Multatuli.online

Een en ander over Pruisen en Nederland

Een en ander over Pruisen en Nederland

Aantekeningen


Een en ander over Pruisen en Nederland


...ik beweer: dat juist het leveren van zulk maakwerk door personen die behoren onder de geachte Voorgangers des Volks, en de tevredenheid van 't Volk met zulk maakwerk, de hoofdmomenten zyn die den toestand inderdaad gevaarlyk maken...

Voor enige dagen bevatte de Keulse ‘Times’ het volgend bericht: ‘Der Vossischen Zeitung wird von hier (dat wil zeggen: uit Nederland, want zo luidt het opschrift der rubriek) geschrieben: Um die wahrhaft komische Furcht vor Preussen, die hier im ganzen Lande herrscht, zu besänftigen, hat der Professor und ehemalige Minister J. Bossche (sic) eine Brochüre “Pruisen en Nederland” geschrieben, in der er, einerseits zur Belebung der kriegerischen Tüchtigkeit ermahnt; andererseits aber darauf hinweist, dass Preussen noch fürs erste genug in Deutschland zu tun habe, um seinen dortigen Beruf genügend zu erfüllen.’ Geen woord meer.

Hetzelfde blad, de Keulse, deelde een paar dagen later zyn lezers het volgend bericht mede: ‘Der neueste Roman des sehr finger-fertigen Hernn Van Lennep “Klaasje Zevenster” der in Holland viel Aufsehen und noch mehr Skandal gemacht hat, erlebt in Westermann's Monatheften, eine deutsche Uebertragung.’

Er heerst dus in Nederland een ‘belachelyke vrees’ voor Pruisen, en de heer Van Lennep is ‘zeer snelvingerig’.

Welke indruk alleen kan aanleiding geven tot zulke uiting? Spotlust, minachting, verachting.

Voorbeelden bewyzen niets, maar ze brengen op de gedachte eens rond te zien naar andere blyken, en wanneer die met de aangehaalde voorbeelden overeenkomen, zou men haast beginnen te geloven dat er in voorbeelden toch wél enige bewysgrond ligt. Toen Staring in Duitsland studeerde, heeft hy onze nationaliteit moeten verdedigen tegen een hooggeleerde, die, meer plomp dan geestig, onze taal tegenover de Duitse met een in ezel vertaald paard vergeleek. Wat Staring daarop antwoordde, is bekend. Hij meende 't goed met ons Hollands, en had moed. De man durfde verzen schryven in ongetelde syllaben, dat inderdaad al zeer sterk was in een tydgenoot van myn overdierba-ren Stoffel Pieterse. Ik vind dat die Duitse professor hoognodig had zelf eens uit ezel vertaald te worden. Hoe dit zy, zeker is het dat Nederland in den vreemde, en vooral in Duitsland, geenszins geacht is. Hoewel ik my door lange ondervinding wel enigszins gehard voel tegen het min gunstig oordeel dat in 't buitenland over ons geveld wordt, moet ik erkennen onaangenaam getroffen te zyn geweest door de wyze waarop twee voortbrengselen van Nederlandse pennen zo mir nichts, dir nichts, uit de hoogte werden behandeld. Ik weet toch dat de heren J. Bosscha en J. van Lennep hoogstfatsoenlyke mensen zyn, en kan 't niet verdragen dat een Duitse dagbladschryver, die misschien op een zolderkamertje woont, zich zo ongemanierd uitlaat over personen, die, als ze geen ‘lid van Artis’ zyn, en geen ‘suite’ hebben achter hun zykamer, dat alleen daarom niet zyn en niet hebben, wyl ze zulke lidmaatschappen en suites beneden zich achten. Il faut juger... les personnes, d'apres leur position sociale. De heer Bosscha is professor geweest, zo goed als die onvertaalde vriend van Staring. Z.E.D. is nog hoger geklommen (als het niet onbescheiden is hoger standpunt mogelyk te achten dan van een professor vóór de vertaling) Z.E.D. is minister geweest. En op- of voortduizelende (ik weet niet of op- en voortduizelen goede woorden zyn, maar beveel ze aan in de welwillendheid van dichters die Scheppingen bezingen) op- en voortduizelende tot nog hoger hoogte, meen ik te mogen aanvoeren dat de heer Bosscha niet alleen minister was, maar zelfs Minister van Eredienst, en dus aanzienlyker nog dan een dominee of pastoor. En, staat me by, o Scheppingsdichters, nog hoger dan dat alles klom de schryver die door de Keulse zo oneerbiedig wordt behandeld, Zyn Hooggeleerde bereikte het toppunt van menselyke grootheid, Zyne Excellentie zweefde omhoog tot in de onzienlyke regionen, vanwaar gewezen nederlandse ministers hun verklaarden blik laten weiden over de dingen dezer aarde. Zulk een man of zyn arbeid moest niet overgeleverd zyn aan den spot van een duitsen penny-a-liner.

En de heer Van Lennep! Als niet in Nederland de betrekking van gewezen Minister boven alle betrekkingen verheven was, zou ik genoopt zyn den heer Van Lennep nog boven gewezen ministers te plaatsen. Dat hy verzen en romans geschreven heeft (wat anders een fatsoenlyk man in Nederland niet doet) beschouw ik als de noodzakelyke fouten van een groot man. Zelfs de zon heeft vlekken, ja zonder die vlekken was er geen zon.

Toch kan ik de nonchalance waarmee de duitse berichtgever den heer Van Lennep meent te mogen gelykstellen met een goochelaar, een prestidigitateur, enigszins verschonen. De man zal vernomen hebben wat in Nederland een schryver is. Vlug maar onjuist oordelende, zal hy alle nederlandse penvoerders met gelyke maat hebben gemeten (nagenoeg als veel Hollanders, die de Duitse natie beoordelen naar grasmaaiers, en de Franse naar hun dansmeester) en verleid door de onfatsoenlykheid die in Nederland het ‘beroep’ van schryver aankleeft, heeft hy zich niet kunnen voorstellen dat des heren Van Lenneps snelvingerigheid een uitzondering maken zou op den algemenen regel. Ik zal den Keulenaar terechtwyzen, en hem verzekeren dat al de romanhelden van den heer Van Lennep fatsoenlyke lieden zyn, en dat hyzelf op de Keizersgracht woont, dat is alles gezegd. Als dan die dagbladschryver eerlyk is (de hoop is gewaagd, maar ook daarin zyn uitzonderingen) als hy eerlyk is...

Neen, eerlyk kán hy niet zyn. Want al had hy nu in ogenblikkelyke dwaling kunnen menen dat de heer Van Lennep een ondeftig en dus vogelvry genie was, van de sociale positie des heren Bosscha had hy toch juister denkbeelden moeten opvatten. Ieder weet dat men, om in Nederland professor of minister te wezen, niet alleen geen genie mag zyn, maar zelfs niet onfatsoenlyk, en dat dus de brochure ‘Pruisen en Nederland’ aanspraak had op een deftige aankondiging.

De fout van den Keulsen berichtgever (het baat hem niet zich te willen verschuilen achter den correspondent der Vossische Zeitung; als hy 't onbetamelyke van den vorm der aankondiging inzag, ware 't zyn plicht geweest die te vertalen van ezel in paard) die fout is des te groter, omdat de heer Bosscha in het allereerste woord van zyn geschrift openbaart, in welken toon hy 't recht heeft aangesproken te worden. Er is iets officiëels, iets deftigs, iets hoofs, iets fatsoenlyks alweer, in den aanhef. Er zyn schryvers die Pruisens derden Koning Frederik den Grote noemen. Die schryvers kunnen minister of professor geweest zyn, of zo iets worden. Anderen, iets meer ordinair, spreken van den groten Frederik. Zulke mensen zyn hoogstens doctor. Wie van den groten Frits spreekt, kan 't brengen tot hulponderwyzer, als hy overigens goed van gedrag is. Wie ‘onze Frits’ zegt, of ‘oude Frits’ of ‘Frits’ tout court, draagt geen handschoenen, misschien geen kousen, en weldra geen hemd. Zo omtrent (maar voor volkomen juistheid dezer classificatie sta ik niet in) zo omtrent kan men 't toilet beoordelen van een schryver, naar den graad van deftigheid zyner uitdrukkingen. Ik heb er niet tegen dat men nu myn jasje voor wat afgedragen houdt, maar zeker is het dat de heer Bosscha te goed gekleed het salon des publieks binnentreedt, om niet zeer beleefd behandeld te worden. Dat hoop ik dan ook te doen.

Onze Koning schynt eens iets gezegd te hebben. Ja zelfs iets ‘waarvan de betekenis verdiende nader overdacht te worden’, en dit geeft den heer Bosscha aanleiding zyn brochure te beginnen met de hoofse uitboezeming (ik weet weer niet of uitboezeming by hoofsheid past, maar heb geen lust in correctie): ‘Zijne Majesteit Willem de Derde heeft bij de opening der zittingen van de volksvertegenwoordiging op den zeventienden September van dit jaar 1866 een woord gesproken, waarvan de betekenis verdiende nader overdacht te worden’. Hoort ge, Nederlanders, dat woord werd gesproken, niet door Willem drie, zoals de Koning heet in 't straatliedje dat hém leven laat, en Napoleon wegjaagt die er niet is; niet door den Koning, niet door onzen Koning, maar wel en deugdelyk door: ‘Zijne Majesteit Willem den Derde’. Is er fatsoenlyker aanhef mogelyk, en is niet elke Keulenaar blind, die den uitvinder van zulken aanhef behandelt als een schryver? Had hy niet moeten spreken van Zyne Excellentie, van Zyn Hooggeleerde althans, by 't noemen van den man die zyn entrée de salon maakt met ‘Majesteit’? Schillers Don Carlos is hevig aangevallen. Dit zou niet gebeurd zyn, als de heer Bosscha zich had willen verwaardigen dat ding te schryven. Ieder zou 't hebben geëerbiedigd onder den titel die 't dan zou gedragen hebben: ‘Zyne Koninklijke Hoogheid, Prins Karel van alle Spanjen, riddergrootkruis van verschillende orden, enz.’

Een Duitser, die zaken doet met Munsterland, en dus beweert het Hollands in den grond te verstaan, vond de brochure op myn schryftafel, en ontcyferde de eerste acht regels. ‘Gelukkig land, riep hy uit, waar zoveel vryheid heerst... dat moesten wy hier eens wagen!’ Ik was ten aanzien der gelukkige hollandse vryheid niet van zyn mening (er bestaat geen onvryer land dan het onze; wy hebben vryzinnige wetten, maar de zeden maken ze werkeloos), doch ik begreep niet hoe zyn oordeel over de hollandse vryheid grond tot lof vinden kon in de Majestueuse verzekering van den heer Bosscha, ‘dat de Koning iets gezegd had’. Myn Duitser zag my medelydend aan, alsof hy betreurde dat ik 't kruit niet uitvond, en geen orgaan had tot het vatten van geestigheid.

- Maar eilieve, wat bedoelt gy dan met uw lof op Nederlandse persvryheid? De aanhef van 't boekje is fatsoenlyk, zou ik denken...

- Fatsjoenlich... ik weet niet wat dat woord betekent. Bedoelt ge daarmee: scherp, snydend, vlymend, écrasant... dan kunt ge recht hebben. Wy, hier in Pruisen, zouden naar Minden worden gezonden om die acht regels. Gelukkig volk!

- Lieve god, ik verzeker u dat de schryver professor was en minister... zie, op blz. 39 is hy zelfs parenthesiaal christen, en op alle bladzyden fatsoenlyk. En let eens op dat prachtig papier, en op dien breden witten rand. Geloof my, fatsoenlyke lieden in Holland, die minister en professor geweest zyn, die zo'n breden rand laten om hun geschryf op zulk mooi papier, die bovendien christen zyn, snyden niet, vlymen niet, écraseren niet. Ik ben overtuigd dat ge u bedriegt... misschien vertaalt ge slecht...

- O neen, ik heb reëlle Verbindungen in Munster... Doch, zie hier. Die naar uw mening zo inoffensieve exminister verhaalt daar als een byzonderheid dat uw koning...

- Zyne Majesteit Willem de Derde, viel ik myn oneerbiedigen Duitser in de rede.

- Goed, Uwe Majesteit dan. Nu, dat die Majesteit eens iets heeft gezegd, dat de moeite waard was nader overdacht te worden.

- Ho, ho, ‘eens’ voegt gy er tussen.

- Toch niet, zie den achtsten regel. Daar smokkelt uw Schryver, die waarachtig te veel geest heeft om een geweeste Minister te zyn, zyn puntig slagwoord: ‘ongewoon’ binnen. Er staat duidelyk dat uw Koning...

- Zyne Majesteit Willem de Derde.

- Goed, Uwe Majesteit... dat Uwe Majesteit zelden iets zegt dat de moeite van nadere overweging waard is. Als een Pruis het waagde, ware zyn kwartier op de vesting besteld. Gelukkig Holland!

- Uw Munsterse taalmeesters beleven waarlyk schande aan u. De heer Bosscha zegt niet dat Zyne Majesteit Willem de Derde nooit of zelden iets belangryks zeide, maar dat de hier aangehaalde woorden een ‘ongewone betuiging’ bevatten. Ongewoon slaat op den toestand, welken de Koninklyke uitspraak schetste, niet op de diepzinnigheid dier uitspraak zelve.

- Mis! Er staat dat de ‘bezeikenis’ der aangehaalde woorden overdacht moet worden. Dus ligt die betekenis niet voor de hand. Er moet diepzinnigheid liggen in 's Konings...

- In Zyner Majesteits Willem des Derden...

- Goed, in Zyner Majesteits Willem des Derden woorden, en die diepzinnigheid, zegt Bosscha...

- Zegt de heer Bosscha. Hy was Professor, minister en...

- Goed, die diepzinnigheid noemt uw de heer Bosscha ongewoon. Potzblitz, als een Pruis het waagde... gelukkig Nederland! Of Staring zyn professor bekeerd heeft door de repliek dat de Duitser tot den Hollander stond als een in pauw vertaalde kalkoen, weet ik niet. Maar myn Duitser bekeerde ik niet. Het was hem niet aan 't verstand te brengen, dat te onzent professors en ministers niet geestig waren; dat geestigheid in Holland niet zou gedrukt worden met zoveel marge; dat een geestige brochure niet zo duur wezen zou... alle remonstrantiën waren te vergeefs. Myn plathollands-Duitser of duitse plat-Hollander bleef er by, dat de heer Bosscha geestig was, en ik een domkop. Toch kon ik, by nader inzien, begrypen, waarom de man zo hoofdig bleef vasthouden aan zyn opvattingen. Van geest-uitsluitende Nederlandse fatsoenlykheid behoefde hy, in zyn exotische wanbegrippen, geen verstand te hebben, en het kan zyn dat de banaliteit der woorden die Hunne Excellentiën de Nederlandse ministers, Zyner Majesteit Willem den Derde onlangs in den mond legden, hem verleidde tot de injurieuse verdenking dat de heer Bosscha geestiger is dan een Hollandsen professor of minister passen zou.

* 
Wat toch zegt Zyne Majesteit? ‘In dezen veel bewogen en ernstigen tijd behoort ons volksbestaan, naast God, in zich zelf zijn hechtsten steun te zoeken.’ Welke byzonderheid ligt er verscholen achter deze uitdrukking? Kon men vroeger God missen? Zekerlyk niet. Zyn naam speelde te allen tyde een hoofdrol in politieke manifestatiën. Dat ‘naast God’ is een zeer oud stopwoord. Ik heb getracht het te illustreren in myn prachtig stuk: ‘De zegen Gods by Waterloo’. Na die épopee kan toch Zyne Majesteit niet beweren de uitvinder dier zalvende spreekwyze te zyn, noch de heer Bosscha, dat ze zo ‘ongewoon’ is. Die ongewoonheid moet dus elders gezocht worden. Is 't hierin, dat: ‘ons volksbestaan, in deze veelbewogen tyd, zyn steun moet zoeken in zichzelf’? Dit kan de heer Bosscha niet bedoelen, want al zegt de Schryver: ‘dat een vroeger geslacht door tractaten van vriendschap, door alliantiën van Regeringen onderling, door betrekkingen van bloed- en aanverwantschap der Vorsten, ons kleine land verhief tot een Mogendheid’, en al laat hy door voortaan op eigen kracht te wyzen, doorblinken, dat dit alles nu, in overeenstemming met de Koninklyke uitspraak, voorby en veranderd is, al zegt dat de Schryver, het is par manière de dire, zoals Schryvers gewoon zyn, vooral schryvers die uit de ministeriële audiëntiekamer, van de groene tafel in het parlement, of uit de gehoorzaal der Akademie, de hebbelykheid hebben meegenomen om ‘frasen’ te verkopen, à tant par heure. De veranderingen waarop de heer Bosscha doelt, bestaan niet. Zou men niet zeggen dat de vriendschapstractaten waarmee de Republiek zich wist te versterken, gesloten werden pour l'amour des beaux yeux van De Witt, van Van Beuningen, van Aerssen? Ik weet wel dat schone ogen een groten rol hebben gespeeld in de onderhandelingen van den heer van Sommelsdyk met Hendrik IV. Maar dit bracht slechts den laaghartigen onderhandelaar voordeel aan, en baatte geenszins het Gemenebest. Waar de Verenigde Nederlanden verdragen sloten, geschiedde dit altyd naar de mate van gewicht dat zy in de schaal wisten te leggen. De Politiek is een markt waar niemand meer koopt dan hy geld of krediet bezit. Wie dus op die markt voordelige kopen wil sluiten, moet eerst zorgen zich van geld of krediet te voorzien. Het klinkt zeker zonderling in den mond van een ge-wezen minister, die dan toch iets behoorde te weten van de routine der politiek (als trouwens alles, gegrond op eenvoudige natuurwet) dat hy het sluiten van tractaten voorstelt als iets fortuits, als een seizoen- of periode-vrucht. Laat een Hollandse Kadmus met goed succes drakentanden zaaien, zodat er op eenmaal een leger uit den grond opryst van 500 000 man, goed gewapend, goed geoefend, met obligaat-accompagnement ener gevulde krygskas, dan zullen de uitnodigingen tot vriendschapstractaten niet uitblyven. En de Aerssens konden zelfs hun vrouwen thuis laten. Maar ook zonder Kadmus, als een der Europese hoofdgroepen nodig zal hebben zich te versterken tegen al te gevaarlyk mededingerschap, behoeft het voorstel tot sluiten van ‘vriendschap’ niet eens van den zwakste uit te gaan. De sterkere zal zich neerbuigen tot aanzoek, zodra de vrees voor overmacht zyn trots te boven gaat. De rykste winkelier is nederig jegens den klant aan wien hy iets denkt te verdienen, en de ‘grote’ mogendheden wedyveren in laagheid, als de zogenaamde hoogheid moet worden overeind gehouden door verbond met zwakkeren. Het sluiten van tractaten is dus in 1867 even mogelyk (even ydel ook wellicht, maar dat is hier de vraag niet) als in vroeger eeuwen, en het is dus alweder niet deze byzonderheid, die den heer Bosscha recht geeft de betuiging van Zyne Majesteit den Koning zo ‘ongewoon’ te noemen.

Maar... ‘de alliantiën der regeringen door betrekkingen van bloed- en aanverwantschap van de Vorsten...’? Och arm! Meent de heer Bosscha dat dergelyke alliantiën niet meer bestaan? Eilieve, is niet Hare Majesteit onze Koningin een prinses van Wurtemberg? Was niet de moeder van Zyne Majesteit den Koning een grootvorstin van Rusland? Zyn niet byna alle Duitse vorstenhuizen aan onze koninklyke familie verwant? Wat is er veranderd in de wyze van uithuwelyking der Vorsten, dat zo byzonder nadelig werken zou op den toestand des Lands? Niets, volstrekt niets. Maar, zegt men, die ‘alliantiën’ leggen thans geen gewicht in de schaal, ten behoeve des Volks. Dit was vroeger evenmin het geval. De bloedige oorlogen tussen Engeland en Frankryk in de middeleeuwen, waren juist een gevolg van zulke ‘alliantiën’. En onze Hoekse en Kabeljauwse twisten? Stond niet daarin de moeder tegenover den zoon? Werd niet het grootste gedeelte der oorlogen, sedert eeuwen in Europa gevoerd, aangevuurd door familiehaat? Zyn niet de meeste Duitse dynastieën aan elkander verwant, en leidde die verwantschap ooit tot eendracht, tot samenwerken, tot vrede? Is niet juist broeder- of verwantentwist, sedert Eteocles en Polynices, de kwaadaardigste onder de twisten? Is niet broeder- en familiehaat de hevigste uitdrukking die de mens, de ‘Schrecklichste aller Schrecken, in seinem Wahn’ aan bozen hartstocht weet te geven?

Dat Wurtemberg de Hollandse schuld niet betalen zal, onder pretext dat de Nederlandse Koningin in dat land geboren werd, weten wy, en dat hoeft ook niet. Maar dat de heer Bosscha om de ‘ongewoonheid’ van 's Konings uitspraak te betogen, het doet voorkomen alsof vroeger zulke edelmoedigheden het onmisbaar of mogelyk gevolg waren van Vorstelyke huwelyken, hoort in kindersprookjes tehuis, en past niet by een ernstige behandeling van zaken. Hoe gunstig het huwelyk van prins Willem V met een Pruisische vorstin, en zyn ‘relatiën’ met de Wolfenbuttels, invloeiden op de belangen van het Land, hebben de Patriotten van 1787 ondervonden. Ook na 1830 stak het verzwagerd Rusland geen hand uit om onze schepen te ontslaan uit het infaam embargo, evenmin als 't verwant Pruisen zich roerde om België weer te geven, ik zeg niet aan Holland, maar zelfs aan de familie Oranje. Prinses Dagmar zal Sleeswyk niet terugvorderen voor Denemarken, zo min als Koningin Victoria de kroon van Hannover voor haar blinden neef.

En dat is altyd zo geweest. Waar zou 't heen, als een volk (want door en met hun volk alleen, kunnen dan toch de vorsten iets uitrichten) waar zou het heen, als by elk huwelyk van prins of prinses, het volk tevens de belangen huwde van de natie waarmee de regerende familie in verwantschap treedt? Waarlyk, 't denkbeeld is al te gek, en het blyft een raadsel, hoe het doelen hierop, als op een vroeger bestaanden toestand, den heer Bosscha heeft kunnen vervoeren tot het vinden van iets ‘ongewoons’ in de betuiging van Zyne Majesteit. By zoveel deftigheid zou enige meerdere diepte niet misplaatst wezen, tenzy de deftigheid, en dit is mogelyk, ware uitgevonden om het gemis aan diepte te bedekken.

In geen enkele der door den heer Bosscha aangevoerde oorzaken ligt iets ‘byzonders’, en de Schryver geeft geen geldige reden op, waarom wy zoveel meer dan vroeger, naast God altoos, onzen steun zouden moeten zoeken in onszelf. Zou dus myn Pruis toch gelyk hebben, en de ‘ongewoonheid’ inderdaad liggen in het feit, dat de Koning iets gezegd had, dat verdiende nader overwogen te worden? Voor wy hierin kunnen beslissen, zou 't nodig zyn te onderzoeken, of Zyne Majesteit Willem de Derde inderdaad die ‘ongewone’ woorden gesproken heeft? Het zou toch kunnen wezen, dat des heren Bosscha's deftige welwillendheid den Koning tot ‘ongewoner’ redenaar had gestempeld, dan Zyne Majesteit zelf begeerde, verdiende of wist. Een paar regels verder toch vernemen wy een ander Vorstelyk woord, van Willem den Zwyger ditmaal, dat van aanhalingstekens voorzien (‘ ’) schynt aan te duiden, dat die Vorst Hollands zou gesproken hebben, hetwelk een bepaalde onwaarheid is. Als Willem de Zwyger niet zweeg, zoals zyn aard en toenaam meebracht, sprak hy Spaans of Frans. Men denke aan Philips' afscheidswoorden: ‘no los Estados, mas vos, vos, vos!’ en zie de Archives de la Maison d'Orange in. Men zoekt daarin vruchteloos naar ‘mannelyke kloekheid’. Naar de woorden, meen ik. Neen, nooit sprak die Vader des Vaderlands de taal van 't kind dat hem adopteerde, en zelfs op het laatste ogenblik zyns levens uitte hy de zucht, die door deftige levensbeschryvers is omgewerkt tot de onmogelyke toneelfrase: ‘mon Dieu, ayez pitié de moi, et de ce pauvre peuple!’ in het Frans. Er hoort moed toe, om dien vreemdeling hollandse woorden in den mond te leggen, als wy nog, zelfs byna drie eeuwen later, een zyner afstammelingen (die dan toch wat thuis zou hebben moeten zyn in onze taal) in het Frans zien sterven. De laatste woorden van Koning Willem II te Tilburg waren: ‘je me sens affaiblir’. In de levensbeschryvingen leest men dat hy zou geroepen hebben: ‘ik voel my de krachten ontzinken’. Dit kón hy niet zeggen, want die woorden zyn noch spreek-hollands, noch de taal van een stervende. Het is een gemaakte frase, als: ‘O myne beminde Amalia’ uit een toneelstuk, en als het door den heer Bosscha meegedeelde woord van Prins Willem I over ‘mannelyke kloekheid’. Het blyft dus de vraag of Zyne Majesteit Willem de Derde inderdaad de zeer ordinaire ‘ongewone’ uitdrukking gebezigd heeft, waarmede de heer Bosscha zyn ‘bemoedigende’ brochure laat beginnen.

Ik bemerk dat ik, vry tuchteloos, van de aankondiging in de Kölnische Zeitung, ben overgestapt op de brochure zelve. Nu ja, ik heb my het stuk aangeschaft, en wens het te onderwerpen aan een beschouwing. Zeer gaarne had ik dat Duitse blad een flinke berisping voor de voeten geworpen, over de meer dan cavalière wyze waarop het ‘de Hollandse vrees voor Pruisen’ en de Hollandse Schryvers van distinctie behandelt. Voor ik echter die rekening met den Duitser vereffen, wil ik een en ander over het stuk zelf zeggen. 't Is de vraag of my daarna lust zal overblyven om my met de appréciatie van den vreemdeling te bemoeien.

