briefje, verzekert zy dat ze 't ontvangen heeft van: ‘Mijn Maagd’. En, zegt ze:

‘Ik achtte 't U bestemd, wanneer ik d' inhoud zag’.

Velzen is: ‘'t getroost’. Het staat er.

‘Echtbreuk paalt aan moord’. Het staat er.

Om Velzen eens ter deeg op z'n plaats te zetten, noemt ze hem by zekere gelegenheid in 'n paroxysme van akeligheid - er moest gerymd op: ‘voedde’ - ‘verwoede!’ En... by uitzondering had ze ongelyk, want juist deze keer scheldt-i haar veel zachtzinniger uit dan gewoonlyk. 't Is waar dat z'n rym hem dit genadig veroorloofde of zelfs voorschreef. Machteld was ditmaal 'n: ‘onnozel wicht’ omdat ze hem gebracht had: ‘een hoofdeloos bericht’. Maar hy beweert dat ze haar ‘minnaar was toegevlogen’ en ook dat er iets onbehoorlyks geschiedde: ‘wanneer ik binnentrad’. Het staat er.

Machteld laat hemzelf beoordelen: ‘uit wat bron die aandacht zij geschept’. Ze kan maar niet begrypen hoe: ‘Velzens aadlijk bloed met vuige Vorstenbeulen tot muichelmoord en - climax! - eedverbreking kan heulen’. Ook ik begryp niet hoe men met iemand tot iets heulen kan. Maar... 't staat er.

Ze gelast nu haar: ‘verdwaasde hersens’ te: ‘beven’. Haar ziel was, o.a. niet gevormd voor: ‘misvertrouwen’. Er ‘faalt weinig aan of ze bezwalkt haar grijzen Vader als Staatsverrader’. In weerwil van dit alles beroemt zy zich...

En ze heeft volkomen gelyk, lezer, al kunt gy, nog altyd m'n énen ‘knoop’ niet kennende, haar de daarvoor verschuldigde zeer byzondere eer niet geven. Wacht maar!

Machteld roemt er op dat ze niet: ‘door Velzens bed... met zijn geest van achterdocht is besmet’. De allerzuiverste waarheid! Geen Vorst of Volk weet nog ten halve hoe treurspellig-onbesmet die Bilderdyks Machteld is.

Raad er niet naar, lezer. Spaar u de onnodige vermoeienis. Ze was... o, die éne knoop! Ik bezwyk onder m'n knoop. En 't is nog niet eens de ware, de grote, de eigenlyke!

Neen, Machteld, ge waart niet ‘besmet’ door ‘Velzens bed!’ Jammer dat ge hier, geperst door 't tiranniek rym, dat meubel by den waren naam moest noemen. Hoe burgerlyk! Het ding heet eigenlyk koets, weet je, of... diligence, of omnibus, of kar, fourgon, calèche... kies maar uit, als 't maar iets uit 'n stal is, hoe ge 't dan ook blieft te noemen, doch besmet door dat rytuig zyt ge niet, o Machteld van Mr Willem Bilderdyk! De onbesmetheid van uw... bedtyd is - op één na! - de schoonste schoonheid van z'n stuk... op 't rym na! Mens, houd je daaraan! En ga voort: ‘Het Hof van Floris verstrekt geen val voor vrouwen van mijn staat’. By herdruk stel ik voor, hier in plaats van ‘val’ een knip te verstrekken. 't Heeft beter houding voor: ‘Vrouwen van mijn staat’ zich by vogeltjes dan by muizen te vergelyken. Tevens zou hier dan kunnen worden opgegeven welk soort van vrouwen - naar de zedelykheidsbegrippen des godvruchtigen auteurs - wél mochten geknipt worden in 't ‘Hof’ van zo'n byzonder eedlen Graaf?

't Is: ‘op mijn eeuwigdierbre Nicht’ dat Amstel: ‘de hoop mijns levens - 't rymwoord, Machteld! - sticht’. Het staat er.

Het meer bekende: wacht in 't geweer! en: sauve qui peut, luidt in den mond ener dichterlyk geconditionneerde Edelvrouw: ‘mijn Maagden! dat ik vlied'!’