De heer Bosscha zegt, door zyn geschrift: ‘zijn landgenoten te willen bemoedigen en opwekken, na hen, langs een historischen draad te hebben geleid tot een oordeel op rede gegrond, over de betekenis der veldtochten van het Pruisische leger in den afgelopen zomer’.

In de historische praemissen meen ik enige onnauwkeurigheden te hebben opgemerkt, die echter minder ter zake doen dan de overal heersende oppervlakkigheid. De slotsom van den arbeid des heren Bosscha draagt daarvan de blyken, en het is voornamelyk tegen die oppervlakkigheid in beschouwingen en conclusie, dat ik te velde trek. Vandaar myn aanvankelyke bitterheid tegen den toon der brochure, tegen het kleed waarin denkbeelden en boek gedost zyn. By zoveel ‘fatsoen’, by zoveel hoofsheid, is 't zaak op zyn hoede te wezen. Waarlyk, iemand die inderdaad iets te zeggen heeft, begint niet met ‘Majesteit’, en met zo breed uitmeten van de ordinairste frase die ooit door de ordinairste ministers een Koning werd in den mond gelegd. ‘Il y a de la marge’, zegt het spreekwoord als het wil waarschuwen tot toezien of men waar krygt voor zyn geld, en of er niet wat valt af te dingen?...

‘Il y a de la marge’, moet onwillekeurig ieder zeggen die deze brochure in handen krygt. Ze moest verguld op snee zijn.

* 
De heer ex-professor, ex-minister Bosscha...

Weg daarmee! De heer Bosscha dan heeft er niet aan gedacht hoe de vorm van zyn schryven (niet zyn fout voorzeker, maar de fout der omgeving waarin hy zich bewoog) den opmerkzamen beschouwer wantrouwen inboezemt tegen de gronden van ‘bemoediging’ die hy aanvoert. Er is leegte in des schryvers arbeid, als in een preek; iets conventioneels dat den oppervlakkigen lezer zal voldoen, maar den denker onbevredigd laat; iets als de holheid der christelyke liefde die frasen heeft uitgedacht en met zalving toepast, waar hulp en steun nodig was.

Ik wil een paar van die frasen aanvoeren, ook uit die gedeelten van Bosscha's arbeid welke niet tot de rubriek: ‘bemoediging’ behoren. Door die opmerkingen zal men zich voorbereid gevoelen de hele ‘bemoediging’ voor een ‘frase’ aan te zien. ‘Komt allen tot my, die belast en beladen zyt’, laat de dominee Christus zeggen. Maar de arme drommel die deze ‘bemoediging’ à la lettre neemt, en dominee stoort na de preek, onder de koffie, schynt zyn ‘geloof’ niet recht te verstaan, en niet te weten dat dominee dat maar zeide: ‘zo by manier van spreken’. Zo'n ‘manier van spreken’ heerst waarschynlyk aan 't hof, in de diplomatie, in troonredenen en kamer-openingstoespraken (en reeds daarom was het gek des Konings uiting ‘ongewoon’ te noemen; een beministerd Koning zegt nooit iets ongewoons) in parlementaire redevoeringen, en eindelyk in brochures welke van al die dingen de kleur dragen. Maar niet alle lezers zyn als hovelingen, diplomaten en kamerleden afgericht op de soort van accommodatie die er nodig schynt om iets te verstaan uit niets. De toneelspeler eet smakelyk van een kartonnen pastei; het ongeoefend volk voedt zich niet met bordpapier.

Die laatste vergelyking is, als alle vergelykingen, onjuist. Het grootst gedeelte des publieks is zo lang onthaald op frasen, dat het waarlyk ten laatste karton heeft leren eten, of althans gebiologeerd wordt tot de mening inderdaad iets gegeten te hebben. Ik zie kans enige passages uit Bosscha's brochure voor te lezen op een wyze die de zinledigheid geheel en al verbergt. Maar dat kan ik ook doen met verzen die ik voordraag 't achterste-voren.

‘De strijd tegen Spanje was een strijd voor vrijheid, maar voor persoonlijke vrijheid van geweten en bedrijf in den engst moge- * 
lijken kring van staatsgemeenschap.’ Wat beduidt hier de: ‘persoonlyke vryheid’ in tegenstelling van ‘vryheid’? Er staat: ‘maar’. Wat is: ‘geweten en bedryf in den engst mogelyken kring van staatsgemeenschap’?

Wat is de zin der woorden: ‘In Holland alleen gevoelde men dat er een Vaderland was, en verboden de Staten alle plaatselijke bemoeiingen met de zaken van het Gemene-Land’? Ik vind dat dit verbod de schepping van een algemeen vaderland (en hierop doelt de schryver, blykens de gehele periode waarin deze zinsnede voorkomt) juist vierkant in den weg stond.

By het doorlopen van de Pruisische genesis, en de vergelyking daarvan met het ontstaan der Nederlandse nationaliteit, verhaalt de schryver dat de ‘grote Keurvorst’ (zeer juist genoemd de eigenlyke schepper van de Pruisische monarchie) ‘in de Nederlanden had leren nadenken over de plichten der Overheid in het verband van Kerk en Staat’. Dat was in de dagen van Frederik Hendrik, en daar de Keurvorst zelf dit volgens de door Bosscha aangehaalde ‘Kleine Historische Schriften’ van Von Sybel, betuigd heeft, wil ik het geloven, schoon ik niet weet of daaronder ook begrepen zyn: ‘de godsdienstige denkbeelden’ die hy, volgens Bosscha, uit de Nederlanden medebracht. Ook weet ik niet of het ter ‘bemoediging’ der ‘Landgenoten’ van den heer Bosscha zal strekken, te vernemen dat de begrippen der Pruisische Overheid voor een deel van Nederlandsen oorsprong zyn, en wy dus, als misschien die begrippen zich eenmaal naaldgeweerlyk onder ons komen verspreiden, oude kennissen zullen ontmoeten, maar eilieve, wat hebben deze ‘godsdienstige indrukken’ uit Nederland (hu, godsdienstige indrukken van 1639, toen de Dordtse Synode het feest vierde van haar volwassen mondigheid!) ik vraag, wat hebben die indrukken met onze ‘bemoediging’ te maken? Is dat niet een ‘frase’? Is 't niet alweer waar, wat Marie Anderson schreef: ‘God en Jezus staan tot elkander als brood en boter; God alleen is niet genoeg, er moet altyd wat Jezus op’. Nu ja, er moest wat Jezus op dien Keurvorst; wat Jezus op zyn program; wat Jezus dan ook, zeg ik, op zyn politiek testament dat door zyn nazaten zo getrouw wordt uitgevoerd; en (boven hun eigen verwachting misschien!) effect zal sorteren, omdat de schynbare aanmatiging daarvan *  * 
niets was dan het nauwkeurig berekenen van een toekomst, die ook zonder dat testament, zich zal weten baan te breken, wyl ze in de natuur der dingen ligt. Een goochelaar voorspelt u de kaart die hy u wil laten trekken. Hy heeft niet geraden wat gy doen zoudt, hy wist wat gy doen moest.

Godsdienstige indrukken medenemen? Een Pruisisch Keurvorst? Uit Nederland? Ik denk dat die indrukken zullen bestaan hebben in een plattegrond van Loevestein. Of wellicht in de een of andere Arminiaanse of Gomaristische liefelykheid op rym, als 't Vondélische:

Jonge Smout die sprong te kort

Van den ladder binnen Dort,

En hy smoorde in zyne longen:

Had hy niet te kort gesprongen,

Hy zou komen by zyn vaêr

Om een zalig nieuwe jaar.

Godsdienstige indrukken medenemen uit Nederland? Wat zo'n schryver, als hy met ‘frasen’ weet om te gaan, toch zonderlinge dingen zeggen kan! Bosscha haalt Von Sybel aan (schoon hy ontwykt te verklaren dat deze schryver den Keurvorst als zo byzonder godsdienstig beïndrukt voorstelt) nu, ik wil ook een paar schryvers aanhalen om iets te vertellen over de godsdiensterigheid die een eeuw later, in 1740, by de Keurvorstelyke, reeds Koninklyk geworden, familie der Hohenzollers scheen te heersen.

In het bericht van graaf Christoph van Manteuffel, gewezen saksisch minister, aan den minister Brühl, komt de volgende vermakelyke schildering voor, waarvan de echtheid kan worden gestaafd door vergelyking met: Webers Archivalische Mitteilungen aus dem Dresdener Staatsarchiv, Neue Folge, I, 155; Pöllnitz: Memoiren zur Lebens- und Regierungsgeschichte der vier letzten Regenten des Preussischen Staats, 1791, II, 545; Förster: Friedrich Wilhelm der Erste, II, 154.

‘... Het gemoed des Konings was door al deze omstandigheden zeer onrustig, en daar Frederik Wilhelm op zyn wyze een vroom man was, zocht hy troost by degenen die hy gewoon was te beschouwen als bewaarders en uitdelers van de goddelyke genade. * 
Zo liet hy eens, in Februari 1740, den Eerwaarden Rolof, proost der Nikolaaskerk, by zich ontbieden, en daarop volgde in de ziekenkamer, in byzyn der Koningin Sophia Dorothea (Fieke of Fiekchen noemde haar de heer gemaal) en van vele medeleden des ‘Rookparlements’ het volgend gesprek tussen den koning en den geestelyke, zekerlyk een niet onbelangryke bydrage tot de kenmerken des tyds in het duits-protestantse Pruisen van 1740.

Koning. - Myn beste Rolof, hier lig ik arm h........., en kan leven noch sterven. Ik berust echter in Gods wil, en sterf met vreugd. Proost. - Het doet my van harte leed Uwe Majesteit zo ziek te vinden. Wat my evenwel het meeste bekommert is dat gy, naar het my voorkomt, meer nog naar den geest dan lichamelyk ongesteld zyt.

- O neen, myn gemoed is volkomen rustig.

- Dat doet my genoegen. Maar er moet dan sedert kort iets veranderd zyn, want ik ken Uwe Majesteit reeds zeer lang, en heb u nog nooit rustig gezien.

- Dat is zo, jy hebt gelyk. Ik ben altyd een dolle kerel geweest, maar ik was een goed Christen.

- Ei waarlyk? Nu, dat is wat nieuws! Een ‘dolle kerel’ is een mens die als het vee zo maar voortleeft. Zó grof zult gy het dan toch wel niet gemaakt hebben?

- Ja... ik heb zeer vele, en ook zeer zware zonden begaan, maar toch... ik heb de liefde Gods daarby nooit uit het oog verloren.

- Met uwer Majesteits genadig verlof... wy zyn onder te veel getuigen, om u niet de waarheid te zeggen. (Nota: als dus die dominee met den Koning alleen ware geweest, zou hy 't op een accoordje gegooid hebben.) Anders zou ik voor een huichelaar gelden, en dat ben ik, gelyk Uwe Majesteit het best weet, nooit geweest. ‘Zware zonden’ en de ‘liefde Gods’ kunnen onmogelyk naast elkaar bestaan. Hebt gy zware zonden begaan, of begaat gy die nog, dan kunt gy God niet liefhebben, en in dat geval, zou het er slecht met u uitzien.

- Je begrypt my verkeerd. Ik bedoel dat ik op Christum bouw, die al onze zonden heeft uitgewist, en wie daaraan twyfelt is een h.........

- Dat is alles goed en wel, maar er valt iets by op te merken, dat * 
gy met denzelfden troef moet bekrachtigen. Christus dient ons niet alleen tot vergeving van zonden, maar tevens tot voorbeeld dat wy moeten volgen, als wy niet verlegen willen staan. Denk nu eens, onder anderen, aan Christi woord aan het kruis: ‘Vader, vergeef het hun’. Hebt gy al uw vyanden, ook die u haten zonder oorzaak, van harte vergeven? Als gy dat niet hebt gedaan, zal de verdienste Christi u niet het minste voordeel aanbrengen.

- God weet dat ik geen vyand heb, dien ik niet alles gaarne vergeef. Ik ken er geen, dan alleen dien vervloekten canaille, den Koning van Engeland. (Zich tot de Koningin wendende:) Fieke, schryf aan je broer, zodra ik dood ben, dat ik vóór myn sterven, hem alles van harte vergeven heb. Maar, hoor je wel, als ik recht goed dood ben... niet eer!

Hierop herinnerde de ‘lange’ Hacke (een van 't rookkollegie) dat de tyd daar was om medicyn in te nemen, en de Koning gaf den proost zyn afscheid, met de woorden: jy laat niets passeren... nu, je hebt gelyk. Je doet je plicht als eerlyk man en goed Christen.

Al vind ik nu, na 't accuraat tellen van de puntjes, dat die Koning Frederik zich heeft schuldig gemaakt aan verregaand grove belediging van myn moeder, zal ik toch de laatste zyn die de trouwhartigheid loochent, welke er in zyn ruwe taal doorstraalt, maar ik houd staande dat die trouwhartigheid een uiting was van zyn karakter, geenszins een gevolg van zyn ‘geloof’. Ik vind dat zulke ‘godsdienstige indrukken’ de moeite van 't bestellen uit Nederland niet waard zyn. O, zal men zeggen, ze waren verbasterd, sedert de grote Keurvorst ze met zyn bruid, Frederik Hendriks dochter, meenam uit Den Haag. Myn antwoord is, dat volgens de geleerden in dat vak, de functiën van ‘godsdienstige indrukken’ juist bestaan in 't tegengaan van verbastering, en dat het zulke dingen dus niet vrystaat zelf te verbasteren. Maar als men er aan hecht Frederik Wilhelms godsdienstige bruidschat-indrukken, retour de la Haye, niet aansprakelyk te houden voor de zonderlinge gelovery van Frederik I, dan wys ik op Vondels onedel rym, dat (wie zal 't ontkennen?) zeer getrouwelyk den geest weergeeft, waarmede onze ‘vaderen’ hún ‘godsdienstige indrukken’ pleegden te uiten. By 't met natio-naal zelfbehagen aanhalen dier ‘indrukken’ heeft dus de heer Bosscha een ‘frase’ geschreven, niets dan een frase.

Op pag. 20 verzekert de schryver dat Frederik Wilhelm IV in Maart 1849 de duitse keizerskroon, die hem door acht-en-twintig duitse regeringen werd opgedragen, van de hand wees: uit eerlijkheid. ‘Hij kon van een Vergadering die zich zonder grond van recht de oppermachtige regeling van het staatsleven der duitse volken aanmatigde, geen kroon ontvangen.’ Dit is geen ‘frase’. Die woorden zeggen iets. Maar wat ze zeggen is onwaar. Na de onlangs gebleken vlugheid waarmee de Pruisische staatkunde heenspringt over beginselen van recht, is het belachelyk by de behandeling dier politiek van eerlykheid te spreken. Ik beweer niet dat dit anders wezen moest, en dat de staatkunde zich zou kunnen laten leiden door begrippen die in 't burgerlyke gelden, en daar nodig zyn tot instandhouding der maatschappy. Integendeel. De politiek is, en moet zyn, uit den aard der zaak: oneerlyk. Of liever, zy kan niet positief eerlyk wezen, wyl het begrip dezer zaak in haar woordenboek onbekend is. Zy is zo min eerlyk als blauw, vochtig of vierkant. Alle publiek recht is oorspronkelyk gebaseerd op onrecht. Men denke aan het jus primi occupantis, aan het jus belli, aan het jus talionis. Dit is even waar als dat alle adel afstamt van gemeen, en alle mensen van onwettig geboren voorouders. By het zoeken naar een rechtstitel, heeft men altyd moeten beginnen met een conventie: ‘laat ons nu eens aannemen dat deze zaak recht was, dan vloeien daaruit voort de volgende rechten’. In het burgerlyke zyn wy in de meeste gevallen zo ver van de oorspronkelyke conventie verwyderd, dat wy daaraan niet meer denken. Slechts zelden (als in 't bekende: la propriété, c'est le vol) doet zich nu en dan een poging voor, om den oorspronkelyken rechtstitel aan te vallen, maar meestal berusten wy in wat ons, door gewoonte, recht schynt. De oneerlykheid der politiek, of haar gebrek aan eerlykheid, bestaat nu eenvoudig hierin dat zy (wanneer ze daartoe de macht heeft, want hierop komt alles neer) voortdurend nieuwe conventiën van recht daarstelt. Zy zegt gedurig, en zy alleen kan gedurig zeggen: ‘In naam van Z.M. die of die, neem ik dit Amerika in bezit’. Wanneer een individu zyn rechtsgrond zou willen daarstellen op die wyze, zou men hem een rover noemen. Om voor eerlyk door te gaan, en om inderdaad in dat geval eerlyk te zyn, moet hy kunnen bewyzen dat niet hyzelf, maar een zyner voorouders het plechtig woord gesproken heeft, en dat daarna het genomen recht in wettige vorm van vader op zoon tot hem is overgegaan. De politiek nu is haar eigen voorouder. Zij is Penn en New-Yorker businessman in één persoon. Houtman, Coen, Nederlandse Handel-Maatschappy, vry-arbeid, kultuurstelsel, batig saldo, het een is gevolg van het ander, en 't zou moeilyk te bepalen zyn waar het conventionele recht ophoudt, om voor stipt, gemoedelykgeldig recht plaats te maken. Soms ook is de loop der zaak omgekeerd, en bouwt de staatkunde oneerlyke vorderingen op rechtvaardige overeenkomst. Dat is het jus primi occupantis à rebours, maar ook dan is de politiek hierin onderscheiden van den individu, dat zy niet sterft, en geen verjaring nodig heeft. Haar verjaarrecht is de kracht.

De onlangs onttroonde potentaten achten zich onrechtvaardig behandeld. Eilieve, waarom zou een Hohenzoller niet hetzelfde recht hebben op Hannover als een Welf?

- Volstrekt niet, zegt de blinde vorst, myn voorvaderen bezaten den troon van dat land, en dus...

- Wees zo goed een paar eeuwen toe te zien, kan de Koning van Pruisen antwoorden, dan zult gy ontwaren dat de voorouders myner naneven langer in 't bezit van Hannover waren dan de uwen.

Datzelfde antwoord kon Victoria geven aan de afstammelingen der Stuarts, als er nog afstammelingen van dat geslacht bestaan. Zo ook kan zy spreken tot de talloze Ierse koningskinderen die 't zo bitter armoedig hebben in 't land hunner vaderen. Zo zullen wy ook spreken tot de oude bewoners van óns land, als wy die heren (ik weet niet hoe ze heetten) eens ergens anders te zien krygen dan in Hofdyks gekleurd voorgeslacht. Ik meen 't boek. Dat alles is maar een zaak van tyd. Dit is zó waar, dat ik 't hieraan toeschryf dat niet nu en dan de een of andere Kneef of Kueef of Kween (ik weet waarachtig niet hoe zy heetten) voor den dag komt, om aanspraak te maken op de Betuwe en de Haagse kroon. Die goede lieden zullen uitgerekend hebben dat hun recht verjaard is. Zy zyn bevreesd de kosten van 't proces te * 
moeten dragen, en daarom houden zy zich stil. En dit spyt my. Ik had er zo gaarne eens een gezien, vooral om hem te vragen of 't waar is dat zy altyd ‘vrouwe’ zeiden voor ‘vrouw’? 't Moet een langdradig geslacht geweest zyn.

Hoe, Bosscha durft zeggen dat het duits Keizerschap werd afgewezen ‘uit eerlykheid’? Al kon dit bestaan in politiek, mag men zulke flagrante onwaarheden vertellen in een boek van 1866, het jaar der annexatiën?

Het weigeren der Keizerskroon was een daad van welbegrepen belang, én voor het huis der Hohenzollers, én voor Pruisen, én voor Duitsland. Wat was die Keizerskroon? Een nietigheid, een speeltuig, een vod. Dáármee was noch de dynastie gebaat, noch het ryk. De heer Bosscha zelf geeft op pag. 11 een treffende beschryving van de onmacht der duitse Keizers, en dat was reeds lang zo geweest. Met uitzondering der weinige gevallen waarin men zich vergiste, op de wyze van 't conclave dat Sixtus V tot Paus koos, zorgden de Keurvorsten wel dat zy zich in hun opperhoofd in naam, geen opperhoofd in de daad gaven. Na Karel den Grote was het Duitse Keizerschap gewoonlyk niets dan een compromis tussen de vorsten, om hun hoogheid te schoren tegenover het volk. ‘In naam des Keizers!’ was 't wachtwoord waarmee eigen onmacht moest worden bedekt by 't vorderen van dwangarbeid, krygsdienst, belasting. ‘In naam des Keizers!’ werd geroepen, ook daar waar men tegen den Keizer zich verzette. 't Is daarmee (natuurlykerwyze!) als met de goden gegaan. Als één niet genoeg was, of men was in opstand tegen één, fluks schiep men een tweeden, een tegengod, een tegenkeizer, ja zelfs een derden als 't nodig was. - ‘De myne is door den Paus gezalfd’, riep de een. - ‘Dat is 't rechte niet’, schreeuwde een ander, ‘de myne heeft getafeld in den Römer te Frankfort, dat alleen maakt den rechten Duitsen Keizer’. - ‘Mis, geheel mis’, riepen weer anderen, ‘een Keizer die niet op den stoel te Rhense heeft gezeten, is een prul, een moderne falsificatie, een liberale fictie, niemendal’. - ‘Uw tafel en uw stoel beduiden niets zonder de zalving van den Paus!’ - ‘Precies, de zalf van den Paus hoort er by, en daarom rekommandeer ik den mynen. Zie eens, zyn voorhoofd blinkt van gewyde olie.’ - ‘Ja, als die daarop was gestreken door een waren Paus, maar uw Paus is een onderkruiper, een valse Paus, een rover, een moordenaar, een bloedschender, een vrouw...’

En dan aan 't vechten. Wie den dertig-jarigen oorlog bestudeert, zal ontwaren dat de Duitse Keizers het product waren der zwakheid van den Staat. Ferdinand, niet zo onbekwaam anders als vele zyner voorgangers en opvolgers, was geheel in de macht der vorsten die belang hadden by zyn gezag, en zelfs van zyn eigen generaal Wallenstein, die hem de hardste voorwaarden opdrong, voor hy zich verwaardigde het bevel weder op zich te nemen, dat hy uit gekrenkte eerzucht had nedergelegd. Onder die conditiën kwam onder anderen voor, dat men hem, Wallenstein, nooit iets bevelen zou, en zó ver ging de onafhankelykheid van 's Keizers ondergeschikten, dat die ongetrouwe bevelhebber niet alleen onder 's hands met de vyanden van den Keizer durfde onderhandelen, maar zelfs openlyk weigerde Wenen en Praag te beschermen, onder voorgeven, toen de Keizer hem daartoe liet uitnodigen, dat hy geen bevelen te ontvangen had. De Keizer wist geen beter middel om zich van zyn ondergeschikten meester te ontslaan, dan door een moord.

Wy willen eens anderen laten spreken, om aan te tonen hoe groot in het gemoed des Konings van Pruisen de inspanning van eerlykheid moet geweest zyn, om de duitse Keizerskroon van de hand te wyzen.

‘Het Heilige Roomse Ryk der Duitse natie: Houtyzer! De christelyk-germaanse fantasie om de ontzettende macht van het Romeins wereldryk over te dragen op Germanië, zou misschien voor een ogenblik hebben kunnen verwezenlykt worden door een Karel, door een derden Hendrik, door Otto, of door den roodbaardigen Frederik, maar zy had by haar ontstaan tegelykertyd een gif verspreid in het lichaam des Ryks, dat langzaam maar dodelyk werken moest. Neen, niet langzaam. Snel en al sneller verwoestte het alles om zich heen, nadat het den tyrannieken maar stoutmoedigen Hendrik VI mislukt was het Duitse Kiesryk, die georganiseerde anarchie, in een keizerlyke erfmonarchie te veranderen. In het begin der achttiende eeuw was het Heilige Roomse Ryk der Duitse natie reeds voorlang gestorven en vergaan. Zyn ongelukkige schim waarde klagelyk rond in de * 
officiële Wereldgeschiedenis: een voorwerp half van medelyden, half van bespotting. Waarlyk, men wist niet of men wenen of lachen moest by 't aanschouwen der Kroningsmaskerade, zoals die sedert dien tyd door het verkozen Ryksopperhoofd in zyn versleten middeleeuws gewaad en omgeving, in de straten van Frankfort gespeeld werd.’ [*] J. Scherr: Blücher und seine Zeit, I, 24. Een ooggetuige zegt: ‘Niets kon een trouwer beeld geven van de yskoud verstyfde en kinds gewordene inrichting des Duitsen Ryks, dan de vastenavond-vertoning van zo'n Keizerwyding.’

Iets verder zegt Scherr: ‘Dat duitse ryk is te vergelyken by een toren van Babel, vol slyk en vuil, een wurmstekig en verrot gebouw. Men zou er medelyden mee hebben, als niet die aandoening werd verdrongen door den indruk der bespottelykheid, wanneer byv. keizerpoppen als Karel VI, Frans I en Frans II in hun grotesk-belachelyken rykswaan den weidsen titel bleven voeren van “altyd vermeerderaar des Ryks” en “heer der Christenheid”, op de wyze nagenoeg zoals de lilliputse Ryksstad Nordlingen “Senatus populusque Nordlingensis” voor zyn raadhuis schryft. De Ryks-eenheid, een romaneske droom; de Ryks-constitutie, een leugen; de Keizer, een draadpop waarmee men slechts kinderen bang maakt; de Ryks-dag, een wawel- en kletscollegie; de Ryks-kas, een vacuum; het Ryks-gericht, de eerste belemmerings-inrichting van de wereld; de Ryks-armee, een spot van iedereen. Overal, waar we ook onze ogen wenden op het gebied van 't Ryksleven, onuitsprekelyke uittering. Alles wanschapen, versteend, voos of vervuild. De hogere standen veruitheemst en onzedelyk, de lagere dom en slaafachtig. De kerk, hier verstyfd tot ongerymde vormkramery, daar liederlyk slempend en ontuchtig. De adel misbruikt tot hoflakeischap, of wegzinkend in domme landjonkery. De burger een “Spiesbürger”, de boer een slaaf. En by dat alles nog een soort van geleerdheid, welker stupiditeit slechts wordt overtroffen door haar servilismus. Een geleerdheid die Mozer het recht gaf haar zyn “duitse honden-deemoed” in 't gezicht te werpen. Al deze laaghartigheid wortelde overigens hierin, dat de Duitsers van die dagen een speciaal-theologisch volk waren, tot onderdanigheid opgevoed door godgeleerden, die niet ophielden hen te verze-keren dat de bezitting en het leven van den mens onvoorwaardelyk ter beschikking staan van den gebieder.’

‘Overal’, aldus getuigt Scherr op een andere plaats, ‘overal waar men dat Ryksspook wil aanvatten, schrikken wy terug door de uitwaseming van verrotting. De Duitse Keizer zelf maakte als zodanig een armoedige figuur, want die “heer der Christenheid” ontving als bepaald Ryks-inkomen hoogstens 8000 Talers 's jaars. Het Ryks-belastingstelsel was een vóórzondvloedse ongerymdheid, een ellendig aalmoes-systeem, dat zeer ongeregeld en altyd onvoldoend werkte.’

In het jaar 1772 bedroeg het getal onafgedane processen voor het Ryks-gericht te Wetzlar, een en zestig duizend, twee honderd drie en dertig!

In 1757 liet Von Plotho, Keur-Brandenburgs gezant van Frederik den Grote, den keizerlyken notaris Aprill, die hem kwam ‘insinueren’ dat de Koning van Pruisen zich voor den Ryksdag moest komen purgeren van ingebrachte klachten over het storen van den Ryksvrede, de trappen afwerpen. Het stuk waarin die notaris zyn ‘relaas van wedervaren’ meedeelt, is kurieus:

‘Nadat citatio fiscalis hem Vryheer Von Plotho onder de ogen was gekomen, alzulke door denzelven zelf ingezien, gelezen en vernomen werde, hadde Zyne Excellentie, na aanvankelyk te zyn veranderd van gelaatskleur, zich een weinig opgewonden, maar spoedig daarna, toen hy met attention die citationem fiscalem ingezien en beschouwd hadde, is Zyne Excellentie in hevige grimmigheid en toorn geraakt, zelfs zó dat dezelve zich niet meer vermocht stille te houden, maar met sidderende handen en gloeiend aangezicht, beide armen in de hoogte strekkende, tegen my is begonnen uit te varen, daarby ook de meergenoemde fiscalische citation (sic) benevens den opponendo (nebst dem... o) in de rechterhand houdende, tegen my zich heeft geuit in de volgende formalia: ‘Wat, jy vlegel... insinueren?’ Ik antwoordde daarop: ‘Dit is myn Notaris-ambt.’ Desalniettemin viel de genoemde vryheer v. P. met alle grimmigheid op my aan, en greep my by de voorste delen myns mantels, daarby meldende (mit dem Vermelden) ‘Wil jy dit (namelyk de door my geïnsinueerde en nog in zyn hand verblyvende citationem fiscalem) terug nemen?’ Overmits ik nu zulks weigerde, stootte en schoof hy opgemelde citationem fiscalem met alle geweld tussen myn rok, en terwyl hy, my nog altyd vasthoudend aan myn mantel, my de deur uitdrong, riep hy twee daarbuiten aanwezige bedienden toe: ‘Smyt hem den trap af!’...

Och, de Duitse-Rykswaardigheid werd mee den trap afgeworpen by die gelegenheid, en andermaal vragen wy of er zoveel ‘eerlykheid’ nodig was tot het weigeren ener betrekking, welker emolumenten op die wyze werden uitbetaald? De Koning van Pruisen is van 't geslacht, en tevens erfgenaam der aanspraken, van den meester diens gezants, hy kan dus geen plaatsvervanger zyn van de autoriteit die in de persoon van Mr Aprill met zyn citationem fiscalem nebst opponendo zo zonderling werd ontvangen.

De heer Bosscha verhaalt in zyn brochure op blz. 21, dat Pruisen, Hannover en Saksen in 1849 waren overeengekomen een Union restreinte te vormen, waartoe, met uitzondering van Oostenryk, de overige duitse regeringen zouden uitgenodigd worden toe te treden. Hannover en Saksen trokken zich terug, zodra zy het ongenoegen bespeurden der Zuid-duitse hoven. ‘Maar, zegt Bosscha, Koning Wilhelm van Wurtemberg stond vast in een overtuiging op staatkundige redenen gegrond’...

Daar deze standvastigheid onmiddellyk volgt op Hannovers en Saksens afval, en daarvan in Bosscha's boekje slechts door een tegenstellend: ‘maar’ gescheiden is, en daar wy op de volgende bladzyde iets lezen van den ‘ridderlijken moed waarmede de edele Vorst van Wurtemberg’ iets verklaarde, moeten wy nu verwachten dat die edele Vorst iets zeer byzonders zal uitrichten, en in allen geval geheel anders zal handelen dan het ‘uit vrees voor misnoegen’ afvallige Saksen of Hannover. Maar doorlezende, zien wy, dat die ‘ridderlyke moed’, die byzondere ‘edelheid’ des Konings van Wurtemberg, alweer niets dan ‘frasen’ zyn. Want die Koning gebruikt zyn moed en edelaardigheid om zich tegen het Verbond te verklaren. Hy is 't dus vry wel eens met de mogendheden die of geen gevolg gaven aan Pruisens uitnodiging, of toegetreden zynde, zich terugtrokken. Wat ‘ridderlyke moed’ aangaat, schynt men dus by den heer Bosscha al zeer gemakkelyk in een goed blaadje te kunnen ko- * 
men. Als die lof over den Wurtembergsen Koning geen ‘frase’ is, als ze iets beduidt, kan zy, zo met de haren er by gesleept om niet te pas te komen, niets anders betekenen dan een captatio benevolentiae aan het adres onzer Koningin. Maar in dat geval is het doel mislukt, want na het gebeurde met Huets opstel in den Gids, weet ieder, dat deze vorstin veel te verstandig is om zich gevleid te achten door de verklaring dat haar vader zyn edelmoedigheid en ridderlyken moed gebruikte om precies te doen als anderen die van deze hoedanigheden verstoken schynen geweest te zyn.

De heer Bosscha verhaalt dat de Koning van Pruisen, na terugkeer uit Bohemen in zyn hoofdstad, verklaard heeft dat de vernietiging van het Duits Verbond door hem nodig was geoordeeld: ‘om Pruisen zijn historische roeping ten aanzien van Duitsland te helpen vervullen’. Op die betuiging volgt een reeks van ‘frasen’ die doorlopen tot de alinea: ‘Hierin ligt voor Nederland een grond van geruststelling.’ Wie dus gerustgesteld wezen wil, moet die ‘frasen’ lezen.

Eerste geruststelling: ‘Door den vrede van Praag heeft Pruisen reeds het recht verkregen over Noord-Duitsland te regeren, en te zoeken door bondsverdragen en tolverenigingen de nationale eenheid te voltooien. Om die uitkomst te verkrijgen, is Koning Wilhelm openlijk in verbond getreden met den Koning van Italië, en heimelijk met den Keizer der Fransen.’ Deze bewering wemelt van onnauwkeurigheden, ja van onwaarheden. Een heimelyk verbond met Frankryk ter voltooiing der Duitse eenheid?... Uit een school-chrestomathie herinneren wy ons:

Eer maakt de stier een predikatie,

Een varken 't beste referein,

De Amsterdamse Westertoren

Zal eer voor Kees een slaapmuts zyn,

Eer vaart de Keizer van Marokko

Als ziekentrooster op 's lands vloot,

Eer schiet een Engelsman zich zelven,

Uit smart om Hollands laagheid, dood...

Ja, dat alles zal gebeuren, vóór Napoleon III, die in de traditie van 't Rynverbond zulke sprekende herinneringen heeft van de * 
voordelen der Duitse verdeeldheid... maar dat is de vraag niet. De vraag is, in welke dezer ‘frasen’ de bemoediging ligt voor de landgenoten van den heer Bosscha?

Tweede geruststelling: ‘Door deze alliantiën heeft hij (de Koning van Pruisen) het recht der natiën erkend, en de toepassing van het nationaliteits-beginsel voor Duitsland als zijn taak aangekondigd.’ Ik vraag om der liefde wil, hoe 't mogelyk is om door alliantiën als die met Frankryk (gesteld dat er zodanige gesloten waren, wat ik negeer) het recht der natiën te erkennen, en wat er verder volgt? Ik lees en overdenk de ‘frase’, maar zoek vergeefs naar de ‘bemoediging’.

Derde geruststelling: ‘Hij neemt dus (?) aan dat nationale eenheden een ordening zijn van Gods wijsheid in de lotsbestemming van het mensdom, en hij moet de staatseenheid die daarbuiten treedt, verfoeien als een dwangstelsel van menselijke heerszucht.’ Ik verklaar plechtig dat ik niets begryp van al de conclusiën die de heer Bosscha hier weet te bouwen op die verbonden met Italië en Frankryk. Indien het waar was dat de Koning van Pruisen door 't een of ander (een conferentie met zyn Ahnfrau, de Witte Dame op 't slot te Charlottenburg, byvoorbeeld) aan 't verfoeien was geraakt van annexatiën, dan had ik vrede met de ‘bemoedigende’ strekking dezer ‘frase’. Maar ik span me vruchteloos in om te begrypen hoe dat onverwacht ‘verfoeien’ voortspruit uit het voorgaande. Toch staat er: ‘dus’. Dat dus doet denken aan juffrouw Sippermans want. 't Mens kon niet tegen tocht ‘want, zei ze, haar man was by 't kadaster geweest, of in de assurantie of zoiets’.

Vierde geruststelling: ‘In den slag bij Königgrätz is een pleit beslecht tussen twee tegenstrijdige richtingen, het streven der natiën om in eigene zelfstandige staatslichamen te leven, en het streven van dynastieën om haar regeermacht over verschillende natiën als een eigendomsrecht te doen gelden.’ Prachtig! Pruisen streed, moet men weten, voor de herstelling der staten Hannover, Nassau, Keur-Hessen en Frankfort, die vroeger door Oostenryk waren geannexeerd. Daar Pruisen by Königgrätz overwon, werden de Oostenrykse annexatiën te niet gedaan, en de onttroonde vorsten en ontzetelde senatoren met gejuich teruggebracht in hun gebied. Hebben zich niet de zaken aldus * 
toegedragen? Zo ja, dan vinden wy hierin werkelyk een grond van ‘bemoediging’, ja meer nog dan wy recht hadden te verwachten. Niet alleen zal Pruisen ons niet annexeren, maar zelfs, als we eens by ongeluk geannexeerd mochten raken, by Königgrätz voor ons gaan vechten om ons te dis-annexeren. 't Klinkt vreemd, maar 't moet toch waar zyn, want: ‘door het sluiten van tractaten met Frankrijk en Italië heeft Pruisen het recht der natiën erkend.’

Ik herinner my hoe we als kinderen ons vermaakten met valse syllogismen. ‘Wie van zoute-vis houdt, wordt zalig’, was er een van. Zeker, wie er van houdt, eet ze; wie ze eet, krygt dorst; wie dorst heeft, drinkt; wie drinkt, wordt dronken; wie dronken is, valt in slaap; wie in slaap valt, doet geen kwaad; en wie geen kwaad doet... daar hebt ge de beloofde zaligheid, kant en klaar! Ja, als Bosscha's ‘bemoediging’.

Toch schynt de schryver een kleine waarschuwing te hebben gekregen van de zo wreed vertrapte logica, en ingezien te hebben dat de slag by Königgrätz niet zo heel precies een anti-annectionnistische handeling was. Hy voelt dit, en meent nodig te hebben enig antwoord te geven op de vraag naar wat licht, die den lezer op de tong zweeft. Hiertoe wyst hy op Noord-Sleeswyk. En dit noemen wy:

De vyfde geruststelling. ‘In het geloof aan de onwederstaanbaarheid der nationale richting, waarin zich thans de Europese staten bewegen, heeft Koning Wilhelm bij het Prager-vredesverdrag zich verbonden het veroverde Noord-Sleeswijk aan Denemarken weder af te staan, zo de meerderheid der bevolking daartoe den wens openbaart.’

De erkentenis der ‘onweerstaanbaarheid van de nationale richting’ heeft niets te maken met het voornemen om de Noord-Sleeswykers te laten stemmen. Ten eerste zou die erkentenis dan overal waar Pruisen iets te zeggen heeft, moeten leiden tot de rondvraag: By welken staat wilt gy u aansluiten? Dit nu zal Pruisen niet doen. En dat kan het niet doen, op straffe van een zeer onpruisischen uitslag, niet alleen in Hannover, Nassau, Keurhessen en Frankfort, maar zelfs in vele streken langs den Ryn, die voor een zeer groot deel hun geestelyke Vorsten terug wensen, en voor een ander deel bepaald Fransgezind zyn. De mening van den heer Bosscha is echter, niet by deductie alleen, vatbaar voor ernstige tegenspraak. Wy hebben een beslissend getuigenis van iemand die bevoegd kan geacht worden tot uitspraak, vooral waar zyn eigenliefde en zyn nationaal zelfgevoel enigszins moeten gekrenkt zyn geweest door zyn betuiging. Graaf Bismarck zelf namelyk heeft in de zitting van het Huis der Afgevaardigden op 20 December jl. volmondig erkend dat de bedoelde uitzondering ten behoeve der Sleeswykers een gevolg was van Franse pressie. Wy mogen hier niet afdwalen tot het onderzoek waarom Frankryk zo op eenmaal in gloed ontstak voor het Sleeswyker-nationaliteitsbeginsel, wy stellen alleen dit vast, dat niet Pruisens Koning of zyn Minister dat beginsel zo streng aankleefden. Kan nu de heer Bosscha ons verzekeren (en bewyzen) dat Keizer Napoleon voor Nederland, en voor al de delen van dat Ryk, party zal trekken als voor Sleeswyk, dan zou er iets ‘geruststellends’ betoogd zyn. Tot zo lang bewyst die Sleeswykse episode volstrekt niets, en blyft in des heren Bosscha's redenering een ‘frase’.

Nog eens klopt de logica verwytend aan by den Schryver. Hy voelt dat de ‘bemoediging’ zoekende lezer vry onvoldaan is met die Sleeswyker stembus in spe, en dat ieder vraagt: En Polen dan? De heer Bosscha moet erkennen dat er voor Nederland geen ‘bemoediging’ te putten is uit de wyze waarop men in Polen met het ‘nationaliteitsbeginsel’ heeft omgesprongen. Daar nu het gebeurde in dat Ryk geen grond geeft tot vertrouwen, wordt er een ‘frase’ gebouwd op hetgeen in dat Ryk gebeuren zal. Dit vormt:

De zesde geruststelling: ‘In dat geloof (aan de onwederstaanbaarheid der nationale richting) moet Koning Wilhelm het afgescheurde deel van Polen, verkregen om het evenwicht tussen de aangrenzende Rijken te behouden, beschouwen als hem in bewaring gegeven tot den dag van Polens herrijzenis. Hij zou het karakter van den Pruisischen Staat verloochenen door plannen te smeden van annexiën buiten Duitsland.’ Uit den tyd myner zoutevis-zaligheid herinner ik my dat wy zulke redeneringen petitiones principii noemden.

Er moet bewezen worden dat Pruisen de nationale richtingen eerbiedigen zal. Daar nu de behandeling die Polen ten deel viel deze bewering (nogal!) schynt te logenstraffen, wordt die behandeling voorgesteld als weldra te zullen ophouden: want Pruisen eerbiedigt de nationale richtingen. Och, als men zo goedkoop bemoedigd worden kan, is 't waarachtig overtollige moeite dure brochures ter bemoediging te schryven. Waarachtig, mynheer Bosscha, zo fraai redeneert men in Nederland wel zonder uw boek.

Zevende, en ik geloof laatste, geruststelling: ‘De Koning van Pruisen heeft ook kunnen leren hoeveel machtiger de monarch is, wiens troon op een enigen nationalen grondslag rust, dan een dynastie die heerschappij voert over een agglomeratie van ongelijke volkselementen.’ Waar resideren de ‘monarchen’ der Basken, der Friezen, der Ieren, de machtigste souvereinen der wereld, volgens Bosscha?

Dat te grote agglomeratie van ongelyksoortige bestanddelen nadelig werkt, stem ik toe. Alle agglomeraat-staten zyn uiteengevallen. Maar even waar is het, dat alle nationaliteiten op haar beurt deel uitmaakten van een of ander conglomeraat. Dit is eenvoudig de Kreislauf des politieken levens, dat is - nog eenvoudiger - het voldoen aan die éne, algemene Natuurwet: samenstellen. Want ontbinden is samenstellen met iets anders.

De redenering van den Schryver doet my denken aan den goeden, ouden, maar verstandelyk niet zeer ontwikkelden generaal Cleerens, die stokstyf beweerde dat alles achteruitging, wyl er veel meer ‘schuld’ dan ‘te goed’ was op de wereld. In zyn tyd ‘was dat anders’. Ik kon hem niet aan 't verstand brengen dat tegen alle debet een evenredig credit moest overstaan. Begrypt de heer Bosscha niet, dat het uit elkaar spatten ener agglomeratie van nationaliteiten dan toch altyd moest zyn voorafgegaan door het aan elkander hechten van die ongelyksoortige bestanddelen? Vooronderstelt niet elke echtscheiding een huwelyk? Zeker, uit de bonte samenstelling ener Monarchie als byv. de Oostenrykse, kan men dissolutie voorspellen, maar wyst niet evengoed die bontheid op het mogelyke van zulke verbindingen? Dat de half-turkse grensbewoners niet passen by de Hongaren, by de Duitsers van het groothertogdom Oostenryk en Oostenryks Silezië, is waar. Ook is 't zeker dat eenmaal die onderling niet bevriende bestanddelen van elkander scheiden zullen, maar is 't byeenkomen van die delen niet een waarschuwing (geen ‘bemoediging’ dus!) dat er wel vreemder dingen mogelyk zyn dan annexatie van Nederland aan Pruisen? Liever ‘Frans dan Pruisisch’ is volgens den heer Bosscha de leus van sommigen. Ik begryp dien uitroep, meer op tegenzin in Pruisen, op afkeer vooral van elke verandering, dan op voorkeur voor Frankryk gegrond. Maar, eilieve, de wereldgeschiedenis is een strenge opvoedster. Zy bekommert zich zelden om 't ‘liever willen’ der volken. Ook de Hongaren, een grote, strydbare natie, wilden sedert lang ‘liever anders’. Tot nog toe hield de noodzakelykheid haar ‘liever willen’ in bedwang. De afkeer van al wat Duits klinkt kan in Nederland onmogelyk zo sterk zyn als in Hongarye. Taal, zeden, kleding zelfs, alles trekt daar een scherperen grenslyn, dan ooit tussen Hoog- en Neder-Duitsland bestaan heeft. Toch is daar, sedert eeuwen, de agglomeratie mogelyk geweest. Is dit voorbeeld ‘bemoedigend’?

Maar, zou men kunnen aanvoeren, de Schryver doelt op de voorzichtigheid des Konings van Pruisen, die ‘geleerd’ heeft dat agglomeratiën zwakker zyn, dan staten die uit een enkele afgeronde nationaliteit, bestaan. Ik denk dat die Koning dan tevens wel geleerd zal hebben, hoe Darwins systeem (niets anders dan de reeds aangehaalde natuurwet) ook op de politiek van volle toepassing is, en dat er uit een periode van groei even zeker uitbreiding voortkomt, als er ontbinding volgt op den dood. De wysheid die de heer Bosscha den Koning van Pruisen toekent, zou overeenkomen met de vrees van den zeeman om scheep te gaan, wyl al zyn voorouders op zee gestorven waren. Toen stierf hy, naar zyn zin, op het land. Maar 't was van honger.

Die zeeman echter had een ander beroep kunnen kiezen. Kan Pruisen een ander beroep kiezen, dan wat de omstandigheden het opdringen? Al zyn voorgangers in 't annexeren zyn overleden aan ontbinding. Ook Pruisen (of Duitsland) zal eenmaal weder verdeeld worden, maar is dat een reden om de samenstelling te ontgaan? Is stilstand mogelyk? Heeft niet Pruisen te veel gedaan om niet genoodzaakt te zyn tot méér doen? Is het niet te sterk om onschadelyk geacht te worden, te zwak toch ook om die sterkte te doen eerbiedigen?

Koning Wilhelm heeft volgens Bosscha het nadeel der agglomeratiën ‘leren’ inzien. Maar, vragen wy, is dan die Koning zoveel leerzamer dan zyn voorgangers die sedert een paar eeuwen van het kleine Brandenburg het machtige Pruisen gemaakt hebben? Is hy zoveel leerzamer dan de Souvereinen van Rusland, die voortdurend annexeren zonder de minste vrees voor verzwakking? Gelooft de heer Bosscha dat Pruisen uitteert na 't inslikken der vry heterogene bestanddelen van dien Staat aan den Ryn, en dat zyn Koning daaruit zyn afschuw tegen agglomeratie zou ‘geleerd’ hebben? Ik kan dit niet aannemen. Evenmin als ik geloven kan dat een gulzigaard zich van spys zou onthouden, omdat hy opgemerkt heeft dat ieder die eet, ten laatste sterft. De ‘bemoediging’ die er voor ons te putten is uit de leerzaamheid des Konings van Pruisen is van 't allooi der warmte die men den arme zou toezeggen in November, omdat het ys door lange ondervinding toch wel ‘geleerd’ zal hebben dat het in de aanstaande lente weer smelten moet.

By het aanhalen en behandelen der ‘frasen’ die op blz. 27 van des heren Bosscha's arbeid uitlopen in de verklaring: ‘dat hierin voor Nederland een bemoediging ligt’ heb ik herhaaldelyk de uitdrukking nationaliteit gebruikt, en ik moet terugkomen op de betekenis van dat woord, om de aanmerking tegemoet te gaan dat er onderscheid bestaat tussen annexatiën in of buiten Duitsland. Misschien zou ik kunnen volstaan met weder op Pruisisch-Polen te wyzen, daar wy toch geen genoegen namen met de onbehendige wyze waarop de Schryver dat stuk lands heeft willen wegfutselen uit de acte van aanklacht tegen Pruisens annexatie-lust. Een dusdanige poging omtrent Hannover, Nassau, Keurhessen en Frankfort schynt hy onnodig te achten. Hy gaat de annexatiën dier Staten in zyn ‘bemoedigings’-frasen met stilzwygen voorby, alsof het vanzelf spreekt dat Nederland als On-duits Land, niets te vrezen heeft van een hebbelykheid die zich alleen onder duitse broeders openbaart. Nederlanders behoren niet tot de duitse Nationaliteit, dit betoogt de Schryver op blz. 27, vlgg. en dus...

Ja, dat betoogt de heer Bosscha. En ik weerspreek hem niet. Ik kan hem reeds hierom niet weerspreken, omdat ik van het be-grip des woords: nationaliteit, geen definitie zou kunnen geven. Maar juist daarom ook was ik begerig uit Bosscha's betoog iets te leren, en tot myn grote smart moet ik erkennen alweer teleurgesteld te zyn. Dat er nationaliteiten bestaan, wil ik voor een ogenblik aannemen, schoon er veel tegen in te brengen is, en wy veelal, verleid door politieke fictie, dwalen in ons oordeel daaromtrent. Ik wil voorts geloven dat er een Nederlandse nationaliteit bestaat, maar wat de kenmerken daarvan zyn, leert ons de heer Bosscha niet. Toch moeten die kenmerken nogal sprekend wezen, wyl het miskennen daarvan volgens den heer Bosscha ‘buiten de overleggingen liggen zou van een eerlijk kabinet’.

Ik ga nu die eerlykheid voorby. Ook de vraag, wat er gebeuren zou, als men nu eens (zeer onverhoopt, en byna onmogelyk, maar uit de verte denkbaar toch) te doen had met een oneerlyk kabinet? Neen, ik ga ditmaal al die oppervlakkigheid voorby, om stil te staan by 't kerstgeschenk van nationaliteits-kenmerken dat de heer Bosscha zyn ‘Landgenoten’ ten beste geeft.

Er zyn daaronder, welke misschien geldig worden gevonden door iemand die in deze dingen bedreven is. Maar ik vrees dat ook de minder bespottelyke, op taal en volksgeest der middeleeuwen gegronde, bewyzen al zeer zwak moeten zyn, als men meent dat zy versterking nodig hebben van beweringen als deze: ‘het nationaal gevoel sprak in ons wakker zeevolk, dat op de schepen aan de Moerdijk gestationneerd om Koning Lodewijk te begroeten, in het want moetende paraderen, het gegeven ordewoord: Hoezee! eenparig veranderde in: O wee! Het sprak bij den intocht van Napoleons jongsten broeder in 's-Gravenhage, toen men onder de 800 turfdragers er niet één kon vinden die voor het uitgeloofde loon van vier dukaten het rijtuig wilde binnenhalen van den vreemden Koning. Het sprak in veler binnenkamers en in de geestdrift van den dichter van de Hollandse Natie.’

Matrozen, turfdragers, binnenkamers, Helmers... och! Moet onze nationaliteit bewezen worden uit zulke dingen, dan wordt het waarlyk tyd dat we eens voor goed gedénationaliseerd worden. De Kandioten die zich dezer dagen met den vyand in de lucht lieten springen, geven andere blyken van nationaliteits-ge- * 
voel. Ik betwyfel of Bismarck geroerd zal zyn door den bombast van Helmers. Wel zou hy zich driemaal bedenken voor 't aantasten van een Hollander die in 't ‘sneuvelen voor de eer van 't Vaderland een zuivren wellust’ vindt, maar ik gis dat hy ons, na de vry kalme manifestatie van die matrozen en turfdragers, niet voor zo buitengewoon ‘wellustig’ zal aanzien.