Iets beschermen, verdedigen, heet: ‘veiligen’.

Amstel beweert dat zyn dood: ‘baten noch herstellen zou voor 't hem gepleegd verraad’.

Wat betekent - let wel: na 'n punt - ‘Ontdekken daar hij rijst?’ Deze alleraardigste uitdrukking is de dichterlyke overzetting van: zou 't ook misschien goed zyn, hem straks by z'n ontwaken de zaak mee te delen?’ Dit had de lezer zeker niet kunnen raden. Men moet dan ook om den auteur in z'n taalvlucht te volgen, zo knap zyn als ik, of als 'n lid van het treurspelperso-neel. Amstel, byv. valt zichzelf volstrekt niet in de rede, om te vragen: wat zou ik daar eigenlyk hebben willen zeggen?

In plaats hiervan, overweegt de deugd- en godvererende gauwdief, of 't in dit geval zou te pas komen Floris te: ‘smeeken dat hy lafhartig worde, om my, om laffen moordenaren te wettigen?’ 't Staat er.

Floris: ‘wist vorstelyk 't edel hart haar liefde te ontrukken’. Een beetje vertaling is hier alweer niet overbodig. De bedoeling van den hoogzedekundigen schelm - 't is weer Amstel die spreekt - schynt te zyn, dat Floris, vorstelyk deugdzaam als immer, in zyn hart de liefde voor Machteld onderdrukt had.

Doch hoe men de zaak wende of kere: ‘daar is geen uitkomst aan’. En zelfs: ‘geen beraân’. Het - dordtse? - ‘Lot’ heeft Floris' val: ‘bestemd en bezegeld’. Dat dan ook dit ‘Lot’ hem: ‘den band ontslaak’ en:

‘zo 't mooglijk is...’

Heel lief van den innig godsdienstigen verrader, het ‘Lot’ zoveel speling te gunnen:

‘Zo 't mooglijk is, herstelle, en voor zijn welzijn waak.’

Dit moet, volgens Amstel, het ‘Lot’ doen. Hyzelf echter moet 'n rymwoord gereed maken voor ‘nader.’ Wanneer 't ‘Lot’ zo krek z'n plicht doet als hy, is Floris subiet gered. Want: ‘dat ik mijn kracht vergader'!’ zegt-i zonder bedenken.

Kuik is 'n allerbraafste ridder. Hy heeft o.a. ‘geen eedgespan onderschreven’. Dit getuigt voor z'n taalkennis. Wel komt-i: ‘als vijand hier, maar waardig aan z'n stam’. 't Is aan Amstel bekend, zegt hy, dat men op hem wachtte: ‘eer de aanslag werken mocht’.

By de scène van den Geerteminnebeker - historisch hoekkanteeltandje van grootmama! - toont de kuise Floris dat-i ook huishoudelyk, zindelyk en ordentelyk is. ‘Geef acht om niet te plengen’ zegt-i. Het staat er.

Het: ‘paleis waagt van 't schandaal’. Toch moet Machteld: ‘dit vreezen staken’ en, volgens Kuik, behoort Floris: ‘die fierheid vrij te verbannen’. Hiertoe was te meer reden, omdat-i: ‘in zijn Hof verradersch wordt aangerand’. 't Staat er.

Maar Floris - die z'n degen heeft weggeworpen - is 'n modelheld. ‘Meent ge, zegt-i, dat ik 't licht van een verraâr zou be-delen?’ Dit doet hy niet. Misschien wel uit vrees dat de verraâr menen zou dat-i om 'n bougie vroeg. By deze gelegenheid: ‘vervalt de Staf’.

Het woord: ‘dartel’ wedyvert met: ‘wulpsheid’ in kluchtige frequentie.

Floris is 'n: ‘dartle Koningszoon’. Hy is schuldig aan: ‘dartle drift’.


‘Maar, 't waakt verschriklijk op uit zulk een dartlen droom.’

Met de vlammen die door den boezem ‘dartlen’ en daarna - haar leven beterend zeker - uit het gezicht ‘spartelen’ hebben we reeds vererende kennis gemaakt. Het spreekt vanzelf, dat al deze beschuldigingen van verregaande dartelheid in den mond der verraârs gelegd worden, en dat ze ongelyk hebben. Wel bezien is onze treurspel-Floris nogal houterig, en 't komt me voor dat 's mans dartelheid wel de laatste reden zou opleveren om hem dood te slaan. Maar z'n verraârs zyn met dit motief volkomen tevreden.