‘In de binnenkamers.’ Juist! Maar, m'nheer Bosscha, die binnenkamers bewyzen juist tegen den nationaliteitszin. Dat men, onder het continentaal-stelsel ontevreden was aan de thee- (zegge: aardbeienbladen-extract-) tafel, geloof ik. Dat men ongaarne aftreksel van gebrande rogge slurpte voor koffie, en zelfs niet tevreden was met eikelkoffie (schoon die zo goed is voor de klieren, zeggen ze) zie, ook dat geloof ik. Maar ik vindt in zulke ontevredenheid in de ‘binnenkamers’ geen blyk van nationaliteitszin. Die binnenkamer bederft alles. Niet in zyn ‘binnenkamer’ hield Leonidas de Perzen tegen. Niet in ‘binnenkamers’ streden de bewoners van Saragossa. Het toneel waar vaderlandsliefde zich openbaart, is de straat, de markt, de wal, de heerweg, het veld, de zee. Open lucht, open lucht altyd! ‘Binnenkamer’, zegt ge? Geen voorhuis, gang, corridor, balkon? Geen zolder, geen vliering? O, ik begryp uw vaderlandsliefde, ze draagt het kleed, en deelt in de eisen uwer godsdienst. Ook zy verschuilt zich in de ‘binnenkamer’, om ‘niet thuis!’ te laten geven aan ieder die zich komt informeren naar haar welstand en werkzaamheid. Of de pruisische landweer heel bevreesd zou zyn voor een vaderlandsliefde die zich opsluit als een kraamvrouw van drie dagen? Dit betwyfel ik.

Maar, zegt men, in de ‘binnenkamer’ kiemen grote gedachten, die uitspruiten, wassen, heerlyke vrucht geven. Dat kan zyn. Maar als de heer Bosscha dit bedoelde, had hy, in plaats van de verzekering dat men zo vaderlandslievend binnenkamerde, ons iets van dat kiemen, wassen en vruchtdragen moeten tonen. Neêrlands zeer vaderlandslievende redenaar, Van der Palm, zal waarschynlyk ook wel een binnenkamer gehad hebben. Wat hy daar bepeinsde is aan 't licht gekomen, en aan de stukken die deze laaghartige godverkondiger voor den dag bracht, kan men zien van welk gehalte het nationaliteits-begrip was, dat zich in de ‘binnenkamers’ verschool.

En gyzelf, Bosscha, durft gy die matrozen pryzen en die turfdragers (die, als zy deden wat ge beweert, dan toch, hoe laf en flauw ook, naar turfdragers- en matrozen-manier deden wat zy konden) gy die één regel vroeger ‘het diep buigen voor een vreemden heerser’ fluweelzacht en hoffelyk (maar waarachtig niet mannelyk, ferm of vaderlandslievend!) hebt gekwalificeerd, als voortvloeiende: ‘uit berekening of voorzichtig beleid’?

- Dat is... godverdomme gemeen, zou een matroos zeggen, als hy ten minste aan den Moerdyk zyn Hollands niet verleerd had. En zó'n matroos met zyn ongerymde taal, zou ik graag de hand geven, al was 't niet in een ‘binnenkamer’. Niet omdat ik zyn onbeschaafd vloeken mooi vind; niet ook omdat het baat, maar wyl 't dan toch aangenaam afsteekt by de oudwyfse praat die wy uit ‘fatsoenlyke’ kringen te horen, en in sommige brochures te lezen krygen.

En uit zulke kringen, uit de kringen waar men vier dukaten kan besteden om een turfdrager te verleiden tot felonie, uit zulke kringen zal de leus uitgaan die 't vaderland bewaren moet voor slaverny? Dat is inderdaad zeer ‘bemoedigend’. Zyn de lui opgehangen die 3200 dukaten boden aan de turfdragers? Dit verhaalt Bosscha niet. O neen, die heren noemt hy ‘voorzichtig’, ‘beleidvol’.

En Helmers! Ik laat nu de soort van 's mans verzenmakery buiten spel, hoe kan Bosscha die zelf schryver is, zó zelfs dat hy in staat was op hoog bevel een heel fatsoenlyk boek te vullen met de levensgeschiedenis van Willem II, en die dus weet wat woorden beduiden; hy die (blykens dat boek en de nu behandelde brochure) tevens weet dat woorden eigenlyk niets hoeven te beduiden, en vooral niet, wanneer ze met wat klank en wat maat en wat rym, als een nietig soldaatjesspel van den geest, in gelid zyn gesteld, hoe kan Bosscha Helmers aanvoeren als blyk van Nederlandse nationaliteit? Zie, ik wil eens aannemen dat Helmers inderdaad dichter, en dus vóór alles een slaaf der waarheid geweest ware, omdat een dichter niet liegen kan; ik wil aannemen dat hyzelf dus werkelyk bezield was van liefde voor het vaderland, en dat alles juist, precies, was als hy beschreef; dat dus elke Batavier tien Romeinen, elke ‘naneef’ honderd Spanjaarden waard was, dan vraag ik, waar wy weerklank horen of ge-volg zien van zyn roemkreten? Welk schildgekletter antwoordde op zyn luid geroep? Was dat zwygen minachting voor zyn bombast? O neen, men nam zyn decimaal-vermenigvuldigend-vaderlandse-deugdstelsel letterlyk op. Men meende dat de man dichter was, bezield dichter, en dus de waarheid zeide. Kwamen jongelingen te voorschyn met hun frameeën? Krysten de vrouwen haar oorlogszang? Ordende men de strydwagens? Vlochten de maagden haar lokken tot pylkoord? Scherpten de mannen hun zwaarden?

Niets van dat alles! Men trok zich terug in de ‘binnenkamers’, te laf zelfs om op straat lafhartig te wezen, en telde daar dukaten om turfdragers te betjoenen tot paardendienst.

Wie geen schryver is, en dus woorden meent te moeten gebruiken tot het meedelen van wat hy op 't hart heeft, keert Bosscha's stelling om: Zó diepgezonken was het besef van nationaliteit, dat de ellendelingen niet ontwaakten uit hun apathie, zelfs door 't klinkend geschreeuw van een Helmers. De man is, meen ik, vervolgd door de franse politie. Men leerde my in m'n jeugd, ‘dat hy aan den staart van een paard naar Parys was gesleept’, hu! Dat had de franse politie niet moeten doen, al geloof ik ook niet aan die staartreis. Waarlyk, 't is een zeer onschadelyk werk, de Nederlanders op te roepen tot verzet tegen onrecht. Napoleon had op twee oren tegelyk kunnen slapen, als hem nooit andere gevaren bedreigd hadden, dan hollandse geestdrift, opgewekt door een hollandsen verzenmaker. De kruieniery en het continentaal stelsel hebben hem méér kwaad gedaan. Helmers, naar ik meen, zelf kruienier, heeft zich, om op zyn wyze recht dichterlyk te zyn, zo ver mogelyk verwyderd van zyn vak en het dagelykse. 't Klinkt zo ordinair, menen zulke mensen, iets te bezingen dat werkelyk bestaat. Een seraf, een wolkentroon, God, voorvaderlyke heldenmoed, al die dingen zyn rekbaarder ter behandeling dan een kruieniersknecht, een leuningstoel, de prys der koffie, en de tegenwoordige lamlendigheid, allemaal zaken die men zien, tasten en ondervinden kan.

En wat hebben dan de ‘vaderlanders’ uit Helmers' tyd gedaan, om te bewyzen dat de man niet alleen stond? Niets. Ik houd my zelfs verzekerd dat hy voor zeer ‘onfatsoenlyk’ doorging in de ogen der mannen van het ‘voorzichtig beleid’. Dit is rekenkun-stig te bewyzen. Als men drieduizend dukaten biedt voor een turfdragers-laagheid, hoeveel smaad verdient dan de hoogheid van een verzenmaker? Helmers moet gesmaad geweest zyn. De mannen van de ‘binnenkamer’ weerden hem uit hun salon. Hy was compromittant. Er moest iets gezocht worden om de laagheid te vergoelyken, waarmee men een man overlaadde voor wien men zich schaamde: ‘Helmers was een groot dichter, maar... hy dronk!’

Lieve, brave ellendelingen van ‘voorzichtig beleid’, gelooft me eens ditmaal, mensen als Helmers, die al is 't dan maar in rym, zich verzetten tegen den laaghartigen geest des tyds, hebben nauwelyks 't nodige om te eten. Van drinken, van te veel drinken, van overdaad, is voor hen geen spraak. Waarlyk, gy zorgt wel voor hun nuchterheid.

Vaderlandsliefde? Is dát vaderlandsliefde, dat ge den man brandmerkt als dronkaard, die dan toch moed... rymelde, toen alles lafhartig wegkroop?

Na al de byeen geschoofde ‘bemoedigingen’, is echter de heer Bosscha niet tevreden met zyn oogst. Het kon zyn, meent hy, dat men zyn troost wat schraal vond. En ziedaar, een nieuw gewas van hoopgevend graan bedekt het veld zyner fantasie, en wacht op den sikkel van den troostboer. Maar ditmaal groeit het koren op vreemden akker. De hollandse ‘bemoediging’ ligt in Pruisen zelf.

Wy willen eens nagaan hoeveel lege aren er worden binnengevoerd in de voorraadschuur der hoop.

‘Pruisen, zegt de Schryver, heeft nog geruimen tijd nodig om zich te handhaven op de nu bereikte schitterende plaats. Er kan nog wel een eeuw verlopen, eer de gevoeligheid van zovele vernederde Vorstenhuizen zal toelaten dat het Huis van Hohenzollern rustig voortga zijn roeping te vervullen om Duitslands eenheid te voltooien.’

Deze halm is niets waard, en de Schryver zelf heeft dit voorzien, waar hy erkent: ‘Veroveringen wekken lust tot veroveringen.’ Dát is de waarheid. Maar als de Schryver dit erkent, hoe rymt dan die erkentenis met de redenering dat de plaats gehad hebbende veroveringen juist in tegenovergestelden geest zullen * 
werken? 't Is weer als uit de rhetoriek-tyd onzer jeugd, de spinazie-redenering: ‘ik houd niet van spinazie, en ik ben er bly om. Want als ik van spinazie hield, zou ik ze eten, en dat deed ik niet graag, want ik houd er niet van’.

‘Veroveren wekt lust tot veroveren.’ Juist! En meer nog: veroveren noopt, dringt, ja dwingt tot veroveren. Stilstand is onmogelyk. Men moet voor- of achteruit, en door het gebeurde is Pruisen verplicht vóóruit te gaan. Het behaald succes heeft een factor meer gevoegd by de factoren die by Königgrätz hebben gezegevierd: het volk. Met weerzin trok het te velde, wyl 't zoals te begrypen was, de bedoeling van den stryd niet inzag. Maar de tyd is misschien niet ver waarop het kabinet te Berlyn zal worden meegesleept door de beweging die het niet zonder moeite in 't leven riep. O zeker, als men den Hohenzollers, als men Bismarck vraagde: wat is u na den gebruikten maaltyd het liefst? Zeker zouden zy, in Bosscha's geest antwoorden: ‘Ach, wy zyn rustige lieden, en vragen een eeuw tyd tot een digestie-slaapje.’ Bosscha voorspelt als toekomst wat slechts wens is, en wy weten toch dat wensen en toekomst tweeërlei zyn. Juist omdat er inspanning nodig is tot het voltooien van de eenheid, kan men geen rust voorspellen. Is de inlyving van Frankfort een geruststelling voor Hamburg, voor Lübeck, voor Bremen? Staat de troon van Brunswyk vaster, omdat de stoel van den keurvorst te Kassel is omgeworpen? Is de Oldenburger gerust, omdat de Nassauer rondzwerft? Is Saksens bestaan gewaarborgd door de vernietiging van Hannover? Zal de ‘gevoeligheid van zoveel vernederde Vorsten’ ten behoeve hunner nog niet zó erg, maar ook reeds tamelyk sterk, vernederde collega's uitrichten, wat zy niet konden bereiken voor zichzelf? Mét legers en generaals, mét beschikking over de Staatskas, mét hulp van ministers en ambtenaren, mét het bezit des lands en zyn hulpbronnen, hebben de vorsten van Hannover, Nassau en Hessen zich niet weten staande te houden, en zal nu, zonder dat alles, hun gekrenkte gevoeligheid op eens de macht krygen om Pruisen tegen te houden in zyn loop? Deze bewering is belachelyk. De ‘gevoeligheid’ der weggejaagde Vorsten openbaart zich in gekibbel over ‘domeinen’. Niet tegen Pruisen stryden zy, ze pleiten voor Pruisens rechtbank, tegen hun volk. Zy nemen genoegen in den gepleeg-* 
den roof, of in wat hun zo moet voorkomen, mits de overweldiger hen late delen in de winst. Koning George van Hannover maakt in zekeren zin een uitzondering. Hy onderhandelt niet met Pruisen over zyn aandeel in den buit. Maar dat hoefde ook niet, hy had dat aandeel meegenomen. De zes Nassause W's (Woud, Wyn, Weide, Water, Wild en berg - Werken) kon de Hertog zo gemakkelyk niet meenemen, en Pruisen is bon prince in 't beoordelen zyner aanspraken, al mort het volk. Waarlyk, den Hertog kon men missen, maar waarop grondt zich zyn aanspraak op die domeinen? Nog is die zaak niet uitgewezen, maar zeker is het dat aan Adolf gunstiger voorwaarden zullen worden toegestaan door Pruisen, dan hy ooit had kunnen bedingen voor een Kamer van Nassause afgevaardigden. En Keurhessen! Waarlyk de ‘gevoeligheid’ van een Vorst die zyn eigen volk haatte (hy verklaarde dit meermalen ronduit, en de bewyzen zyn menigvuldig), niet die gevoeligheid zal Pruisen hinderen in 't regelen van den nieuwen toestand. De band tussen Hessen en zyn Souverein was waarlyk zo eng niet aangehaald, dat het verbreken daarvan zoveel ‘gevoeligheid’ zou teweeg brengen, en er is, als gewoonlyk, hebbelykheid nodig van ‘frasen’ om zo iets te durven beweren. Voor jaren geleden reeds zou in Kassel iedere mogendheid met gejuich ontvangen zyn, die 't land kwam verlossen van zyn Keurvorst. En Hannover! Hannover met zyn landjonkery en z'n staatskatechismus! Hannover waar de Koning zo gehaat was, dat nog zeer kort geleden hetzelfde Pruisen dat nu dien Staat, als zodanig, vernietigd heeft, al zyn invloed nodig had om een omwenteling te voorkomen? Behalve Frankfort dat, zonderling genoeg in middeleeuwse vooroordelen geincrusteerd, tevreden was met zyn toestand, en nu inderdaad ‘gevoelig is over zyn vernedering’ eiste de toestand der ingelyfde Staten verandering. Niemand had verwacht dat deze verandering van Pruisen zou uitgaan (omdat men Bismarck niet genoeg kende. Een groot man!) daar Pruisen zelf scheen mank te gaan aan 't zelfde euvel dat men elders betreurde, maar ieder was overtuigd dat de toestand zó niet blyven kon.

En daarvan is men nog overtuigd in de Staten die niet geannexeerd zyn. Oldenburg, Brunswyk, Mecklenburg, het reusachtige Reuss, al de staatjes van het nieuw Noord-duits Verbond zyn * 
verwonderd dat ze nog bestaan. In het groothertogdom Hessen klaagt men, niet over het meeslepen van 't Oberland in de noordse beweging, maar daarover dat het rykje niet geheel en al in die beweging delen mag. Ook Saksen is bedroefd over de halfheid waarin men het laat voortsukkelen. Zuidduitsland, Baden, Beieren, Wurtemberg, worden afgescheept met een hoogmoedig: ‘non digni estis intrare...’, als een gedropen doctorandus van Molière.

Want, qui se fait attendre, se fait désirer, zal Bismarck denken, omdat er, hoe makkelyk ook het binnendringen in Hannover, Keurhessen en Nassau geschied is, een nog gemakkelyker manier bestaat, die dus de voorkeur verdient. Het is: zich te laten binnenroepen, binnentrekken. Dan wint men zelfs de moeite uit zich den schyn te geven van een krygstatiek als van den heer Von Moltke.

‘Nog niet!’ is er geantwoord aan de Zuidduitse staten die door de halve vernedering van deelname in een Noordduits (zegge: Pruisisch) Parlement, de hele vernedering van inlyving willen ontgaan, nog niet! Eerst moeten wy ons consolideren in onze nieuwe waardigheid. Pruisen heeft zeventien stemmen in de Bondsvergadering, waartegen de overige leden tesamen slechts zestien [*] Lees: zes en twintig.
Dit is noch schryf- noch drukfout. Door allerlei bemoeienis, en vooral door groter uitbreiding van den Noordduitsen Bond, dan aanvankelyk het voornemen was, hebben de niet-Pruisische Staten tien stemmen meer bekomen dan in de oorspronkelyke bedoeling lag. Dewyl echter het merendeel dier Staten byna rechtstreeks, en alle zydelings, van Pruisen afhangen, en daar zy elkander steeds onderling neutraliseren door onenigheid, blyft de bewering omtrent het overwicht van dit Ryk in volle kracht.
(1867; in 1879 geschrapt)
stemmen kunnen overstellen, als zy eens par impossible, onderling gelyk van mening waren. Dat overwicht van Pruisen is op 't ogenblik te schoon, om 't te bederven door toelating van Zuidelyken invloed. Als men nagaat dat deze mogendheid reeds nu, ook buiten dat Parlement om, beschikt over de strydkrachten der Noordduitse staten, dat het voortaan die staten ook diplomatisch zal vertegenwoordigen, dat het hun recht om oorlog te voeren of vrede te sluiten geheel en al in handen genomen heeft, moet men erkennen dat de Zuidduitse Mogendheden al * 
zeer diep gevallen zyn, waar zy het toetreden tot zulke slaverny als een gunst afbedelen.

Welke moeilykheid zou dan Pruisen in den weg staan, om zyn gang te gaan? Waar ziet de heer Bosscha bezwaren die zó ernstig op de Pruisische politiek zouden kunnen werken, dat deze behoefte hebben zou aan ‘een eeuw’ rust? Pruisen is niet vermoeid, maar opgewekt; niet afgemat, maar aangevuurd, en elke hoop die gebouwd wordt op zyn werkeloosheid uit overmaat van arbeid, is ydel. Zelfs, wat anders reeds vóór of gedurende een oorlog niet het geval pleegt te zyn, zyn schatkist is in goeden staat. En alsof dit niet genoeg ware, er bestaat een byzondere oorlogs-reservekas, met veertig millioenen Talers gevuld. Eindelyk (o, weelde van welvaart, maar geen weelde van hoop voor hen die op werkeloosheid of uitputting staat maken!) er zal nog bovendien een krygsfonds worden gesticht, waartoe alle Noordduitse Staten het hunne moeten bydragen, en waarvan het goede, zorgdragende en accurate, maar volstrekt niet vermoeide Pruisen, de onbaatzuchtige kassier zal zyn.

Toch dreigen er wolken aan den horizont. Maar ze zullen, wel ver van rust te kweken, uitbersten in een onweer dat de door den heer Bosscha voorspelde rust hevig verstoren zal. Juist omdat Pruisen geen of niet noemenswaardige moeilykheden ontmoet in Duitsland, moet het den nayver en de bezorgdheid opwekken in den vreemde, in Frankryk. In Frankryk dat verrast werd door de onverwachte mondigheid van zyn nabuur, dien het voor onvolwassen of kinds aanzag. De Kladderadatsch gaf onlangs een plaat waarop twee krygslieden, gescheiden door een rivier, met elkander stonden te praten. De een, een landweerman leunende op zyn Zündnadelgeweer, antwoordde: ‘met veel genoegen, kameraad!’ op het voorstel van den ander, een chasseur de Vincennes, om eens samen te schieten om den prys. Top! Maar ik ben niet klaar. Gelief een ogenblikje te wachten... Op den achtergrond ziet men een usine met rokende schoorstenen, omgeven en gevuld door arbeiders in de grootste bedryvigheid. 't Is de fabriek van Chassepot-geweren.

Elk fatsoenlyk man in Nederland haalt den neus op voor een bewysgrond dien ik meen te mogen putten uit de Kladdera- * 
datsch. Maar men gelieve te begrypen dat geestigheid en geest in 't buitenland niet, als by ons, in den ban zyn; dat de Kladderadatsch, als Punch in Engeland, werkelyk de uitdrukking bevat van den volksgeest, en omgekeerd veel invloed uitoefent op den geest des volks. Wil men echter de getuigen hoger zoeken? Welnu, Bismarck, die graaf, minister en fatsoenlyk is, en wiens getuigenis dus, al is hy dan een groot man, niet door Nederlanders zal worden gewraakt, Bismarck heeft herhaaldelyk, en nu onlangs in de ministerconferentiën ter vaststelling ener constitutie voor den Bond, gewezen op de noodzakelykheid om gereed te zyn tot het afweren van een buitenlandsen aanval.

Zelfs in de Marine heerst een bedryvigheid, die niet van rust of uitputting getuigt, en die de door den heer Bosscha zo gul toegestane eeuw van rust, als volkomen onnodig schynt af te wyzen. Men zal in geheel Pruisen geen tien personen vinden, die staat maken op vrede. De toon der dagbladen is scherp, tartend, overmoedig. ‘Wy kunnen veel van u leren, zeide onlangs de Keulse Zeitung, de Fransen toesprekende, maar gy evenveel van ons. Wy zoeken den twist niet, en zullen ons niet bemoeien met uw staatkunde, met uw gewoel, met uw eeuwige onrust, zo lang gy binnen uw grenzen blyft. Maar wy eisen dezelfde bescheidenheid van uw zyde. Durft ge u inlaten met onze zaken, by God, dan zult ge ondervinden dat de duitse man een man, en de duitse natie een natie is!’ Deze laatste woorden schilderen vry nauwkeurig den geest die in Pruisen heerst. Al betuigende dat men niet zal aanvallen, verwacht en wenst men een motief tot aanval. Er is warmte, vuur, gloed ontstaan uit den laatsten kryg, en slechts één jammer betreurde men, dit: dat de vyand een duitser was. ‘De hand onzer landweermannen moge nu en dan gesidderd hebben by 't afdrukken, toen onze kogels mikten op het hart van duitse broeders, wy zweren dat zy niet sidderen zal, als gy, o Fransen, het waagt uw voet te zetten op duitsen grond!’ Zo schreef onlangs de Keulse, en zó spreekt het volk. Alom drukt de smaad van het eerste Napoleontisch tydvak zwaar op de gemoederen, of liever het besef daarvan is opnieuw levendig geworden; men voelt zyn kracht, men wil die aanwenden; er is behoefte aan wryving en stryd, en juist andersom dan de heer Bosscha ter ‘bemoediging’ aanvoert, zal er eer moeite vereist * 
worden tot het tegengaan van beweging, dan tot het dwingen daartoe. Ik laat nu in het midden of deze aandrang zal uitgaan van het volk, of uit de kabinetten. De kabinetten zullen wel moeten meegaan als het volk dryft, en mocht men al in staat zyn tot breidelen der losgelaten driften zolang de verwachte aanleiding uitblyft, gewis wordt dit onmogelyk als er van Frankryks kant een protest zal uitgaan tegen den al te voorspoedigen wasdom van zyn buurman.

En meent de heer Bosscha dat de schok der ontmoeting van die beide massa's opeengehoopte driften, Nederland niet beroeren zou? Dan moet ik hem verzoeken ons de bladzyde der geschiedenis aan te wyzen, waarop oude en nieuwe Franken worden voorgesteld als in stryd, zonder dat de Nederlanden, die pré aux clercs van Europa, daarin betrokken werden?

Zulke bladzyde bestaat niet. En de heer Bosscha is hiervan zó overtuigd, dat hyzelf op blz. 46 een heerlyk schoon getekend beeld geeft van Nederlands toestand in geval ener Europese collisie. Ik raad ieder aan die bladzyde te herlezen. Zy alleen is meer waard dan de gehele brochure.

Maar... het is de vraag niet of de heer Bosscha een bekwaam schryver is. De vraag is, wat er overblyft van de ‘bemoediging’, en of ik niet recht had hem te beschuldigen van fraseologie? Het verdient overigens opmerking dat juist het besef van Nederlands gevaar den schryver die schone passage in de pen gaf. Het schynt dat hy, daar iets meer dan schryver, inderdaad doordrongen was van zyn onderwerp. In geen der bemoedigingsfrasen is gang, drift, kracht. De ‘bemoediging’ is verzonnen en gemaakt; het gevaar echter stond Bosscha levendig voor den geest, en waarlyk, als hy zyn eigen werk naleest, moet hy betreuren door vroeger beklede betrekkingen, traditiën, en hebbelykheid van ‘fatsoen’ misschien, zo vaak genoodzaakt te zyn tot het beschryven van niet-gevoelde indrukken, daar de ongewone waarheid hem inderdaad ver verheft boven de talenterigheid van een professor of minister.

De schildering van Nederland, platgetreden onder den zwaren voetstap der strydende partyen, en ‘hygende onder 't wicht van wee’, is echter slechts voorwaardelyk. Zo zou 't er uitzien, als wy ons niet behoorlyk hadden voorbereid. Op die voorberei- * 
dingen zal ik terugkomen. Eerst nog een paar ‘bemoedigingen’. Onder die rubriek behoren de hoogstgewichtige omstandigheden, dat: Hohenzollers en Oranjes ‘door bloed- en aanverwantschap aan elkander verbonden zijn’ en: dat er tussen de beide volken ‘honderden en duizenden banden bestaan van familiebetrekkingen, door handels- en nijverheidsbelangen, door wederzijdse hoogachting van wetenschappelijke talenten en kunstgenieën.’

Ei, ik meende dat vorstelyke huwelyken niet meer zoveel gewicht legden in de schaal? Was 't den Schryver ontgaan, dat hy dit op blz. 1 gezegd had? En al had hy 't niet gezegd, gelooft hyzelf aan dat gewicht? Gelooft iemand daaraan? Wy weten dat er onder de titels des Konings van Pruisen ook voorkomt die van Prinz von Nassau-Oraniën; wy menen zelfs dat hy zich Heer van Breda noemt; ook weten wy dat de grootmoeder van onzen Koning een Pruisische prinses was, maar als zulke verwantschappen tot vrede leidden, zou men om oorlog te maken altyd heel ver moeten gaan, want waar bestaan zulke relatiën niet? Dus: frasen.

En de verbinding door handel en industrie! Maar eilieve, zulke verbindingen leiden juist tot het leren van den weg. Ik geloof niet dat wy zaken doen met Abyssinië, en zou dus voor Abyssinischen invloed of veroveringszucht minder bevreesd zyn, maar 't omgekeerde, hoe men dóór ‘zaken’ met elkander te doen, van lieverlede geraakt tot het doen van zyn eigen zaken, leert dunkt my de ondervinding. Ik weet niet of er aan het hof des Sultans van Bantam brochureschryvers waren, maar ik geloof dat men 't daar vreemd zou gevonden hebben, als een gewezen mantri of penghoeloe het volk omtrent de veroveringszucht der Hollanders had willen gerust stellen door de opmerking dat die natie Bantamse peper kon gebruiken. Als wy Bosscha's stelling omkeren (wat niet altyd mag, dat weet ik wel, maar gesteld eens), zouden wy byna tot de conclusie komen dat er een inval van Maanbewoners voor de deur stond, omdat we nooit koffie expediëerden naar die planeet. Is niet Bosscha's redenering over onze uitzichten op rust, gebouwd op handelsrelatie, alweder een frase?

Maar erger dan een ‘frase’ is dat andere: die wederzydse hoog-achting van kunstgenieën en wetenschappelyke talenten. Dit is een onwaarheid. Wie er te onzent kunstgenieën zyn, weet ik niet. Ik weet niet of wy zulke monsters bezitten. Misschien houden zy zich schuil uit vrees voor mishandeling. Maar wetenschappelyke talenten? Ik wil de grenslyn tussen al- of niet-talent, tussen al- of niet-wetenschap, niet te scherp trekken, en geloof den Schryver der brochure onder onze wetenschappelyke talenten te mogen stellen. Ik denk niet dat hyzelf honderd personen in Nederland als zodanig boven zich zal rekenen, en dat doe ik te zynen opzichte ook niet! Welnu, de heer Bosscha, die professor was, die Minister was, die minstens onder de honderd hoogststaande wetenschappelyke talenten behoort welke Nederland oplevert, is in 't naburig Pruisen zo weinig bekend, dat men niet eens zyn naam behoorlyk spellen kan, en dat men een Kraft-brochure, die N.B. nogal op Pruisen betrekking heeft en reeds als zódanig de aandacht trekken moest, niet eens de moeite ener ernstige aankondiging waardig keurt. Het minste prulletje van een fransman vindt zyn weg; ons geschryf blyft onbekend, ongewaardeerd. Ja zelfs, met uitzondering der eigenlyke taalgeleerden, obstineert men zich ons het bezit ener taal te ontzeggen. De bekrompenheid waarmee sommige Hollanders zich een Duitser voorstellen als bakker of slachter, heerst in Duitsland omtrent ons in nog hoger mate. Ik verschoon die domheid niet; meermalen verzette ik my met al de kracht die in my is, tegen dusdanige aanmatigingen, en soms had ik het genoegen den vyand uit het veld te slaan, maar dit alles wederspreekt het feit niet, dat onze ‘wetenschappelyke talenten’ in Duitsland geminacht worden met en uit dubbele ignorantie, of door ze niet te kennen, of door ze niet te schatten.

Daar ik des heren Bosscha's eigenliefde in het spel bracht, zal hy my waarschynlyk toegeven dat de door hem ter ‘bemoediging’ ingeroepen ‘hoogachting’ niet zo byzonder ‘wederzyds’ is. En ik laat nu daar of wy zo hoog lopen met Duits ‘talent’, met Duitse ‘wetenschap’. In vele kringen is de Duitse ontwikkeling een gesloten boek, dat niet wordt ingezien dan om te leren dat ‘billyk’ veel mooier klinkt dan ‘goedkoop’. Maar daar ik ook door anderen dan den heer Bosscha wens gelezen te worden, zal ik een ander voorbeeld moeten aanhalen. Op myn eerste bladzyde * 
heb ik de aankondiging der vertaling van ‘Klaasje Zevenster’ meegedeeld. Is de daarby aan den heer Van Lennep gegevene kwalificatie een bewys van ‘hoogachting voor talent’? Ik laat ieder vry in zyn beoordeling van de werken des heren Van Lennep. Ikzelf heb Klaasje Zevenster niet gelezen, en al heb ik, na Huets voorlichting en met terugzicht op Pleegzoon, Roos van Dekama en Huyck, in verband ook met de openhartige verklaring van dien Schryver dat hy wel eens (heel dikwyls, ja byna altyd) op vreemd gebied stroopt, geen hoog idee van dat werk, zeker is het dat die roman in Nederland opgang heeft gemaakt, en even zeker dat de heer Van Lennep, minstens alweer, behoort onder de honderd hoogststaande talenten van ons landje. Waar is nu de ‘bemoedigende’ duitse hoogachting voor Nederlandse talenterigheid? Frasen!

Maar de vertaling zelf zou daarvoor kunnen pleiten? Och! Ook De Roos van Dekama en De Pleegzoon zyn vertaald (het laatste onder den meer lokkenden titel van: Das Turnier zu Harlem) maar zou de Duitser het aantal vertaalde Duitse romannetjes dat onze leesbibliotheken vult, aannemen als bewys onzer hoogachting van ‘wetenschappelyke talenten’? Eén Duitse Schryver (en 't was de beste niet, schoon hy veel goeds had) Lafontaine, heeft in het begin dezer eeuw opgang gemaakt in Nederland. Doch men noemt hem niet meer. Wy, en de Duitsers ook, zyn beschaamd over den smaak onzer grootouders, en wy kunnen dus onze voormalige ingenomenheid met dien polygraaf alweer niet gebruiken als certificaat van betoonde hoogachting voor Duits talent.

Wanneer echter vertalen synoniem is met ‘hoogachten’, zyn wy de hoogachtendste natie van de wereld. Wy achten de Fransen hoog. Wy achten de Engelsen hoog. Wy achten de Amerikanen hoog. Wy achten de Zwitsers hoog. Wy achten de Duitsers hoog. Ik voorzie het ogenblik dat wy den Samojeden een bewys van hoogachting geven zullen, door uit hun taal in de onze een verhandeling over te brengen, waarin de Hollandse boer wordt onderwezen in 't kaasmaken, of de Hollandse matroos in 't splitsen, vloeken en rymen. Heb ik niet dezer dagen in de courant een werkje aangekondigd gezien: Het leven van den admiraal De Ruyter, vertaald uit het Duits?

* 
Wy zyn dus zeer hoogachtend. Maar, zou men denken dat deze manier van hoogachten geschikt is om hoogachting in te boezemen voor onze nationaliteit, voor ons ‘wetenschappelyk talent’? Ik geloof: neen! En alweder besluit ik met de mening dat het wyzen op zulke ‘bemoedigings’-gronden niets dan een frase is.

Maar er is nog meer ‘bemoediging’. Pruisen had vroeger behoefte aan zeegaten. Thans, na het verkrygen van Kiel, niet meer. Dat Kiel is een ‘pistool, gezet op de borst van het Noorden’ en dus...

Ziedaar nu onze bemoediging gegrondvest op een pistool. Ik had er niet tegen, als wy in 't bezit van zo'n wapen geraakt waren, maar pistolen in de hand van een vermoedelyken (of mogelyken) vyand, vind ik een zonderling motief tot geruststelling. Wy hebben juist aan Kiel kunnen waarnemen, hoe handig het tegenwoordige Pruisen zich pistolen van die soort weet te verschaffen. Zou men dit niet kunnen aanvoeren als grond tot bezorgdheid dat het ook raad weten zal om onze vestingen, zeegaten, of wat ook, in sabels, buksen of geschut te veranderen, zodra die metamorphose nodig wezen zal om den een of anderen vyand op de borst te zetten?

Alweder ter ‘bemoediging’ vernemen wy nu dat het niet de schuld is der Regering van Pruisen, dat de Marine van dat land niet reeds veel machtiger is. Ik vind een vermeerdering van 4 vaartuigen tot op 69, van 18 kanonnen tot op 392, in zestien jaren tyds nog al wel. De Kamers hebben grotere uitbreiding tegengewerkt, zegt de heer Bosscha, en schetst die tegenwerking in een paar ironieke regels. Daaraan doet hy wel. Nooit zal hy meer kwaad kunnen zeggen van de Pruisische Volksvertegenwoordiging, dan ik bereid ben als waarheid te erkennen. De Tweede Kamer te Berlyn is byna zo ellendig als de onze in Den Haag. Maar welke ‘bemoediging’ ligt er verborgen in het feit dat de regering van Bismarck, die zoveel wist uit te richten ondanks de tegenwerking van die Kamer, thans, na een paar Königgrätzen in het veld en op de tribune, over die tegenwerkende Kamer getriumfeerd heeft? De zogenaamde ‘liberale party’ heeft haar populariteit in Pruisen ten enen male verloren. Wie * 
onder haar woordvoerders het beste spreekt, is 't minst geacht. Men heeft geleerd de frasen der parlementsmannen te meten aan den staf der daden van Bismarck, en vindt vry algemeen dat zy te kort schieten, en dat er ‘krappe maat’ gegeven wordt door praters. Het prestige van de ‘daad’ staat in volle grootheid voor de ogen van het volk, en de vertegenwoordiger die voortaan Bismarck hinderen zou in 't volbrengen van nog meer ‘daden’ zou groot gevaar lopen weldra geen vertegenwoordiger meer te zyn.

Het slot der ‘bemoedigings’-afdeling van Bosscha's brochure is alweder een ‘frase’.

‘Zo Nederland in rustige houding zijn politieke zelfstandigheid weet te doen ontzien, zal het geoordeeld worden als grensstaat voor zijn Duitsen nagebuur (nabuur, buurman?) nuttiger te zijn, dan het als veroverde provincie ooit zal kunnen worden.’

Juist! Als wy zelfstandig blyven, worden we niet ingelyfd. Als 't mooi weer wordt, zal 't niet regenen. Van die waarheid behoren wy ons overtuigd te houden, en met den vromen eersten Koning van Pruisen zeggen wy: wie dát niet gelooft... heeft een zeer onfatsoenlyke moeder gehad.

Zodra de lange lyst van bemoedigings-oorzaken is afgehandeld, ontwaren wy (en dit zou ons verbazen, indien wy niet wisten wat frasen zyn) dat de toestand toch, wél beschouwd, zeer zorgwekkend is. ‘De Koninklijke Spreker, wiens woorden tot uitgangspunt zijn genomen’ van Bosscha's redeneringen ‘heeft de toekomst niet te donker ingezien.’ Zo iets zou nu toch een mens met burgerlyk verstand, na al die bemoedigingen, verwacht hebben. Maar hy zou zich vergissen. Als een tweede Penelope maakt Bosscha zyn gehele dagtaak tot pluksel, en befraseert nu even yverig allerlei nood en ellende, als zo even de bemoediging. Wy hebben op blz. 27 gelezen dat Polen niet mag worden aangehaald als sprekend voorbeeld van Pruisische veroveringszucht, én wyl ‘het afgescheurde deel van dat ongelukkig land slechts was aangenomen om het evenwicht tussen de beide aangrenzende rijken te behouden’, én wyl Koning Wilhelm dat evenwichtbewarend aandeel van den buit ‘moet beschouwen als hem in bewaring gegeven tot den dag van Polens herrijzenis, * 
want hij heeft kunnen leren...’ Nu ja, wy weten al wat de koning van Pruisen zou hebben kunnen leren.

Maar hoe verantwoordt zich de Schryver, als wy hier tegenover stellen wat hy zegt op blz. 34? Daar toch lezen wy: ‘Er zal weldra een eeuw verlopen zijn, dat een der Europese natiën de prooi is geworden van drie Monarchen, die haar, op de wijze van rovers die een buit delen, vaneen gescheurd hebben. Dat onrecht, aan het heldhaftige Polen gepleegd, wordt bij voortduring gehomologeerd door dezelfde Mogendheden die voortgaan de internationale betrekkingen van ons werelddeel te beheersen, en met wederzijdse concessiën elkander vrij spel laten in het roven van landen en het dwingen der bevolkingen. De gevaren waaraan door dat alles kleine staten blootstaan, zijn, in den tijd dien wij beleven, groter dan ooit te voren.’

Om 's hemels wil, hoe is het dan toch eigenlyk? Moeten wy ons verheugen over de Pruisische discretie en de leerzaamheid van Koning Wilhelm op blz. 27, of moeten wy angst en bloed zweten, als pag. 34? Kan alles zo veranderen in zeven bladzyden tyds? Dáár Curator, Sequester uit welwillendheid, evenwichtschepper, alles in goedmoedige afwachting van ‘Polens herryzenis’, hier een rover die buit deelt, en meedoet met andere rovers om tegen wederzydse concessiën elkander vry spel te laten in landdiefstal en volkrendwang?

Gewis, ook in 't schetsen der gevaren die ons dreigen, komen frasen voor, schoon minder dan in de bemoedigingsperiode, maar zou men niet tot het besluit komen dat Bosscha's gehele brochure één frase is, als men opmerkt hoe zyn woorden, zelfs daar waar hy de waarheid zegt (als byv. in de laatstaangehaalde regelen) geheel en al worden te niet gedaan door zyn betuigingen op een andere bladzyde? Welk nut heeft zulk geschryf? Ik verzoek ieder dien 't om waarheid te doen is, myn opmerkingen nauwkeurig te toetsen, en te onderzoeken of ik te scherp oordeel als ik beweer: dat juist het leveren van zulk maakwerk door personen die behoren onder de geachte Voorgangers des Volks, en de tevredenheid van 't Volk mét zulk maakwerk, de hoofdmomenten zyn die den toestand inderdaad gevaarlyk maken. Een boek is een daad. Althans men heeft recht dit van sommige boeken te vorderen. Onder zulke boeken behoort Bosscha's werk. Is dus dat werk * 
lauw, lam, veerkrachteloos, onsamenhangend, vol tegenspraak of nietszeggend, dan is er een met die eigenschappen overeenkomende daad geschied. En er zyn andere daden nodig.

Ja! Want met den heer Bosscha (voor zo ver hyzelf dit niet op andere bladzyden tegenspreekt) erkent ieder: ‘dat de veiligheid van alle staten afhankelijk is gemaakt van de sterkeren’ (blz. 33). Met Bosscha vraagt ieder: ‘Welk gezag het zwaard in de schede zal houden van den sterkste, die een willekeurig bijeengebrachte verzameling van bevolkingscijfers voor een natie verklaart, en deze dwingt zich onder één schepter te verenigen?’ (blz. 34). Met Bosscha erkent ieder: ‘hoe gevaarlijk de twee millioen soldaten zijn, die vijf Monarchen, beslissende over het lot der volken van Europa, in vredestijd onder de wapenen hebben.’ (Ibid.) Ieder stemt toe dat dit gevaar te groter is sedert de ‘stoom de middelen aan de hand geeft om het land dat men uitplunderen of bezetten wil, plotseling te overvallen’. (blz. 35) Weinigen (behalve de heer Bosscha zelf altoos, in zyn bemoedigingsbui) zullen de gegrondheid ontkennen van de meeste opmerkingen die de Schryver over het gevaar waarin wy verkeren, ten beste geeft. Dat ons Verdedigingsstelsel, ondanks de waarschuwingen van den heer Stieltjes in slechten staat is, geloven wy. Dat echter de schuld daarvan zou liggen aan de regering, die, even wakker geschud in 1859 door den Oostenryks-Fransen oorlog en de dreigende verwikkelingen in het Oosten, terstond weder insliep na het ontvangen der tyding van den vrede te Villafranca...

De Regering? Eilieve, wat is dat in Nederland? Is dat de minister van vandaag, van gister, van morgen? Neen, de Regering kan geen schuld hebben, omdat er in ons verrot Nederland geen Regering bestaat. Juist hierin ligt de fout dat wy, als goudmakers in omgekeerden zin, door allerlei hocus pocus van liberalisme, van kiesstelselary, van constitutionele fictiën, van parlementair gebabbel, het denkbeeld Regering gemaakt hebben tot een nietswaardige mommery, tot een voddenkraam, tot niets. Wel wis en waarachtig behoorde er onderzocht te worden, ‘wie schuld hebben aan den onvoldoenden staat van ons defensiewezen’. Maar dat is niet de in Nederland niet bestaande Regering als zodanig, het zyn de zeven of acht dozyn knoeiers, sedert 1848 den Koning successievelyk opgedrongen door de zes dozyn leden der permanente knoeikamer, die aan de natie rekenschap behoorden af te leggen van hun wanbestuur. Het zyn, by gebreke ener Regering, de personen die de onbeschaamdheid hadden regerinkje te spelen, welken de gerechte straf treffen moet. Wat beduidt het woord: ‘ministeriële verantwoordelykheid’? Ik weet wel dat de heren in Den Haag ook die uitdrukking als ‘frase’ willen uitgelegd hebben, maar de gewoonte om zich in frasen te uiten, geeft het recht niet om wettelyke (en rechtvaardige!) bepalingen tot frasen te maken. Na de apathie der Regering scherp gegispt, en aangetoond te hebben dat de Staten Generaal onschuldig zyn uit onkunde (!) gaat de gewezen Minister, vry karakteristiek, aldus voort: ‘Doch, in plaats van door verwijtingen te verbitteren, is het de allereerste plicht geworden... voor 't behoud van ons Volksbestaan onze beste krachten in te spannen.’ Dus men mag die heren, die den boel zo infaam in 't riet stuurden, nog niet eens verwytingen doen. Het volk moet maar weer ‘zyn beste krachten inspannen’. Doch eilieve, wie verzekert het Volk dat niet ook thans weer die krachten zullen te loor gaan? Welken waarborg hebben wy dat de mannen der tegenwoordige Regering niet éven gewetenloos misbruik zullen maken van de positie waarin zy (ieder weet hoe dat in een land als 't onze toegaat) geraakt zyn? Over een seizoen, over een maand, over een week, morgen misschien, zyn die heren weer afgetreden. Wanneer er dan blykt dat ook zy weder als hun voorgangers, de zaken slecht behandelden, mag men ze ook dan weer niet verbitteren door verwytingen?

En Bosscha staat niet alleen met zyn ongrondwettige en wat meer zegt: onrechtvaardige en absurde mening over ministeriële onverantwoordelykheid. Herhaaldelyk lazen wy in de verslagen der Kamerzittingen: ‘dat de minister zich over deze of gene handeling niet behoefde te verantwoorden, omdat ze zyn Voorganger betrof’. Juist. Maar die voorganger dan? Besluit dan het feit der aftreding een acte van acquit en décharge in zich? Dat zou toch ongerymd wezen, en elke minister die geen lust had zich over 't een of ander te verantwoorden, zou maar eenvoudig zich behoeven te laten ontslaan, om wit te zyn als wolle. En dit geschiedt dan ook. Maar, komiek genoeg, onlangs is 't geheel * 
onomwonden gezegd. De heer Betz trad, volgens verklaring van den groten Thorbecke, af, omdat de tegen hem ingebrachte klachten van dien aard waren dat zyn waardigheid als minister niet toeliet ze aan te horen. En de septuaginta vonden dat (voor zo ver hoorbaar en verstaanbaar, zeker) zeer mooi gesproken. Niemand kwam op het denkbeeld dat het beter wezen zou geen waardigheid te bezitten, dan die hoedanigheid te gebruiken als voorwendsel om verantwoordelykheid te ontgaan. Niemand vraagde wat er dan werd van de constitutie, van de fictie der onschendbaarheid des Konings, die dan toch alleen kan bestaan ingeval anderen in zyn plaats, des vereist, kunnen aangetast en, zo nodig, ‘geschonden’ worden? Niemand onderzocht voor welke rechtbank dan de heer Betz, nu ontministerd, nu ontdaan van die aanklacht-schuwende waardigheid, zou terecht staan? Niemand lette op 't gevaarlyk antecedent waaraan de woorden van Thorbecke, onweerlegd en onbestreden, het leven schonken. Ik ben overtuigd, dat die grote staatskunstenaar, verleid door de gemakkelykheid waarmee hy zyn diploom als zodanig verkreeg, met roerend vertrouwen rekent op de geringe verstandelyke ontwikkeling zyner hoorders, en daarom wel eens ál te ver gaat in 't minachten van gewone logiek. Wat zou hy geantwoord hebben als men hem had toegeroepen: ‘hoe, uw vriend Betz gaat ons verlaten, eilieve dat is een reden te meer om hem vóór zyn vertrek eens duchtig onder handen te nemen. Wees zo goed uw prachtige grondwet eens in te zien.’

Maar er geschiedde niets van dat alles. Men begrypt elkaar comme deux larrons en foire, of liever men vergeeft elkander broederlyk 't niet-begrypen, à titre de revanche voor 't geval dat men op zyn beurt ook eens nonsens zal vertellen.

Hoe, 't Volk zou nooit verhaal hebben op de personen die 't verwaarloosden, bedierven, verraadden misschien? Als 't den heer Bosscha, of anderen, mocht gelegen komen my te antwoorden, verzoek ik uitdrukkelyk op de agenda te brengen: ‘beantwoording der vraag wat er onder zulk een stelsel van niet-verbittering, worden moet van de ministeriële verantwoordelykheid?’ en: ‘strikt-logisch betoog dat Thorbecke by 't invoeren van het plaatsvervangend stelsel van schendbaarheid, de natie niet voor den zot heeft gehouden.’

Niet-verbitteren door verwytingen! Maar ik, die goed handelde, ik word wel verbitterd door verwyt, hoon, smaad, door laster zelfs, en men zou fluwelen handschoentjes moeten aantrekken om hen aan te roeren die kwaad deden, die misdadig waren? Uw vordering klinkt zachtmoedig, m'nheer Bosscha, in de daad is zy wreed. Zachtmoedig voor den misdadiger, wreed voor het volk dat door die misdadigers werd mishandeld, en door uw stelsel onbeschermd wordt prysgegeven aan wie lust mocht hebben hen na te volgen. Uw vordering klinkt liefelyk, m'nheer Bosscha, deftig, boekerig, preekachtig en fatsoenlyk; maar in de daad is zy plat, onbeschaamd, gemeen, kinderachtig en absurd. Plat en onbeschaamd, omdat gyzelf minister geweest zyt, die, al ware 't dan maar eredienstminister, als zodanig zitting had in den raad. Ik wil geloven dat gy weinig kwaad hebt gedaan, maar uw aandringen op abolitie zou daaraan byna doen twyfelen. Uw vordering is gemeen, omdat zy den doodsteek geven zou aan 't besef der zedelyke verantwoordelykheid, en aanmoedigen tot kwaaddoen. Uw vordering is kinderachtig, wyl 't weinig baten zal dat ge uw fatsoenlyke frase den Volke hebt toegeroepen, wanneer dat Volk eenmaal ontwaakt uit zyn doodsslaap, en in woede uitberst tegen de ellendelingen die 't zolang reeds prysgaven aan verstandelyken, zedelyken en stoffelyken achteruitgang. En ongerymd eindelyk is uw vordering, o Bosscha, omdat gyzelf uw honigzoete afkeuring van ‘verbitterende verwyten’ laat voorafgaan door een bladzy vol verwytende bitterheid.

Het is met onze militaire verdedigingsmiddelen ‘jammerlyk gesteld’. Ik wist dit niet, al kon ik 't op goede gronden gissen. Maar de heer Bosscha, die men in 't bezit kan achten der nodige relatiën om op de hoogte der zaak te zyn, verklaart dit op blz. 35. En men mag hem geloven, vooral daar hy er byvoegt dat deze onheilspellende uitspraak bevestigd wordt door de ‘mening van deskundigen’.

De vraag is of het Volk daarin nu maar genoegen moet nemen? Ik geloof neen. Is 't nu voldoende de personen die schuldig zyn aan dien ‘jammerlyken toestand’ te bekleden met de hoge waardigheid der ‘rust’, om hen eens voor al te vrywaren tegen vervolging? Maar dan moeten ook veel andere wetten veranderd worden. Dan moet men ook anderen misdadigers, minder schuldig voorwaar, hun straf kwytschelden, zodra zy kunnen aantonen dat zy juist van plan waren een middagslaapje te nemen, toen het gerecht hen kwam arresteren. Sedert wanneer is nietsdoen een verdienste, een kwytbrief voor bedreven kwaad? Is er groter misdaad mogelyk dan begaan werd door de ellendelingen die sedert zovele jaren het Volk bedrogen met hun dagdievery? Betaalde niet dat Volk gewillig de belastingen die er nodig waren om al die valse en gestolen hoogheid omhoog te houden? Zag men 't niet rustig aan dat er eertitels, waardigheden, fortuinen werden weggeworpen aan allerlei ontuig, dat nu ten slotte blykt daarvoor niets te hebben geleverd dan een ‘jammerlyken toestand’?

Gesteld eens dat de door Bosscha gepredikte vergeving van zonden, of althans de door hem voorgestane vermyding van bittere verwytingen daarover, kon worden opgevat als een verachtend: qu'ils aillent se faire pendre ailleurs, en dat de lauwheid van zulke rechtspraak vergoelykt kon worden door de noodzakelykheid om zich bezig te houden met dringender zaken dan het straffen van schelmen; gesteld, zoals Bosscha dan ook zegt, dat wy alle krachten moeten inspannen om staande te blyven, voelt men dan niet dat juist die inspanning vruchteloos blyft, zolang wy daarin worden belemmerd door den zwerm welvaartsdieven die ons in den tegenwoordigen toestand gebracht hebben? Dáárin zou juist de aangeprezen inspanning van krachten moeten bestaan, dat we ons ontdeden van hen die deze krachten verlamden. Mét de drie-, vierhonderd personen die sedert 1848 ons uitzogen, mét de door hen, ten koste der algemene welvaart verkregen invloed, mét hun aanhang, mét dat alles in het zieke lichaam des lands is er niets uit te richten. Genezen is zuiveren.

De Scheveninger legende verhaalt dat Prins Willem V, reeds een eind in zee, droevig terugblikte naar 't verlaten land.

- Heeft Uwe Hoogheid iets vergeten? zou volgens 't verhaal de uilige vraag geweest zyn van een der hovelingen...

- Ja. Ik heb vergeten u en een paar dozyn van uw soort te doen ophangen. Als ik daaraan in-tyds had gedacht, zou ik niet hier zyn.