De nogal bruikbare imperatief: zwygt! luidt in 't behoorlyk treurspel: ‘men legg' de tong van wederzijde in toom’. Toom, zoom, droom... 't rymt!

Over 't geheel wordt er 'n ruim gebruik gemaakt van verheven optatieven. De ridders schynen jaloers op de taalkennis van 't gepeupel, en zelfs militaire orders vinden wy in dezen zeer praktischen vorm gegoten. Een verbetering die ik aanbeveel in de attentie van de Specialiteiten die zich bezig houden met defensie-wanhoopsverhandelingen. ‘Men hou den wal bezet!’ commandeert generaal Woerden. ‘De wachter op den Dom geef seinen...’

Van wat? vraagt de domme lezer die geen dichter is.

Leer dit van Bilderdyk, 'n fatsoenlyk treurspeldomwachter geeft geen seinen ‘van’ iets. Hy: ‘geef seinen wat er nadert!’ Zo staat er, en zo is het.

‘Dit stemde en nam ik aan’ zegt Kuik. Het staat er.

Ziehier weer 'n paar staaltjes van onze Machteld, waaruit men leren kan hoe de kuisheid zich soms behelpt met niet zeer gekuist Hollands.

De: ‘Hemel’ weet dat zy zich nooit 'n: ‘zucht veroreloofde, die voedsel was van...’

By de hedendaagse vervalsing van levensmiddelen, en duurte van brandstof, is 't niet onbelangryk eens op te merken wat men in de middeleeuwen voor voedsel gebruikte, en van wat?

Een: ‘zucht’ dan, die: ‘voedsel was van 't vuur...’

Hier volgt 'n allerzonderlingste eigenschap van ‘vuur’. Waarschynlyk 'n gevolg van de rare voeding:

‘vuur, hetgeen mijn plicht verdoofde.’

Ik heb dezen keer geen lust dat ‘hetgeen’ te benoemen tot vierden naamval. Er komt 'n eind aan alles, en de rol van Newfoundlander begint me te vermoeien. Als laatste poging dan: de dichter bedoelt dat Machtelds plicht haar vuur verdoofde, en niet omgekeerd.

Hierop maakt ze haar sterfplan voor de vyfde Akte gereed, en roept er God by: ‘Gy, Hemel, stem het, gy!’

Floris: ‘geboren tot den Staf’ houdt 'n zeer belangryke politiek-theocratische redevoering. Maar we zyn aan taal. Hy verhaalt aan God, dat 'n: ‘Wees, die 't gezag aanvaardt na 't uitgaan der Voogdij’ een: ‘vreesselijken stand’ heeft. Hy spreekt van: ‘'s Lands ontzagbre toomen’ en van de: ‘slapheid van de vuist die... een ijdlen naam bewaart voor 't rijpend Vorstlijk kind.’ God zal wel begrepen hebben wat Floris eigenlyk bedoelde. En zelfs ik zie nagenoeg kans uit te leggen wat de dichter hier, tot onderwys en vermaak van Vorsten en Volken, aan God herinnert. Maar... ik blyf 't ongepast vinden, iets te doen bewaren door ‘de slapheid van een vuist’ en 'n ‘Voogdij’ te laten ‘uitgaan’ als 'n kaarsje.

Prachtig, majestueus en... goddelyk, zyn in dat monologisch colloquium, de beide volgende regels. Ziehier wat het rypend Vorstlyk kind uitvoert:

‘Het grijpt de teugels, ja; maar machtloos om de rossen

Te dwingen die in 't wild met kar en voerman hossen.’

Tirons l'échelle, meent ge, na zo'n dichterlykheid?

Neen! Ik moet m'n taak afwerken, ten einde toe. Ik ben zo omstreeks aan nummer vierhonderd-en-twintig. Er staan nog maar 'n paar dozyn profeetjes te wachten. Geslacht worden zúllen ze...

't Is m'n plicht!