Ik geloof er niets van. De bêtise der vraag, alsof er in zulken toestand spraak kon zyn van 't vergeten ener kleinigheid (de grote zaken immers bleven, ook onvergeten, toch achter) gaat de maat myner schatting van bêtise te boven, schoon men zegt dat hovelingen 't daarin ver weten te brengen. En ook de scherpte van het antwoord strookt noch met het karakter van den verjaagden Vorst, noch met den toestand waarin hy zich bevond. Maar des te groter betekenis heeft de vertelling. Zy leeft, en maakte succes, in de herinnering des volks dat haar dichtte. Wie haar uitvond en verspreidde, wie haar aannam en oververtelde, schiep er behagen in. Waarschynlyk heeft Willem V nooit zo iets gezegd (och, als hy daartoe in staat ware geweest, zou hy misschien niet verjaagd zyn geworden) maar het bestaan van 't sprookje verkondigt de mening des volks dat hy 't had moeten zeggen. De bende die Willem V in 't verderf stortte (by wyze van spreken, want hy leefde zeer goed in Engeland) was van geheel andere soort dan de zwerm die ons bederft. De plaats van het ‘hof’ is, sedert 1848 vooral, ingenomen door de ploertery van 't parlementarismus, te gevaarlyker omdat het zich grondvest op de wet. Voor jonkers en markiezen hebben wy schoolmeesters en tokohouders in de plaats gekregen; pedante vodden voor blinkende nietigheid; winkeliersgeest voor geboorte-vooroordeel; boerentrots voor adeltrots; verroest koper voor klatergoud. Maar zo'n jonker, zo'n markies hing dan toch nog af van de goede mening zyns meesters; de mogelykheid bestond dat de vorst eens losbrak uit de cocon waarin hy was vastgesponnen; 't was mogelyk dat hy eens tot inzicht kwam van de ware behoeften des volks. Thans kan dit niet, nooit. De koning mag geen oordeel hebben, hy moet zich laten bedriegen. De grondwet veroordeelt hem tot dulden en dragen en ontzien van al 't ongedierte dat ons kiesstelsel hem naar 't hoofd werpt in gedaante van ‘geachte sprekers die onpartydig de belangen van hun district voorstaan’, of van ministers, uitvloeisels en noodzakelyke sequelen van dat stelsel.

En wanneer dan eindelyk blykt dat de toestand ‘jammerlyk’ is, zou men de oorzaken van al dien jammer niet mogen roepen ter verantwoording? Maar ziet de heer Bosscha dan niet in, dat juist zulke fatsoenlyk-misdadige ‘frasen’ de grondoorzaak zyn van * 
dien toestand? Is niet het prediken van straffeloosheid aanmoedigen tot vergryp? Een eerlyk hart zwelt van verontwaardiging by zoveel bederf. Het is niet voor 't eerst dat ik my verzet tegen het misbruik dat er wordt gemaakt van het ‘woord’. Leugen is de naam der verrotting waaraan ons land lydt. Van onder tot boven heerst leugen. Leugens leert men den kinderen op de school, op catechisatiën, in de huiskamer. Leugens bepraten de kamerleden. Leugens geven de ministers. Leugens rapporteren de ambtenaren. Leugens in pleitzaal, op den kansel, in de dagbladen, in ‘bemoedigings’-brochuren, leugens overal!

En het verleugend volk slikt die. Het is gebiologeerd tot slecht lezen, tot niet-oordelen, tot niet-begrypen en tot berusten. Er ware duizend tegen een te wedden, dat niet één van de honderd lezers der brochure van den heer Bosscha heeft opgemerkt, dat hy in de voorgeslagen indemniteits-bill tout bonnement een infamie voorstelt. En ik betwyfel zeer of hyzelf daarvan bewust is. De hebbelykheid van fraseren bederft het oordeel. Men raakt al zeer spoedig vertrouwd met den ongerymdsten leugen, wanneer de klank der woorden maar ‘fatsoenlyk’ is. En dit is te meer het geval, wanneer men zo goed thuis is, als van een gewezen minister voorondersteld worden kan, in kringen waar dat ‘fatsoen’ sedert lang de plaats inneemt van waardigheid, van logica, van oprechtheid, van karakter, in een woord: van waarheid. Want de hoofdeigenschap van dat ‘fatsoen’ is, alweer: leugen. ‘De jeugd moet zich oefenen in het bepalen’ heb ik ergens gezegd, en waarschynlyk heeft men die zo eenvoudig uitgesproken wens niet beschouwd als van byzonder gewicht. Toch hecht ik er aan, en herhaal myn mening daaromtrent met veel nadruk, want daarin had ik een wapen willen verschaffen tegen de frasenmakers die na ons, onze kinderen zullen trachten te bedriegen. Ook daarom onderwierp ik Bosscha's brochure aan een nauwkeurig onderzoek. Maar de vraag is niet of die gewezen hoogleraar goed schryft (hy schryft zéér goed, en heeft zelfs byna styl hier en daar) de vraag is: of ik door myn opmerkingen sommigen heb wakker geschud tot het nodige bewustzyn, om voortaan eens inderdaad te begrypen wat er zo al gezegd wordt door mannen die tot het verlichtst gedeelte der natie behoren. Juist daarom was Bosscha's brochure my welkom. Ik zou niet lang behoeven te zoeken om erger te vinden, en vrees zelfs dat het zoeken naar beter vruchteloos wezen zou.

Straffeloosheid? Vergiffenis? Hoe, den Nederlandsen man zou 't niet vergund zyn naar de oorzaak te vragen van de vernedering die hem dreigt op zyn eigen grond? De Nederlandse jongeling zou 't zonder morren moeten verdragen, als hy door Pruisische korporaals wordt gedrild, en op ‘bovenlandse’ manier wordt ‘hinein-exerziert’ in de geheimen van den ‘Hahnenschritt’ en de ‘richtige’ behandeling van 't ‘Zündnadelgewehr’? De hollandse moeder zou geen ‘bittere verwytingen’ mogen richten tot de ellendelingen die haar kroost overleverden aan den vreemdeling, haar huis en voorraadkamer openstelden voor den fourier die de inkwartiering komt aankondigen? Zy zou 't zonder wrevel moeten aanzien, dat men haar huiselyke bekrompenheid bespot, onder 't vry onbekrompen gebruiken en misbruiken van wat ze schaffen kan? De meisjes zouden 't mikpunt worden der lorgnetten van Berlynse jonker-luitenants, en geen oog mogen neerslaan op straffe van schuldig te zyn aan belediging van Zr Ms des Konings van Pruisens ‘Militär’, en al die hoon zou moeten geduld worden, of voorzien, zonder dat het vrystond daarvan rekenschap te vragen aan de plichtvergeten dienaars van den Staat, die van dat alles de schuld dragen? Waarlyk, een land waar zulke begrippen heersen, zou verdienen ingelyfd te worden, en schryvers die (heel fatsoenlyk altyd, dit spreekt van zelf) zulke stellingen voordragen, hebben waarachtig behoefte aan de dressuur van een Pruisischen korporaal.

Maar als er nu blykt dat de personen die geroepen waren om zorg te dragen voor de verdediging des Lands, die roeping verwaarloosden, hoe is 't dan mogelyk dat toch die personen geacht zyn, geëerd werden en worden, dat zy te allen tyde zyn overladen met waardigheden, titels, onderscheiding? Is dit niet een klaar bewys dat er is: something rotten in the State? Van Bosscha's kwytscheldings-stelsel, van zyn aangeprezen smoren der verdiende ‘bittere verwytingen’ tot op beloning is 't nogal wyd. Zó ver durft dan ook de Schryver niet gaan. Hy vraagt maar vergetelheid voor 't boze, geen roem, lof of dankbaarheid voor 't kwaad. En hierin overtreft hem dus de werkelykheid. Want zó ellendig is de geest des tyds, op een dwaalspoor ge-bracht door de gewoonte om onjuist te oordelen, dat wy dagelyks mannen die zich aan de natie 't zwaarst hebben bezondigd, op de uitstekendste plaatsen gesteld zien. Een Duymaer van Twist is lid der Eerste Kamer. Een Fransen van de Putte, een Thorbecke waren ministers, en vertegenwoordigen het volk!

Toen ik in myn Vry-Arbeid het boven aangehaalde gezegde uit den Hamlet het eerst op Nederland toepaste (dat is reeds jaren geleden en 't is er niet op verbeterd) moest ik smaad verduren om den moed waarmee ik iets noemde dat velen gevoelden, maar waaraan men geen naam durfde geven. Shakespeare kwam my te hulp in 't zoeken naar de juiste uitdrukking, en ik was ‘onfatsoenlyk’. Nu ja, in goed gezelschap, met Shakespeare. Dat troost nogal. Maar eilieve, sedert dien tyd heb ik herhaaldelyk, ook van andere kanten gelykluidende uitdrukkingen gehoord. Er schynt dan toch iets wáár te zyn aan de klacht dat wy een bedorven, voos, verrot volk zyn. De heer Bosscha (maak u gereed, lezer, tot het vernemen van een zeer fatsoenlyk vonnis) de heer Bosscha zegt (blz. 41) dat wy verkeren ‘in een ziekelijken toestand, waaruit wij moeten hersteld worden tot volkomen gebruik onzer levenskrachten’. Als bewyzen haalt hy aan ‘het afnemen van wasdom en de toeneming van lichaamsgebreken onzer jongelingschap, zichtbaar bij de jaarlijkse keuringen der lotelingen’. Niet ik zal hem daarin tegenspreken, ik die reeds zolang vóór hem daarop gewezen heb. Vervolgens klaagt hy over de in het oog vallende eigenschappen der ‘mannengestalten uit den tegenwoordigen tijd, die het meest ontwikkeld en beschaafd heten te zijn’, en komt tot droevige conclusiën die ik aanneem, al verschil ik enigszins in de beoordeling der redenen die daartoe leidden. Mét Bosscha zeg ik dat ‘het Verbaal der handelingen onzer Volksvertegenwoordiging een droevig antwoord geeft op de vraag’ hoe 't geschapen staat met de ‘voortvarendheid waarmede onze nationale zaken worden gedreven’. Maar ik kan niet toestemmen dat de oorzaak van de erkende lamlendigheid zou liggen in te ‘grote levendigheid der geesten’, in de ‘onbeteugelde heerschappij der zenuwen.’ Ik schryf de ellende toe aan iets geheel anders, aan luiheid van verstand en hart. Het denken is te lastig voor die heren, 't voelen te pynlyk; en daar nu eenmaal ons volk laag genoeg staat om hier-in genoegen te nemen, daar het zelfs ieder haat, die tot gedachte en gevoel tracht op te wekken, vinden die heren hun rekening by 't dagdieven. Hoe iemand kan klagen over al te grote ‘levendigheid der geesten’ in het bedaarde Nederland, blyft my een raadsel. Ook kan ik niet toegeven dat een der oorzaken van 't verval onzer jongelingschap zou liggen in ‘te grote inspanning tot wetenschappelijke studiën’ (de rapporten over de examens luiden anders!) en in ‘vermenigvuldigd kunstgenot’. Hier moet gedoeld worden op zeer geheime kunsten, want de beoefening der openbare laat nog al iets te wensen over, en het is er ver van af dat de Nederlandse jongelui zouden gebukt gaan onder den last van al te zware aesthetiek. De vromen doen in ‘geloof’ (zie de misselyke Nederlandse Jongelings-Verenigingen), de minder vromen in biljart en beiers bier, en heel veel verder of hoger gaat over 't algemeen de kunstzin niet. Het is onjuist by 't opmerken van den achteruitgang van lichamelyken wasdom, als tegenstelling te doelen op sterke, al te sterke ontwikkeling van den geest. Het is weer een fatsoenlyke ‘frase’ de versterking van het lichaam aan te pryzen als ‘nodig tot herstel van het evenwicht met de ontwikkeling van geest en gemoed.’ Dat de lichamen achterlyk zyn in groei, is waar. Maar dat de geesten en gemoederen die lichamen vooruit zouden wezen, is onwaar. Als er een conscriptie kon worden ingevoerd voor negentienjarige zielen, zou men evenzeer als thans voor 't lichaam, aanhoudend het bruikbaar minimum van maat moeten verlagen. Dat overigens niet de te sterke ontwikkeling van den geest oorzaak is van den stoffelyken achteruitgang, blykt ook hieruit dat die achteruitgang minstens evenzeer by landlieden, en meer nog by de lagere standen in steden is waargenomen, dan in de klassen die zo in 't byzonder worden aangeklaagd van overdreven kunstgenot of wetenschappelyke studiën. Waarlyk, veel Nederlandse jongelingen zien er ellendig uit, al zyn ze bot en dom en onontwikkeld, en velen zyn dom en bot en onontwikkeld al zien ze er heel geleerd-versleten uit. 't Is zo vreemd niet, dat er zieke zieltjes wonen in zieke lichamen, en er hoort overdreven zucht tot tegenstelling toe, om uit een rachitisch uiterlyk tot over-ontwikkeling van den geest te besluiten. De heer Bosscha zelf erkent dit, waar hy wyst op den arbeid der leden van de Tweede Ka-mer, die er over 't algemeen niet voordelig schynen uit te zien, en toch niet veel tot stand weten te brengen.

‘Gymnastiek, algemene dienstplichtigheid, scherpschutters- en wapengenootschappen’, gewis, dat zyn goede middelen, en de Schryver dringt daarop hartelyk aan. Maar niet in dat alles ligt de hoofdzaak. Het zal weinig baten of het getal onzer soldaten verdubbeld is, verdriedubbeld zelfs; weinig ook of zy gymnastisch beter zyn afgericht, en militair beter geoefend, zo lang de geest, het leidend beginsel, in ons land niet verbeterd is. Al konden wy, wat wel onmogelyk blyven zal, een leger op den been brengen van driemaal honderdduizend geoefende manschappen, het zouden slechts driemaal honderdduizend offers zyn voor de slachtbank des oorlogs, wanneer zy niet goed werden aangevoerd, en zolang de stemming der Natie de aanvoerders en dat leger niet steunde. Vanwaar moet die stemming en die steun komen? Uit den poel van verrotting waarin wy verzonken zyn? Grote daden komen uit het hart, en dat hart ontbreekt. Met minder soldaten, met minder oefening ook, ware er toch altyd veel te hopen van geestdrift. Niet ongepast en zeer sprekend, ja flinker dan men in zo'n fluwelige brochure verwachten zou, vergelykt de heer Bosscha ons by den ‘egel, den saamgerolden stekelbal waaraan de wolf zijn muil niet waagt.’ 't Klinkt hard, als men zo lang, op vlag, standerd, munt en zegel voor leeuw gespeeld heeft, nu ten laatste, by de eerste gelegenheid de beste, dat de leeuwerigheid ter dege zou te pas komen, op eenmaal te worden verwezen tot den rol van stekelvarken. Maar, het zy zo! Wanneer er scherpte nodig is, en ze is niet te wachten van klauw of tand, moet men zich met pennen behelpen. En daarom ook schryf ik.

Doch zelfs tot het opzetten dier pennen is nodig besef van gevaar, moed tot tegenstand, geestdrift. Vanwaar zal dit alles komen, die geestdrift vooral?

Van 't Volk? Maar dat Volk meent te goeder trouw seine Schuldigkeit gedaan te hebben door gewillig betalen van wat men vorderde. Geestdrift is een schone zaak, waar ze nodig is, maar 't is zeer onaangenaam opeens daartoe te worden opgeroepen, nadat men jaren lang betaald heeft om haar te kunnen uitwinnen. Wy hadden immers altyd een staand leger, vestingen, mi- * 
nisterie van oorlog, generaals, schildwachthuisjes, adjudanten des Konings, zomerkampen, oneindige tenue-veranderingen en alles wat er schynt nodig te zyn tot een behoorlyke landsverdediging? Waarom moeten wy nu op eens veranderen in een stekelvarken, precies alsof wy al die dingen niet hadden gehad? Nog eens, vanwaar moet de geestdrift komen die deze onaangename metamorphose zal dragelyk maken?

Van 't Volk? Maar dat volk is verstompt, vernederd, verdierlykt. Dat volk is slecht onderwezen, slecht gevoed. Dat volk heeft weinig oorzaak tot verzet, als er kans komt op verandering, want: voor een zeer groot gedeelte der Natie zal elke verandering een verbetering zyn. Het is mogelyk, en ik geloof zelfs, dat een Pruisische inval in Nederland stuiten zou op grote antipathie. Het vooroordeel tegen ‘moffen’ zou waarschynlyk zeer sterk werken, maar of dit vooroordeel in verzwakte lichamen en doffe gemoederen kracht gieten zou tot gelukkig weerstaan van een macht, zo energisch, zo gesloten, zo gedisciplineerd als de Pruisische, meen ik te mogen betwyfelen. En al ware dit anders, weldra zou ook dat vooroordeel wyken, want ik weet by eigen ondervinding dat het onmogelyk is de werking der Pruisische Staats-machine gade te slaan, zonder daarvoor den eerbied te gevoelen die men aan elke grootse schepping verschuldigd is. Die ‘moffen’ hebben verstand van regeren, dat kan ik verzekeren, en in zekeren zin zouden zy in Nederland een zeer gunstig terrein vinden, daar hun 't wedyveren met een bestuurswyze als waarmee wy sedert jaren gestraft zyn, waarlyk niet moeilyk vallen zou. Och, de resultaten van 't Pruisisch régime zouden al zeer ellendig moeten wezen, als zy de vergelyking niet konden doorstaan met den ‘Kattenburger doop’, die nu in Amsterdam het voedsel uitmaakt van het gezin des werkmans.

Geestdrift van 't Volk? Maar dat volk leed en lydt gebrek onder het tegenwoordig bestuur; kan men vorderen of verwachten dat het zo op eenmaal geestdriftig worden zal, nu de heren in Den Haag daaraan behoefte gevoelen? Vaderlandsliefde (‘een deugd die in den Hemel niet bekend is’, zegt Nisard; Lessing noemde haar een ‘heroieke zwakheid waarvan hy bevryd wenste te blyven’), vaderlandsliefde moge in weerwil van die uitspraken een schone zaak zyn, en het moge plat klinken haar als * 
de mindere voor te stellen in den stryd met de eisen der maag, toch is 't waar dat ze onderligt in dien stryd. Dit leert de ondervinding. En dat erkende Napoleon op St Helena, toen hy nadenkende over den zwerm van vyanden dien hem 't continentaal-stelsel had op den hals gehaald, uitriep: c'est le ventre qui gouverne le monde! Juist. Als veel genieën had hy te hoog aangelegd. Hy had zich niet kunnen voorstellen hoe vinnig de stremming des handels en het gemis van koffie en suiker zich wreken zou. Louis, lager staande en dus beter het gewone begrypende, zag door de vingers, en was bemind. De Pruisische regering is te ordinair-intelligent om geen speelruimte te laten aan de neigingen der volkeren die zy zal gelieven te annexeren, en mocht zy al struikelen over den tegenzin in haar militaire eisen (die in Holland bespottelyk schynen en dat ook zyn), zeker zal zy niet beletten dat het volk handel dryft, en eet. Zy zal weten zich bondgenoten te maken uit de ‘ventres’ die de wereld regeren. Hoe, men zou geestdrift van 't Volk verlangen? Maar daartoe zou behoren geestkracht die er niet is (drift zonder kracht zou dan toch wel niet veel uitrichten, denk ik); overtuiging, die niet bestaat; vertrouwen, dat geschokt en vernietigd is; mannelykheid, liefde, trouw, altemaal gevoelens die gekrenkt werden en beledigd en vertrapt sedert jaren, door hen juist welke thans nu er nood is, zich op die aandoeningen beroepen. Wat deed de Regering, wat deden de twee-, driehonderd mannen die sedert 1848 zich opwierpen tot Voorgangers van dat volk; welke aanspraken verwierven zy zich op offergeest, op heldenmoedige verdediging van het bestaande? Welvaart, levensgeluk, genot, alles vloeide, met verkrachting der natuurwet, naar boven. De geest van associatie, toegepast op Kapitaal, maar niet toegepast op den arbeid (en misschien kan dat nog niet) doet te onzent weinigen leven van veler arbeid. Het welwillend, gemoedelyk patronaatstelsel is in ons land averechts genomen: de cliënten voeden den patroon. Ik had er niet tegen, als daartegenover stond: recht van den cliënt op bescherming, op ondersteuning. Maar dat recht is niet beschreven, en dorre harten erkennen geen onbeschreven recht. Elders heb ik gezegd, en bewezen, dat een Nederlands werkman beneden den neger staat, dat zyn toestand de zwaarste slaverny is die men zich denken kan. En dien slaven roept men nu toe: ‘Op, op, het Vaderland is in gevaar (dat wil zeggen: onze welstand, onze rust is in gevaar); op, het Vaderland roept; slaven waart ge, slecht gevoed waart ge, dom en stomp waart ge, onze geldmaak-machines waart ge, dat alles is waar, doch het vaderland is in gevaar, op... op... allemaal op! Op... en verandert u nu eens in een ommezien voor ons pleizier in stekelvarkens!’

Geestdrift van het Volk? Het volk kán 't Vaderland niet liefhebben, dat alle genot weelderig wegschonk aan de weinige oudere broeders die gewetenloos misbruik maakten van een gestolen of gehuicheld recht van eerstgeboorte. Wat geniet het Volk van de Indische baten? Wy gaan nu voorby hoe die baten worden verkregen, maar poogt men de onedele bron te adelen door goed gebruik, door broederlyk delen van den buit? Geenszins. Elke gulden dien Indië afwerpt, wordt tweemaal gestolen, eens ginder, andermaal hier. Daar stroopt men den Javaan, en hier bedriegt men de arme drommels, die even goed nazaten zyn van Houtman en Coen, als de aandeelhouders der Nederlandse Handelmaatschappy en de heren in 't Willemspark, om ze te laten zwoegen en slaven alsof zyzelf Javanen waren. Het is leugen dat de door Nederland uit Indië verkregen welvaart afdruipt op den mindere; de geringe man geniet er niets van. Geen knecht, pakdrager of ander arbeider ontvangt een cent hoger loon, omdat zyn heer ryk werd door 't schacheren in gestolen koffie. De voordelen uit Indië ‘hokken’ in de eerste hand, en worden ‘belegd’ in ander geknoei, dat ook alweer den arme niet baat, ja minder nog, want by den Effecten-Schwindel kan men zelfs den hand-arbeid, hoe schraal dan ook betaald, missen. By vervoer en verschepen van koffie, kán dan toch de paria te werk gesteld worden, al draagt men zorg dat hy niet meer ontvange dan juist nodig is om zyn ellendig bestaan voort te slepen; maar welk voordeel heeft de arme van den hoogst onzedelyken handel in papier? In 't wedden van gelukzoekers voor of tegen ‘Grant's noordelyk go-ahead, of Lee's zuidelyk genie?’ Wat zal hem bewegen tot geestdrift, als hy eens eindelyk zal inzien (en hy zál 't inzien, zodra er nood is, want schokken maken wakker) dat de Vaderlandsliefde die men hem tracht in te pompen, eigenlyk niets is dan de liefde der heren voor hun eigen geld? Bosscha zegt op de bladzyde die ik zo aanprees, dat de Pruisen zeer goed den weg zullen weten te vinden naar de kelders van de Nederlandse Bank. Gewis. En ik begryp hoe er zyn die sidderen by de gedachte aan de bekendheid van dien weg. Maar zal die angst zich uitstrekken tot den werkman, tot den arbeider, tot den burgerman zelfs, die met deze kelders nooit iets te maken had, die nooit of zelden bankbriefjes in handen kreeg, en zeker uit de verte zelfs er niet aan dacht ooit aandeelhouder in die Bank te worden? Wanneer de arme en zelfs de middelstandsburger besef heeft van den tegenwoordigen toestand, zou hy al zeer licht er toe geraken te ontvlammen tot de hem voorgepreekte geestdrift, maar in tegenovergestelden zin. Het is te vrezen dat hy juichen zal over de verandering die misschien een spaantje zal doen afvallen, dat gesprokkeld worden kan.

Geestdrift by het Volk, by die andere, by die erger soort van slaven die den kleinen burgerstand uitmaken? Van waar moet die drift komen, en de kracht om ze niet ydel te doen zyn; in den zwerm kleine kantoorbedienden die met vrouw en kinderen, gebukt bovendien onder een opgedrongen ‘fatsoenlykheid’, een geheel jaar, ja levenslang soms moeten leven van wat hun ‘patroon’ verdient (zegge: wint) door 'n verhoogd cyfertje in de beursnotering van één dag? Moet de geestdrift van zulke lieden worden opgewekt door de liefderyke bejegening die hun, by mangel aan behoorlyke betaling, ten deel viel van hun ‘patroons’? Dan zal die geestdrift slapende blyven, want deze bejegening is ellendig. Ik heb geleefd in militaire kringen van velerlei natie; ik heb zeereizen gemaakt met koopvaardy- en oorlogsvaartuigen onder allerlei vlag; ik heb omgegaan met slavenhouders en slaven, maar ik verklaar nooit ter wereld by soldaten, matrozen of lyfeigenen, een afscheiding zo bar, zo streng, zo wreed (en dus zo bespottelyk) tussen meester en ondergeschikten te hebben waargenomen, als by Hollandse kooplieden. En men spreekt van adeltrots! Dat de stumperds van ondergeschikten zich daarin voegen, dat zy in hun vernedering ingroeien, en dus weldra niet beter verdienen, is waar. Ieder heeft wat hy verdient. Maar men bouwe dan ook niet op geestdrift in zulke wezens, en vooral prate men niet van achteruitgang des Volks ‘door overdreven kunstgenot’.

* 
O, ware dit zo! Want kunstgevoel, al was 't dan overprikkeld, veronderstelt vatbaarheid voor indrukken. En waar men die vatbaarheid versleten waande, kon licht nog hier en daar een levende vezel zyn achtergebleven die onverwacht zich spannen zal tot een pees om opnieuw veerkracht te geven aan 't bedorvene. Men kan zich voorstellen dat een hart, schyndood na uitputting door al te veel genieten, electrisch opspringt by aanraking met een nieuwen stroom van indrukken. Maar dat opspringen is onmogelyk, wanneer het leven is uitgeblust, of nooit bestond. De afgevlamde steenkool kan opnieuw gloeien als cokes, maar dit is niet te verwachten van een steen die nooit brandde. Welk kunstgenot leidde den Nederlandsen burger tot besef en verering van zielenadel? Waar leerde hy gloeien en ontvlammen voor de schone indrukken van offer, zelfverloochening, heldenmoed? Is 't in de kerken waar men hem jaar in jaar uit dezelfde liedekens voorwawelt op oude wys, of moderniter nieuwe wyzen tracht binnen te smokkelen, vry onhandig op 't oude liedje gezet? Is 't in de gehoorzalen der Maatschappy tot Nut van 't Algemeen, dier by uitstek: Christelyke Maatschappy, waar ‘beloonde deugd’ en ‘zoete kinderen’ nog altyd schering en inslag zyn, als te verwachten is van christelykheid die ‘braafheid’ verknoeit tot een speculatie op den Hemel, en zoete onderdanigheid voorpreekt, om baas te blyven op aarde? Is 't in de Museums die openstaan tegen betaling, maar die 't volk onbekend zyn, en onbekend blyven zouden, al ware de toegang vry, wyl het niet is opgevoed tot het scheppen van genot in kunstbeschouwing? Is 't in den schouwburg? Dáár gewis niet. Hoogstens zou 't daar indrukken kunnen opvangen van Vaderlandsliefde op z'n Frans, op z'n Duits, want men speelt vertaalde stukken, en vertaalde heldenmoed is de rechte niet. Doch al ware dit anders, al kon men duitse ‘Leier und Schwerte’ omscheppen in hollandse krygszangen tegen Duitsers, al zou ‘Das Testament des groszen Kurfürsten’ de vreemde eigenaardigheid bezitten den Hollander aan te vuren tot werkzaam verzet tégen de uitvoering van dat testament, of al speelde men Hollandse stukken die minder vervelend waren dan ze van rechtswege nu eenmaal schynen te moeten zyn, wat zou dit alles baten, daar toch het Volk den schouwburg niet bezoeken kan? Ik ont-houd my van de beschryving des publieks dat de zalen vult. Dat publiek staat iets boven en iets beneden het eigenlyke volk, de werkman kan er nooit komen, de kantoorbediende zelden of nooit. Ook is 't voor zeker soort van arme drommels die 't te kort schietend geld moeten aanvullen met een preutse ‘fatsoenlykheid’ niet deftig in een Variété te zitten. Als de ‘patroon’ het eens zag! Zeker, dat zou een reden zyn om den nieuwjaarsfooi te supprimeren die gebruikt werd tot zulken overdaad. Ik wil volstrekt niet geacht worden te beweren dat alles wat ik afkeur in Holland, overal elders beter is, maar nu voorbygaande dat hierin de vraag niet ligt, wyl geen geneesheer de ziekte van zyn patiënt mag ignoreren onder voorwendsel dat ook anderen daardoor zyn aangetast, houd ik staande dat de gelegenheid voor min-vermogenden om zich uit te spannen, overal elders ruimer openstaat en hartelyker gegund wordt dan by ons. Vermaak, genot, uitspanning (o lelyk woord, dat naar juk, halster en tuig riekt, en dat we borgden van ossen, paarden en ezels) zie, dat alles is contrabande in 't vrome, goddienende, fatsoenlyke Nederland. En kunstgenot? Een kantoorklerk moest het eens in zyn hoofd krygen aanspraak te maken op kunstgenot... zyn patroon zou hem leren!

Moet de geestdrift des Volks geput worden uit de tractaatjes over Vader, Zoon en heiligen Geest? Maar eilieve, de geografisch-politische kennis der profeten en apostelen strekte zich niet uit tot Nederland, en als Nisard zich niet bedriegt, kennen ook de Engelen ons landje niet. De moraliteitsleer van Jezus zelf is hoogst onvolledig. Wy zoeken daarin vruchteloos naar voorschriften omtrent onze verplichtingen aangaande het Vaderland, en zelfs zou men nu reeds, vóór de annexatie, uit Matth. xxii vs. 21 moeten opmaken dat de bewoners van Enschede christelyk-verplicht zyn den Koning van Pruisen als heer te erkennen, want in die streken zyn veel Talers in omloop. Maastricht is volgens de vaderlandsliefde-leer van Jezus, voor drie-vierde Frans en Belgisch. Waarlyk, het is onbillyk op dominees en tractaatjesmakers te schimpen, als men nagaat, wat die lui een moeite zullen hebben om hun ‘geloof’ van pas te maken by zo'n annexatie. Eerst moeten zy, op grond van tekst die of die, aanvuren tot verzet. ‘Er staat geschreven...’ nu ja, 't een of ander dat precies past op den toestand. Ik zie al nederlandse juffrouwen in Bismarcks veldkabinet, hem met z'n eigen pennemes ontdoende van zyn hoofd, nadat ze 'm eerst, vals maar Bybels, heel hartelyk hebben in slaap gezoend. Nu, preken over Judith zyn makkelyk. Maar wanneer nu de Pruisen, minder gauw vervaard dan 't leger van Holofernes, zich eens niet lieten terugschrikken door zo'n jonkvrouwelyke liefelykheid? Wanneer ze eens doorgingen met annexeren, hoe dan? Hoe moet dan de dominee preken, en vooral hoe moet hy den overgang van Judith op de godsdienstige betekenis van pruisische Talers motiveren? Ik ben nu al benauwd voor 't gewring dat dien armen te wachten staat, en hoop dat zy kracht zullen scheppen uit Van der Palms voorbeeld, die den saut perilleux van loyauteit tot verraad en terug, zonder halsbreken gemaakt heeft. Napoleon I, by zyn bezoek te Breda, prees de protestantse geestelyken, en stelde hen hun katholieken ambtgenoten tot voorbeeld. Wy willen hopen dat de tegenwoordige voorgangers der gemeente niet verbasterd zyn, en elasticiteit genoeg zullen bezitten, om zonder breken, christelyk gelovig te buigen. Een pruisische Taler is, voor wie 't niet weet, ongeveer f 1.75 Ned. De prys van een cents-tractaatje zal zowat op twee penningen moeten gesteld worden. Het is goed zich intyds te oefenen in 't muntstelsel dat, volgens den aangehaalden tekst zo'n byzonderen invloed uitoefent op den weg dien onze geestdrift te kiezen heeft.

Geestdrift? Voor wien? Voor wat? Meent men dat de hogere standen, als die ongelukkige Senator van Frankfort, Fellner, die de vryheid van zyn vaderstad niet overleven wou, het voorbeeld geven zullen van heldenmoed? Waarachtig niet. By het geringe volk zal nog nu en dan worden lucht gegeven aan den trouwens onmachtigen weerzin, tegen duitse taal, duitse manieren en duits-militaire baasspelery. De geringe man zal moeite hebben om uit den weg te gaan voor den Herr Seconde-lieutenant, met z'n spanbroekje, kappers-jongens-frisuur en fatterig oogglas. Maar de deftige ‘fatsoenlyke’ Hollander zal zich al zeer spoedig schikken in het gezelschap van des Hochwohlgeboren Hernn General-Lieutenants Excellenz. Deftigheid kent geen natie. Als water en genie vindt zy overal haar plaats. Men maakte niet voor niets ‘die grote reis naar Zwitserland’. Men voelt zich thuis in duitse breedsprakigheid en duitse complimenten. Men heeft van Goethe gehoord, van Schiller, en waardeert die mannen hoog, zeer hoog. Wel beschouwd is die nationaliteit toch maar een vooroordeel (dát kan waar zyn, maar 't voegt niet allen dat te zeggen) ‘en wat baat het zich te verzetten tegen 't fait accompli?’ 't Is ‘onfatsoenlyk’ aan den weg te timmeren met principes; een deftig man stelt zich niet ten toon. Principes, tenzy ze wat opbrengen, horen thuis in de ‘binnenkamer’. Dat hebben wy gezien. Nu, ik stel voor, alle nederlandse binnenkamers te vergroten tot het bevatten van al de vaderlandsliefde, die daar ducaten zal tellen voor turfdragers, om dat gild te bewegen tot ratificatie van de Pruisische overwinningen. Wat die turfdragers doen zullen, weet ik niet. Maar wat er zal beoogd en bewerkt en beknoeid worden door 't ‘voorzichtig beleid’ zoals nu reeds door Bosscha het ‘diep buigen’ voor den overweldiger euphonisch genoemd wordt, weten wy. De toekomstige laagheid wordt reeds voorbereid door zulke vervloekte frasen, thans nu er nog geen oorlog is, nu 't de vraag blyft of er oorlog komen zal; wat zal het gevaar zelf, als 't voor de deur staat, den voorgangers van ons Volk in de pen geven? Mag men op enigen grond iets goeds verwachten van oproepingen tot geestdrift, uitgegaan van zulke zyde? En is 't niet te voorzien dat het volk, zo lang bedrogen door frasen, eindelyk, by 't lezen van de egelvergelyking, in woede uitroept: vlieg dan zelf naar de grens, gy, en verander zelf in een stekelvarken!

Maar om de nodige geestdrift op te wekken en vruchtbaar te maken, zou dan toch nodig zyn zekere samenwerking, verbroedering? Bestaat die? Waar? Is ergens ter wereld het bespottelyk verschil van stand (meestal gebaseerd op volstrekt niets) in zo verderfelyke maat aanwezig als by ons? O, zegt men, ons gemeen is gemeen. Je ne dis pas non, maar dat zou voor veel ‘fatsoenlyken’ geen geldige reden zyn tot afzondering. Men zie eens dat hollands fatsoen op reis, als het zich meent te mogen ontdoen van den toom dien 't zich aanlegde. Dan neemt het revanche voor jarenlange houterigheid, en de vreemdeling staat verbaasd over 't kwajongensachtige van zulk gedrag. Doch hierop zyn uitzonderingen, en aan de klasse die zich inderdaad zou verlagen door omgang met het gemeen, vraag ik: wat er ge- * 
daan is om den lageren stand te beschaven, en of niet een weinig meer broederlykheid die beschaving zou hebben in de hand gewerkt? Wat betekenen voorts allerlei microscopische afscheidingen tussen groot- en middelhandelaar, tussen kantoor en winkel, tussen 't wonen ‘op’ de X-gracht of in de Z-straat? Want niet alleen tussen zogenaamd hoog en zogenaamd laag heeft men scheidsmuren opgericht; elke klasse is verdeeld in onderklassen, en deze weer in afdelingen, zo fyn onderscheiden door nietig verschil, dat het sterkste oog van den geduldigsten opmerker daarvan schemert, en men eindelyk tot de slotsom zou komen dat het nederlandse volk verdeeld is in zoveel standen als het familiën bevat. Vanwaar zal de éénheid komen die macht maken moet? De ware volksgeest zal te onzent blyven ontbreken, zolang de zuurdesem der oude Republiek die zich in 1848 opnieuw heeft binnengesmokkeld, zyn verderfelyken invloed zal doen gevoelen. Men zou zich desnoods het ideaal van vryheid, gelykheid, broederschap kunnen voorstellen onder een verlicht despotisme, onder een monarchie getemperd door vrees voor volksongunst (ik beweer daarom niet dat het daar altyd wordt gevonden, maar 't zou mogelyk zyn) onder een grondwet echter als de onze, waar geen koninklyke macht alle andere macht onder zich nivelleert, onder een grondwet die de verdrukking van 't ganse volk door een twee-, driehonderdtal familiën toelaat, aanmoedigt en voorschryft, is gelykheid, vryheid, broederschap onmogelyk. Volksregering is een droombeeld, zolang 't volk zo onontwikkeld blyft als by ons het geval is. In een monarchie is de behartiging van de belangen des Volks denkbaar. In een republiek valt het reeds moeilyker. Met een regering als de onze, een huichelachtig mixtum compositum waar den Koning 't recht ontnomen is om goed te doen, en elke fortuinmaker met weinig of geen kosten 't recht kopen kan om kwaad te doen, is de bescherming van het volk een onmogelykheid. Wie 't eerst op het denkbeeld kwam om het volk stem te geven in de beslissing der zaken, kan 't goed gemeend hebben. Maar te geloven dat dit geschiedt door het zenden van afgevaardigden op de wyze zoals zulks by ons plaats heeft, is ongerymd. Toch is 't mogelyk dat in Engeland, waar inderdaad elk burger aandeel neemt in de publieke zaak, zodanig stelsel een goed ge-volg hebben kan, schoon ook daar de wyze waarop de verkiezingen plaats hebben, wel in staat is ons afkeer in te boezemen van zulk geknoei. In Nederland echter waar geen publieke geest bestaat, waar de rykste de beste is, kan zodanige wyze van verkiezing niet beantwoorden aan het doel. Voor jaren reeds maakte ik opmerkzaam op de ellendige samenstelling onzer Tweede Kamer. Ik geloof de eerste geweest te zyn die daarop wees. Thans erkent men (zonder ooit my te noemen, natuurlyk) de gegrondheid myner opmerkingen. Vóór de laatste verkiezingen werd overal geroepen om ‘nieuw bloed’ in de Kamer, maar de kiezers aan den ouden leiband lopende, hebben slechts gedeeltelyk aan dien wens kunnen beantwoorden. Ja, 't is de vraag zelfs of er over 't geheel (buiten Stieltjes) iets gewonnen is. Wanneer wy keuzen zien, als byv. te Haarlem, staat ons verstand stil by zoveel bederf. Maar 't was en is niet anders op veel andere plaatsen. Ook te Rotterdam handhaaft zich de Indische fortuinmakery op oude wys. Onlangs gaf de Kölnische Zeitung een beoordeling van onze Tweede Kamer, en zij noemde die een verzameling van nulliteiten. Op zéér enkele uitzonderingen na, moeten wy dit oordeel beamen. Zy zeide voorts, en ook dit is waar, dat Nederland gebukt ging onder een domme plutocratie. Juist, en erger dan in Engeland, waar dan nog de omkopery geld in omloop brengt, weten zich te onzent de fortuinmakers te dringen in de ryen der wetgevers, sans bourse délier, alleen door 't prestige dat in Nederland wordt uitgeoefend door geldmannen, ook al geniet niemand iets van hun rykdom. In Engeland betaalt men de kiezers. In Nederland neemt men aandelen in allerlei maatschappyen, associatiën, negociatiën, en koopt daarvoor den invloed die er nodig is, zonder een cent te verliezen. Aandelen in couranten, ook rentegevend (dat spreekt van zelf) spelen een groten rol. Hoe 't geld, waarmee dat alles geschiedt, verdiend, of gewonnen is, doet er niet toe. 't Is een ware aanbidding van 't gouden kalf. Men vraagt er zelfs niet naar of zo'n kalf behoorlyk spreken, rekenen en schryven kan. De meeste kamerleden kan ik slechts beoordelen naar 't geen zy in die Kamer voor den dag brengen, of naar 't geen zy vóór zich houden by gelegenheden en als de door Thorbecke aangekondigde retraite van Betz, maar enkele van die heren ken ik in 't byzonder, en moet betuigen verbaasd te zyn over den afstand die onbeschaamde bêtise in weinig tyds kan afleggen. Ik nodig de heren die het faveur hebben den Haarlemsen afgevaardigde tot collega in de sectie te bezitten, uit, dat lid eens 't een of ander stuk te laten uitwerken of toelichten, maar... zonder bondgenoot. Voor weinig geld zyn er arme drommels te huren, die allicht meer voor den dag brengen dan verwacht worden kan van iemand die 't te druk had met thee, hammen, jachtgeweren, rolpens, ryst en tin, om zich ooit te kunnen toeleggen op studie van de publieke zaak. Nomina sunt odiosa, ja, ik heb daar een hatelyken naam genoemd, vooral hatelyk als ik dien in verband breng met bladzyde 91 en 268 van den Havelaar.

En zulke lieden regeren de natie! Zulke mensen keuren wetten goed en af. Is het niet onzedelyk de toekomst van het land in handen te geven aan een vergadering, voor zeven-achtste deel samengesteld uit zulke elementen? Is er liefde tot het volk, is er goede zorg voor het volk te wachten van personen die bewyzen gaven zo goed, al te goed, te kunnen zorgen voor zichzelf? Is er hoop op eendracht in een land waar de grote meerderheid aldus wordt prysgegeven aan een kleine bende, die naar welgevallen beschikt over de krachten der natie? Men wane niet dat de turkse-wip beweging van de ministeriën, dat perpetuum mobile van namen en zogenaamde systemen, iets verandert aan deze gebreken. Conservatieve ministeriën, liberale ministeriën, doctrinaire ministeriën, och, 't zyn alle voortbrengsels van één boom, verrotte vruchten van 't verrot parlementarismus. ‘Die Servilen, zeide eens de Kladderadatsch, haben gern sehr-vieles, und die Liberalen haben lieber-alles.’ Zo is het. En in beide gevallen blyft er voor het volk niet veel over. Al weer moet ik de opmerking maken dat ik meen het eerst gewezen te hebben op de noodlottige gevolgen van dat party-gekibbel. Ik lees nu dagelyks in de couranten, dat men de waarheid myner beweringen begint in te zien. Dat is wél, maar waarom smaadde men my? Is de misdaad dan zo groot, iets op te merken en te openbaren vóór het zichtbaar werd voor het algemeen? Men zou al zéér langzaam moeten gaan, om niet nu en dan de intelligentie van het nederlandse volk vooruit te lopen. Er zal wel eens meer in later tyd, vooral wanneer ik sommigen niet langer in den weg sta, iets openlyk als waar erkend worden, dat men nu alleen durft beamen in de ‘binnenkamer’, maar ik vind dat men my daarom niet behoefde uit te schelden.

Of zou misschien dat uitschelden van iemand die den moed heeft te zeggen wat hy voor waar houdt, de geestdrift wekken van het volk, als die nodig wezen zal ter verdediging van de (zwaar belaste) haardsteden? Zou er vaderlandsliefde groeien uit die kleinsteedse zucht om ieder te beschimpen en uit te jouwen, die den vervelenden weg van 't dagelykse niet betreedt? Is dát de wyze waarop men ontluikende talenten meent te moeten aanmoedigen, volwassene te behouden, voor 't vaderland? Zou 't volk dankbaar zyn voor 't uitroeien en smoren van elke kiem, die ánders opschiet, ánders gevormd is, ándere vrucht belooft dan de gewone? En is de wyze van bestryding der weinigen die een anderen stempel dragen dan de jammerhartige geest des tyds meebrengt, geschikt om het volk vertrouwen in te boezemen op zyn voorgangers die, in allerlei vakken, herhaaldelyk voor den rechterstoel van 't algemeen geroepen, niet dáár ooit verschynen om rekenschap te geven van wat men hen verweet, maar zich wreken op oudwyfse manier door bakerpraatjes? Zou Bosscha's afkeer van ‘bittere verwytingen’ inderdaad gedeeld worden door het volk dat liever verdrukt en bedrogen wordt, dan verdedigd? Ik kan 't niet geloven, al lees ik nu byv. weder in een courant die altyd den onbeduidenden Thorbecke tot de wolken verhief, dat ‘wel is waar grond voorhanden is om de uitbreiding der veeziekte voor een deel toe te schryven aan 't onder zyn bestuur verwaarlozen der gepaste middelen (die hem N.B. behoorlyk waren voorgesteld!) maar... dat men een overigens zo groot man, zulke fout niet al te zwaar mocht aanrekenen.’ Neemt het volk er inderdaad genoegen mede, dat zulk een wezen voor onschendbaar wordt gehouden, en dat men in 't geheim, maar onvermoeid, iemand die zyn schuld aan de publieke zaak anders en beter betaalde dan zo'n Thorbecke, vervolgt op een wyze die hem 't leven byna onmogelyk maakt? Ik zie overal zulke blyken van verdorven rechtsgevoel. Voor 't minst dat men van den gewonen type verschilt (en 't is moeilyk niet daarboven uit te steken, want het algemene peil is laag) wordt men uitgemaakt voor een onverlaat, een monster. Den naam van den bekwaamsten dagbladschryver in Nederland, den enigen misschien die bekwaam is, hoort men nooit noemen zonder de toelichting: ‘maar... hy is een slechte kerel!’ Nooit heb ik kunnen te weten komen, waarom? En ik vraagde er niet naar. Want komenyspraatjes staan me niet aan, en gewoonlyk berust ik in zulk oordeel, met de gedachte: ja, dát spreekt van zelf, zo moet hy u voorkomen, u die zo byzonder lamlendig braaf en zo byzonder onbekwaam lamlendig zyt.

Er is een kleinheid, een bekrompenheid van oordeel, die ons hele land niet ongelyk maakt aan 't dorpsbrugje waar de boeren zondag-namiddag hun praatbeurs houden, om uit te maken of 't horloge van Kees goud is of spinsbek, of Klaas schuld heeft aan de bevalling van Griet, of de bef van den dominee wel breed genoeg was, en of 't de dochters van Michiel wel past hoeden te dragen ‘krek als de vrouwlui in stad’? Borrelpraat! En spreek daartegen, redeneer, betoog, kweel liefelyk of donder bars tegen dat gewawel in, of zwyg zelfs, wat al heel dikwyls de beste wyze van spreken is, het mag alles niet baten: ‘Jae, 't zou toch wel konne wezen, zie je, det Klaes er skuld an hadde.’ In Godsnaam! We willen voor Klaas hopen dat hy zich wete te redden.

Zal 't volk geestdrift putten uit de wyze waarop te allen tyde in Nederland talent beloond is? Vondel werd te werk gesteld (als kassier geloof ik) by de bank van Lening. Nomsz stierf in 't hospitaal. Fokke Simonsz was arm. Witsen Geysbeek schynt niet het nodige gehad te hebben zyn kinderen een redelyke opvoeding te geven, want ik heb zyn zoon gekend als knecht (niet als zogenaamd bediende) in een boekwinkel, op 'tDamrak te Amsterdam. Bilderdyk leefde zeer kommerlyk. Al wat niet officieel-geleerd was, al wat niet behoorde tot wat Van Vloten ‘Koningsgeleerden’ noemt, was by ons te allen tyde geminacht, en werd ter dood toe vervolgd door de mannen en place. By 't noemen der namen van enigen die my te binnen schieten, wil ik niet geacht worden die mannen juist zo byzonder hoog te stellen. Maar hen metende met de zeer onjuiste maat die in Nederland gezag heeft, geloof ik dat het den Nederlanders niet vrystond hen te mishandelen. Want mishandelen is het, in den waren zin van 't woord. Mishandeling noem ik 't spannen van een fijn, vurig, edel paard voor een vuilniskar, al bezat dan ook dat paard die hoedanigheden slechts vergelykenderwyze, en in tegenstelling met de omgeving van zeer onedele ezels. En er moge dan van ezels niet anders te verwachten zyn, er zy dan toch oprechtheid in hun gebalk. Meent ge Vondel 't best te kunnen gebruiken in de bank van Lening, goed! Maar roem hem dan niet als dichter, en ontneem ons de hoop niet dat uw wreedheid onkunde is, geen valsheid. Verhef u dan niet op hem, en roem niet de vlucht onzer letterkunde in de zeventiende eeuw, tegenover den vreemdeling, wanneer die vlucht, dóór uw erkentenis, een zo sprekend getuigenis geeft van uw eigen laagheid. De natie is fundamenteel-oneerlyk. Zy neemt aan en gebruikt, wat er van iemand te halen is, en erkent daarna geen schuld die niet invorderbaar is by wege van rechten. Voor zes en dertig jaren was Van Speyk de held van den dag. Men had geestdrift nodig, en gebruikte zyn dood om die op te wekken. Thans hoort men zyn naam niet, en zelfs heb ik zyn daad horen bestempelen met den naam van ‘bezopen dolligheid’. Wat wordt er gedaan voor de ‘dapperen’ die in 1831 vrouw, kind en beroep verlieten, om 't Vaderland te verdedigen, zoals 't heette? Wat voor de veteranen van Waterloo? De staat der fondsen ‘voor den gewapenden dienst’ en tot onderhoud van verminkten, kan antwoord geven op die vraag. Men ontmoet orgeldraaiers met meer koper op de borst dan een gehele dag in hun bedelnap tezamen brengt.

Zó ver gaat de onkunde en jammerhartigheid onzer dagen, dat toen er onlangs ('t kan een paar jaar geleden zyn) spraak was van 't oprichten ener statue voor den ‘Prins der Nederlandse dichteren’, iemand het oude sprookje opwarmde: dat ‘Vondel zo dikwyls met de politie in aanraking was geweest’. Dit moest waarschynlyk betekenen dat hy meermalen dronken werd thuis gebracht. Het hem toegeschreven rympje: ‘hoe groter geest, hoe groter beest’ is 't meest populaire van al zyn ‘gedichten’. En dit is natuurlyk. De meerderheid vindt haar rekening by een uitspraak die 't doet voorkomen alsof ze daarom alleen zo aanhoudend met veel succes haar geest wegstopt, om niet voor een beest door te gaan. Als 't waar wezen kon, dat ‘geest’ en ‘beestachtigheid’ hand aan hand gingen, zou men genoopt worden de nederlandse menagerie als zeer schraal bezet aan te zien.

Maar 't is niet waar. Lezer, hebt ge wel eens een ‘bediende’ ge-had, die een ‘beest’ was? Ge antwoordt of: ‘neen, nooit, ik zou zo'n bediende niet kunnen gebruiken’, of: ‘ja, ééns... maar 't duurde niet lang, ik jaagde 'm weg.’ Juist, gy zoudt zo'n bediende niet kunnen gebruiken. Zelfs voor 't machinaal routine-werk van uw kantoortje is een ‘beest’ onbruikbaar. Na een avond, doorgebracht in slempery, na een nacht vol vuile uitspatting, is 't hoofd verward, het oog dof, de hand bevend, nietwaar? Welnu, neem eens de proef van een maand ‘beestachtigheid’, één maand slechts, en beproef of ge daarna in staat zoudt zyn één blaadje te vullen met verzen als van Vondel, of met grappen als van Fokke, of met anderen arbeid van geldswaarde. 't Moet verkoopbaar zyn, al was 't dan maar een rymwoordenboek. Ik twyfel er aan of die proef u zou gelukken, en of ge zoudt volhouden dat het ‘beest’-zyn, de werking van den ‘geest’ niet in den weg staat. Meent ge dat de bezigheid van den schryver, van den artist, bestaat in 't voortbrengen alleen van wat hy levert? Och, dat voortbrengen is maar 't einde, de slotsom van zyn arbeid. Bevruchting en dracht, pynlyk en zwaar byna altyd, zyn de verlossing voorafgegaan, en waarlyk de denker heeft gedurende de maanden zyner moeilyke zwangerschap weinig lust om den ‘beest’ te spelen. Dat moet hy wel overlaten aan uw al te gemakkelyke onvruchtbaarheid. Voor zo verre ik spreek tot mensen van goede trouw, die inderdaad menen opgemerkt te hebben dat genieën zedeloos zyn of onzedelyk, beroep ik my op den parabel waarmee ik den eersten bundel myner Ideeën besloot, niet omdat er (zoals Lamartine meent) ‘pour des héros et nous, poids divers’ zyn, maar omdat de leek veelal vergeet dat de artist zyn atelier niet kan opslaan in de achterkamer waar de oude juffrouw, half blind, genoeg licht heeft om haar kousen te breien op 't gevoel. Niet de ‘héros’ hebben aanspraak op andere maat dan 't gemeen, maar hun arbeid eist ander terrein. Men plaatse geen schip in 't meel, noch molenwieken in 't want, en vermyde de uiligheid van den grenadier, die Bonaparte voor 't eerst ziende na diens terugkeer uit Italië, grommend uitriep: ‘Ça un général... ça?... Mais, en s'en allant, il n'est pas même parti du pied gauche!’ Zo'n grenadiers-wysheid bederft veel in ons land. Wy willen ons groot maken, door al wat uitsteekt neer te halen tot onze laagte. Dat is de ware manier niet om te stygen, want dit leidt tot voortdurende apotheose van 't kleine, en stelt premiën op middelmatigheid of erger. Zie alweer die Tweede Kamer.

En zie ook eens, op ander terrein, wat in Nederland den volke wordt voorgespiegeld als uitstekend, en men vrage zich welke geestdrift er kan ontstaan uit zulke voorspiegeling. Een voorbeeld. Zeker Professor, (Van Kampen heette de man, ik kan betuigen dat hy geen ‘beest’ was) had een ‘bloemlezing’ gemaakt ‘uit Nederlandse dichters en prozaschrijvers’. Van Kampen had veel gelezen, wat dan ook al 't minst is dat verwacht worden kan van een hoogleraar, en wy mogen dus vooronderstellen dat hy zyn keuzen gedaan heeft op een wyd veld. Ik ben rein gebleven van zyn bloemlezing, maar onlangs aangekondigd ziende: ‘een verkorte, tot schoolgebruik ingerichte, uitgaaf’ van dat werk, schafte ik my die boekjes aan, althans 't proza-gedeelte. De keus uit het grote werk was gedaan door Veegens, den tegenwoordigen griffier der Tweede Kamer. Ik raad ieder aan die verzameling in te zien, en zich af te vragen of het nederlandse volk geestdriftig worden zal in dat Pantheon? Op zeer weinig uitzonderingen na (by herinnering noem ik slechts een paar stukken van den ongeletterden Haafner, en een grieks tafereel van Van Limburg Brouwer) is het grootste gedeelte van die keur uit een keur, de moeite van 't drukken niet waard, en ook de moeite van 't lezen niet, tenzy voor den onderzoeker die weten wil met welke spys men 't nederlandse volk meent te kunnen voeden. Jacht op styl, overal. Styl, nergens. Overal gemaaktheid, opgedrongen deftigheid, mislukte verheffing, brommende leegte, conventioneel schryversfatsoen, d.i. leugen. Dat de dominees en de S.S. theologiae professores een groten rol spelen in zo'n cénacle van letterkundery, spreekt van zelf, en wie 't register der boekjes aandachtig nagaat, zal ontwaren, dat wy nog niet zo heel ver verwyderd zyn van den tyd toen 't schryven monnikenwerk was, en letterkunde 't privatief eigendom der kerk. Maar voelt men dan niet dat op deze wyze die verouderde kerk alle frisheid aansteekt met haar verrotting? Dat alle vlucht onmogelyk is onder den domper van de gelovery? Gevoelt men niet hoe de gewoonte om nietszeggende zalvingspraatjes aan te horen, inwiegt tot slaperigheid, en voorbereidt tot genoegen nemen met ‘frasen’? Is niet juist die ongelukkige hebbelykheid om klank te geven voor zin, de oorzaak dat onze toestand, ook in 't staatkundige, zo ellendig is? Zal men my recht doen, waar ik Bosscha's brochure (anders, by vergelyking, goed geschreven) leeg noemde: ‘als een preek’, en dat ik in zulke leegte juist de oorzaak meende te vinden van de dreigende ramp die hy in zyn brochure meende te bezweren? En eindelyk, zal men 't verband begrypen tussen myn wrevel tegen ‘fatsoen’, en myn aandringen op waarheid?

De natie is ziek, zeer ziek, en de naam dier ziekte, in welke vorm zy zich ook voordoe, is leugen. Stryd tegen leugen, opstaan voor waarheid, is 't ware naaldgeweer dat wy moeten aanleggen op den vreemdeling die onze grenzen overschrydt. Er is geestdrift nodig, en die komt niet over 't volk, in den slaap. Het eentonig frasengezeur zal 't niet wekken. Geen wiegelied veroorzaakt wakkerheid. Daartoe is 't schel geluid nodig van de trompet, en by gebreke daarvan of onvoldoendheid, een stomp, een stoot, hevige schudding. En de slaapdronkene moge toornig zyn over 't verstoren van zyn rust, misschien verandert die toorn in dankgevoel, wanneer hy later inziet dat er welwillendheid lag in de ruwheid waarmee men hem aanvatte.

Maar wat moet er dan geschieden? Moeten wy ‘dorpen aan de grenzen’ schryven, waarin elke Hollander zo'n byzondere held is, en elke Pruis een lafaard? God bewaar ons, geen leugens! Moeten we krygsliederen dichten? Ik heb er niet tegen, mits men ze maken kan zonder onwaarheid, en dat zal moeilyk vallen op rym, want het rym zelf is een leugen. Moeten we bededagen houden? Dat helpt niet, want Pruisen biddagt daar tegen in, en zou 't van ons winnen op dat terrein. Zyne Königlich-preussische Majestät staat hoog aangeschreven by den Lenker der Schlachten, en Neêrlands God is wat oud geworden. Moet men zich, zoals Bosscha aanraadt, oefenen in schieten, houwen, steken en springen? Ja! Maar dit is 't voornaamste niet. De moed en de kracht om de Pruisen uit het land te houden, zullen er zyn, zodra we eerst zullen blyk gegeven hebben van anderen moed, van den moed die er schynt nodig te wezen om ons te ontdoen van 't binnenlands bederf dat alle inspanning zou vruchteloos * 
maken, al wist men elken loteling te dresseren tot Bayard en Rappo in één persoon.

Genezen is zuiveren, verwyderen van de ziektestof. Daarna zorgt de lieve natuur voor de rest.

Wanneer wy zullen aangevallen worden óf door Pruisen, óf door een andere Mogendheid die, met Pruisen in stryd, nodig hebben zal ons landje te bezetten als strategisch punt, zou 't inderdaad een schoon toneel zyn, de Natie zich te zien scharen om den troon. Maar de natie heeft afgeleerd dien troon te beschouwen als 't palladium van haar bestaan. Altyd, en sedert 1848 vooral, drong zich zoveel grondwettig-ministeriële kommiezery tussen Vorst en Volk, we hebben zolang horen wawelen van ‘Koninklyke onschendbaarheid’ dat het denkbeeld van tezamen staan of vallen geheel op den achtergrond geschoven is. Een zeer natuurlyke aaneenschakeling van begrippen breidt de onschendbaarheid des Konings nog verder uit dan de beledigende bedoeling was van de grondwet. Wie onschendbaar is, onaantastbaar, onverantwoordelyk, moet een stroman zyn, een half-mens, 't vyfde rad aan den wagen, een nul. Wy hebben gezien hoe Thorbecke, na ons eerst die onschendbaarheid te hebben in den zak gegoocheld, onder belofte dat we altyd andere personen zouden behouden die aansprakelyk bleven, ons nu ook de vertoning van die andere onschendbaarheid bezorgd heeft, door de prachtige uitvinding van een waardigheid die te hoog staat om verwyten aan te horen. Wy zyn dus in 't bezit van een corps onschendbare Ministers. Want na de aftreding verschuilen zy zich achter 't verlies van dezelfde waardigheid, welker bezit hen dekte. Mét de portefeuille staan zy te hoog, zonder dat ding, te laag voor de vindicte des Volks. Reeds elders heb ik gezegd dat men by zo'n stelsel nooit weet wiens glazen men moet ingooien, en dat is een zeer onaangename onzekerheid.

Maar even onzeker zullen wy zyn in de keus van het middelpunt, waarom wy ons te scharen hebben by gevaar. Want de Koning, alleronschendbaarst, is tevens (dat kán niet uitblyven) als verenigingspunt alleronbruikbaarst. Hy mag niet dít, hy kan niet dát. Zyn constitutionele plicht is niets te zyn. Een deurwaarder met 'n vonnis, een veldwachter met z'n koperen plaat, een vuilnis-karreman met de rechten van zyn ambt kunnen zich doen gelden, een grondwet-koning niet. Zyn wysheid mag niets weten; zyn arbeid is: niets te doen; zyn kracht moet zich openbaren in onthouding. Men zou, op zyn bevel, geen Pruis 't land mogen uitdringen, zonder uitdrukkelyk verlof van den minister. Het den Koning gelaten recht om oorlog te verklaren is een bespotting. Tot oorlogen is geld nodig, en daarover beschikt de Kamer. Men beweert dat onze tegenwoordige Koning lang geaarzeld heeft, voor hy, na den dood van Willem II, besloot de kroon aan te nemen. Dat is begrypelyk. Men beseft hoe 't een mannelyk gevoel moet stuiten, zich te laten gebruiken tot iets zo onmannelyks als de Thorbeckiaanse grondwet van den Koning heeft willen maken. In een andere brochure dan die welke ik aan dit schryven ten grondslag gaf, heeft de heer Bosscha, verontwaardigd waarschynlyk over de laagte waartoe men te onzent het koningschap had doen afdalen, zich beyverd aan te tonen dat de werkkring des Konings niet geheel was opgeheven, en zelfs nog altyd belangryk bleef. Ik heb dat stuk niet by de hand, maar constateer het feit: dat er zo'n betoog nodig scheen. Ik denk dat het allen Voorzaten van Z.M. (Stadhouders slechts) zou bevreemd hebben te horen voorspellen dat een geacht en bekwaam schryver eenmaal nodig zou oordelen te betogen: dat hun naneef (een Koning) iets in te brengen had in zyn land. Er is gezegd: ‘un roi constitutionel est un individu de distinction, qui peut avoir beaucoup d'influence’. Ja, qui peut avoir: wanneer hy ondershands den openbaren, officiëlen, hoogst-onwettigen maar wettelyken, invloed zyner ministers wil tegenwerken, of wanneer hy zich wil verlagen tot een concurrent van kieskollegiën. Dat deed onze Koning niet, en hy had gelyk. Men beweert dat hy nu en dan zelfverloochening nodig had om de gevolgen van het constitutioneel stelsel te dragen, maar daaraan den voorkeur gaf boven onwaardig geknoei. Hoe dit zy, het Volk mag geen vertrouwen stellen in den Koning. Dat vertrouwen zou ongrondwettig zyn, want om 't in te boezemen zou de Koning een zelfstandigheid moeten aannemen, die hem de constitutie verbiedt. Maar heeft dan het Volk vertrouwen op de ministers? Evenmin, schoon om geheel andere redenen. Hun plicht ware juist geweest, wel vertrouwen in te boezemen, en die plicht is onbeschaamd verwaarloosd. Bovendien, in welk ministerie moet men vertrouwen stellen? In het tegenwoordige? Waarom? Wat hebben die mannen gedaan, dat zo byzonder vertrouwen-wekkend was? Zyn zy genieën, helden, staatslieden? Indien ze dat zyn, overtreft hun discretie alle andere eigenschappen, want aan niemand hebben zy zich geopenbaard. En het Volk zou toch recht hebben op enigen grond voor zyn vertrouwen. Wanneer het ons vrystaat, de mannen die op dit ogenblik aan het bestuur zyn, te beoordelen naar het gemiddeld gehalte hunner voorgangers, zou alle vertrouwen misplaatst wezen. En welken anderen maatstaf kunnen wy aanleggen? De tegenwoordige ministers zyn producten van hetzelfde bedorven kiesstelsel als waaraan wy de vorige regeringen te wyten hadden, 't zyn vruchten van denzelfden boom. Waren die vruchten vroeger goed? Neen. De toestand van het Volk is ellendig; de financiën zyn in slechten staat; er heerst een Babel van verwarring in het beheer van Indië, dat ontevreden en onrustig is; eindelyk (nu met Bosscha's woorden:) ‘de gevaren waaraan wij... blootstaan, zijn in den tijd dien wij beleven, groter dan ooit’, en: ‘het is met onze militaire verdedigingsmiddelen jammerlijk gesteld’.

Zyn dat alles redenen tot vertrouwen in de mannen die ons land besturen, en in het stelsel dat zulke mannen aan het hoofd bracht? Vertrouwen zou krankzinnigheid wezen.

Hoe is dit te herstellen? Moet hier de homoeopathie worden aangewend? Moeten wij een onzinnig similia similibus toepassen? Mogen wy hopen of verwachten, dat er iets zal verbeteren, zolang wy vasthouden aan al de verkeerdheid die ons in een ‘jammerlyken toestand’ gebracht heeft? Niemand kan dit in ernst beweren, en ik houd het alweder voor een fatsoens-fout, wanneer de heer Bosscha op het slot van zyn werk, na een korte schets van het mechanisme onzer staatsregeling, tot de conclusie komt dat wy: ‘als een enig volk onder één Hoofd aan het verdedigingsvermogen van Nederland een inwendige kracht van eenheid kunnen geven, waarop onze voorouders nooit hebben kunnen steunen bij de grote daden die zij verricht hebben.’ Wanneer wy niet wisten, of dit desnoods hadden kunnen leren uit Bosscha's ‘bemoedigingen’, hoe men woorden kan gebruiken om gedachten te bewimpelen...

Neen, Bosscha zelf weet niet dat hy onwaarheid zegt. Het is alweder die vervloekte gewoonte om te kleuren met zachten tint, om scherpten te myden als ‘onfatsoenlyk’, om 't: ja... ja, neen... neen, diplomatisch uit den weg te gaan, die hem, zyns ondanks geloof ik, zyn brochure doet besluiten met iets als valsheid. En (ontelbare malen immers merkte ik dit op in zyn schryven) na zo'n fatsoenlyke valsheid, komt de eerlykheid hem manen om de onwillekeurige leugen te corrigeren door een bestraffend: maar. ‘Maar, zegt hy, dan moet ook... een eind komen aan het verderfelijk particularisme der partijschappen...’

die een natuurlyk gevolg zyn van 't zo-even geprezen stelsel;

...‘dan moet ieder die in het publiek leven een taak heeft te vervullen, zich zelven kunnen wegdenken, en toewijding aan het Vaderland een volksdeugd worden...’

Bosscha erkent dus dat dit onder 't aangeprezen stelsel niet het geval is, en dáár zit juist de knoop;

...‘een volksdeugd, waarvan Koning, Ministers, Ambtenaren en Volksvertegenwoordigers het voorbeeld geven.’

Dit zal zo moeten worden onder 'tzelfde stelsel, dat dit alles tot nog toe vierkant in den weg stond. Ziedaar nu in weinig woorden de eigenaardigheid der ‘fatsoenlykheids’-theorieën. Piet is dagelyks dronken, hy verwaarloost vrouw, kind, huishouden, alles. Zyn gezin verkeert in een ‘jammerlyken staat’... Geen nood! Hy kan gerust zyn levenswys voortzetten. De jenever geeft moed, veerkracht, éénheid; hy zal even welvarend worden als zyn grootvader geweest is... maar hy moet, al doorborrelende, het drinken laten. Dan zal hy nuchter worden, et tout sera pour le mieux!

Het heeft my leed gedaan den heer Bosscha te moeten aanvallen. Ook gold myn wrevel niet hem. Ik verzet my tegen den onzaligen geest waarvan hy, zonder 't te weten misschien, de woordvoerder geweest is, en wanneer hy zyn persoon ‘zal kunnen wegdenken’, gelyk hy voorschryft, zou de mogelykheid bestaan, dat hyzelf 't eerst erkende hoe groot de behoefte is aan andere hulp dan aan ‘frasen’. Waarachtig, Piet moet zyn levenswys geheel en al veranderen: Weg met de fles! En de zielzorger of geneesheer die dit niet gebiedend durft voorschryven, bedriegt hem, allerfatsoenlykst misschien, maar bedrog is het. Ook in andere landen heersten allerlei stelsels naar de mode der eeuw, in kleinigheden verschillend, maar elkander tamelyk gelyk in deze algemene kenmerken van het parlementarisme: lafhartigheid en wantrouwen. Wantrouwen verdeelt het gezag onder velen: één machthebber mocht eens misbruik maken! Lafhartigheid schrikt terug voor de verantwoordelykheid, en wenst die te delen met ‘geachte leden’. Hoe zyn al die landen gevaren by hun stelsel? Slechts één, Pruisen, met kracht bestuurd door een groot man die den moed had alléén te staan, en de ‘geachte leden’ terugzond naar katheder en geldla, één land slechts zag zyn parlementair stelsel omgeworpen, of geschorst althans. Toen er behoefte was aan degelykheid, aan ‘handen uitsteken’, werd het als een belemmerend passagier in stormweer, door den scheepsbevelhebber ‘van dek’ gejaagd. Nu de storm voorby is, mogen die heren terugkomen, en opnieuw een praatje maken. Maar men kan zich verzekerd houden, dat de officier van de wacht z'n instructiën heeft om hen opnieuw ‘naar de hut’ te jagen, als er buien komen opzetten aan den horizont.

Onze kim is zeer bewolkt. De bui zal komen uit het oosten, uit het zuiden, of uit beide streken tegelyk, en dan zal 't een typhon zyn. ‘Dek zuiveren’ is de zaak. En dat moet bytyds geschieden. Want de passagiers zullen niet zo makkelyk verhuizen, en er zal forsheid nodig zyn, om de ruimte te maken die onmisbaar is by snelle en flinke manoeuvres.

Genezen is zuiveren. Er is geestdrift nodig. Daartoe moet het vertrouwen hersteld worden. Er moet dus aan het volk worden getoond, dat er een macht bestaat die raad weet met de bende uitzuigers, waardoor dat vertrouwen geschokt werd. Er moeten voorbeelden gesteld worden. In buitengewone gevallen zyn buitengewone maatregelen nodig. Wanneer het dan niet geschreven staat in onze grondwet (Thorbecke zorgde er wel voor, dat het daarin niet voorkomt) hoe men te handelen hebbe om plichtvergeten ministers en ambtenaren, al zyn zy dan ook ‘in ruste’, te roepen ter verantwoording, dan make men zo'n wet. De redactie is niet moeilyk: ‘Wy Willem, by de gratie Gods... overwegende, dat ieder verantwoordelyk is voor zyn daden... overwegende dat het niet vry staat een volk te bederven, uit te putten, over te leveren aan morele, intellectuele en stoffelyke vernedering, en dat volk ten loon voor zyn geduld, of misbruik makende van gezegde degradatie, te brengen in een “jammerlyken toestand”, en alzo weerloos over te leveren aan den vreemdeling... overwegende, dat Ons door dat volk de verheven taak is opgelegd op te treden als beschermer waar het bedreigd, als wreker waar het beledigd is... hebben besloten en besluiten...’ Ja, en dan een paar honderd passagiers ‘van dek!’ En een paar honderd anderen, die uit eigen beweging zich terugtrokken, nadat zy 't scheepsvolk hadden geplunderd, ‘kromgesloten in de boeien’. En recht gedaan! Streng, stipt recht! Wie zich volzoog aan de Nederlandse welvaart... rendre gorge! Wie opzwol van indischen roof, rendre gorge! Wie slecht ministerde en slecht generaalde, en omhangen werd met kruisen en banden van eer... rendre gorge! Wie 't volk bedroog met praatjes à tant par heure... rendre gorge! En dat is niet genoeg. Er zyn voorbeelden nodig om te bewyzen dat de schavotten en tuchthuizen niet uitsluitend zyn opgericht voor kleine dieven, voor kleine, arme, onfatsoenlyke misdadigers.

Volgens welke wet moet dat geschieden? Ik zeide dit reeds, de redactie is gemakkelyk. En wie niet tevreden is met zo'n wet, vrage zich af: welke wet den voorgangers der natie 't recht gaf, haar ziek te maken, te vergiftigen? Welke wet belooft straffeloosheid aan de bedervers van Indië? Waar staat het geschreven dat een minister de maatregelen tot tegengang van veeziekte mag verwaarlozen? Welk artikel van de wet veroorlooft den ministers van oorlog onzen verdedigingstoestand in ‘jammerlyken staat’ te brengen? Welke wet vergunt den ‘geachten leden’ de regering te belemmeren in 't volvoeren van haar plicht? Er komt een tyd dat er hoger wetten te gehoorzamen zyn, dan de beschrevene.

En al ware dit zo niet. Al bleef men vasthouden aan de onjuiste mening dat de wettigheid alleen op meerderheid van stemmen gegrond kan zyn (de fictie waarop dan toch dat gehele parlementarisme berust) eilieve, laat de Koning eens vragen aan het Land: wilt ge dat ik u voorga, ik alleen? Dan zou men zien hoe, in gevaar, dat fabeltje van gesplitste verantwoordelykheid, in rook verdwynt. Er is een verzamelingspunt nodig, iemand die * 
de vaan opsteekt, iemand die vóórgaat, een Hendrik IV, wiens witte panache den weg wees ter overwinning.

Ja, de wapperende vederbos van een koning, niet de gepluimde slaapmutsen van ‘geachte leden’!

Nog kan de natie wakker geschud worden, nog is 't mogelyk haar op te wekken tot moed. En de uitslag zou heerlyk zyn! Want hoe machtig ook de legers van den vyand, geen leger weegt op tegen een geheel Volk. Zó zou 't blyken of we inderdaad een natie zyn.

Bosscha zelf erkent dat een vyandelyk Veldheer, hoe ondernemend ook: ‘ons met rust laten zou, als wij in massa ons bereid tonen tot tegenstand, en op elk punt van aanraking de spits bieden’. Ja, maar om daartoe te geraken, is 't niet voldoende, en zelfs geen hoofdzaak, dat men beter lere schieten, de vyand wete dat wy bereid zyn hem af te wachten in gesloten gelederen, geschaard om één aanvoerder, met wien wy staan of vallen, en vast besloten geen duimbreed gronds aan den vreemdeling af te staan. Maar vóór dat alles: inwendige zuivering. Geen ‘fatsoenlyke’ verraders in de gelederen. Geen parlementair ontuig dat alle veerkracht verlamt. Geen tokohouders, wetgevers; geen fortuinhelden, ministers; geen babbelaars bekleed met gezag; geen zand, steen, roest, vuil, tussen de raderen der machinerie van den staat.

Bismarck lacht over den uitslag van Chassepot-proeven; hy weet hoe weinig 't er toe doet, of men een keer meer kan schieten in de minuut. Maar hy zou eerbied hebben voor de energie die ons in staat stelde hem te overtreffen in de naaldgeweersnelheid waarmee hy zyn driehonderd ‘zeer geachte sprekers’ naar huis jaagde. En overtroffen moet hy worden, want het tydelyk wegjagen van een parlement moge voldoende geweest zyn in Pruisen, wy hebben een geheel andere zuivering nodig. Onze inspanning moet te groter zyn, naarmate het verval dieper was. En het zou kunnen zyn dat later de geschiedenis op het tegenwoordig gevaar wees als een schoon keerpunt in ons bestaan: ‘de nood maakte het nederlandse Volk wakker...’

Dat zou kunnen zyn. Maar zál 't zo wezen? Ik geloof het niet! Ik ben te zeer gewoon misverstaan te worden. Zovelen bovendien hebben er belang by, myn stem te smoren of krachteloos te maken, dat ik my niet durf vleien met de hoop op goeden uitslag. 't Schynt al zeer moeilyk te zyn op te staan van 't ziekbed, wanneer zoveel dokters tegelyk waarschuwen tegen de scherpe buitenlucht. En de arme kranke dommelt voort! In Godsnaam! Wel zie ik nu reeds in myn verbeelding de Couranten en Tydschriften van 1870 gevuld met klachten over de verkeerdheden die ik nu bestryd; wel zal men later, met myn woorden, den profeet spelen après coup, en ‘frasen’ maken van wat ik nu verkondig als feiten...

Waar dwaal ik heen! Alsof de Pruisische censuur zo verdraagzaam was!

Wie niet horen wil, moet voelen. In weerwil myner opiniën over Vaderlandsliefde, vrees ik dat in myn gevoel de natuur sterker zou wezen dan de leer. Ik gloei by de gedachte een vreemdeling te zien heersen in ons land. Misschien zou er blyken welk onderscheid er bestaat tussen de fatsoenlyke aanhangers van ‘voorzichtig beleid’ en iemand die zo bar aanklaagt waar hy zich gedreven voelt door verontwaardiging...

Wie niet tevreden is met myn schryven; wie zich stoort aan myn toon; wie meent dat ik de natie beledig; wie denkt z'n vaderlandsliefde te moeten tonen door mooipraten en ‘frasen’; wie me houdt voor een monster of voor geestig en byzonder slecht; wie 't lelyk vindt dat ik bitter ben; wien ik stoorde in gestolen ‘rust’ of in 't tellen van ducaten voor turfdragers, in z'n ‘binnenkamer’...

Hun allen geef ik rendez-vous op de grens, als daar 't lamme Heil dir im Siegerkranz in hun hollandse oren zal klinken als een donderslag.

leve de koning!