Multatuli.online


Brief van Quintillianus


Laten wij mensen zijn, allen tot één kerk behorende, de vrije kerk van God, waar priester is hij, die mens wil zijn, waar altaren staan, waarop goede daden het leven veredelen.
Aramaldi

Mannen van de Dageraad! Daar is iets goeds te doen!

Hoort gij dien wapenkreet. Hij roept u op tot den strijd! Hij roept u op, u te scharen onder de banier, die uw zinspreuk draagt: Magna est verkas et praevalebit! Hij roept u op tot het bondschap met een mens, die den zwaren strijd aanvaardde voor menselijkheid en recht - den edelen strijd, die mensen moeten strijden.

Daar is iets goeds te doen!

Hoort, dat is uw oorlogskreet, uw krijgsleus! Op, te wapen! Op, tot den strijd, dien waarheid en menselijkheid van u vorderen, dien godsdienst, geweten en eer u gebieden; een strijd, waarin de overwinning u is verzekerd door den hoogsten bondgenoot: God.

Daar is iets goeds te doen!

Mannen van de Dageraad! Multatuli wordt mishandeld! Multatuli en de zijnen lijden gebrek! Multatuli heeft aanspraak op, en behoefte aan uw hulp! Ja, Multatuli moet geholpen worden! Geholpen door u, die zijn geestverwanten zijt; door u, die hem kennen, waarderen, hoogschatten en bewonderen; hem, den veeldragende, den mens onder de mensen; den man onder die velen, welke onwaardig zijn, mannen genoemd te worden. Gij moet hem helpen! Gij!

Koningen helpen hem niet; koningen hebben het te druk met het tekenen van pensioenlijsten, het schenken van ridderkruisen en het aanhoren van audiëntiegangers, die niets te zeggen hebben. Staatslieden helpen hem niet; zij hebben het te druk met verhandelen in de kamers en hun handel in stemmen van kamerleden.

Christenen helpen hem niet; zij hebben het te druk met zich zelven te helpen en met twisten over het geloof en den vormendienst.

Neen, Christenen helpen hem niet, al ware het alleen, omdat hij geen deel heeft aan hun comediespel, hun goddienerij.

‘Publiek’ helpt hem niet, omdat onder ‘Publiek’ geen mensen te vinden zijn; en Nederlanders helpen hem niet, omdat zij niet gestoord willen worden in hun rustige rust.

Wie zullen nu den edelen Havelaar ter zijde staan, dan die verfoeide mannen van de Dageraad, die geen Christenen kunnen en willen zijn, en wier godsdienst eenvoudig bestaat in plichtsbetrachting... Zij moeten helpen; zij, die den broeder willen bijstaan, wanneer menselijkheid dit van hen vordert; zij, die hun plicht willen doen uit liefde tot de deugd, en niet uit Christelijke berekening, op hoop van beloning of uit vrees voor straf.

Mannen van de Dageraad! ik roep u op voor Multatuli, voor hem en zijn zaak.

Hij wilde het onrecht niet dienen, en lijdt gebrek bij miskenning en hoon. Anderen dienen het onrecht, en baden zich in weelde en overvloed. Multatuli heeft zijn welvaart ten offer gebracht voor eer en plicht. Anderen weten van plicht noch eer, en leven, bij toenemende welvaart, in aanzien en macht. Multatuli is de martelaar geworden van zijn beginselen. Anderen hebben geen beginselen, en indien zij ze bezaten, zouden zij er nog geen martelaar voor willen zijn. Multatuli is edel en eerlijk. Anderen zijn zeer ónedel, zeer óneerlijk, en spotten met beginselen en deugd. Multatuli staat, met zijn sterken, edelen geest, nagenoeg alleen tegenover Slijmeringen en Droogstoppels, die zich vetmesten aan de opbrengst van ongerechtigheid en roof. Hij staat bijna alleen tegenover de talloze vijanden, veelbetekenend in zedelijke kleinheid en volstrekte onzedelijkheid; maar groot en machtig als de groten en machtigen der aarde. Maar hoe machtig die vijand dan ook zij, overmachtig is hij niet. Multatuli zál niet bezwijken, omdat hij niet bezwijken kán. Hij heeft de waarheid en het recht aan zijn zijde, en ‘in haar is hij sterk en machtig; machtiger dan de machtige vijand, dien hij den oorlog heeft verklaard’.

Ja, Multatuli is onoverwinlijk; hij kan niet bezwijken, als held, als kampioen der waarheid en menselijkheid. Maar... hij kan bezwijken als mens, voor de krachten van de stof; hij kan ten onder gaan door gebrek, en... dát zou vreselijk zijn, dát ware een onuitwisbare schande voor de mensheid; dát, o, mamien van de Dageraad, zou u onteren, u, die de mensheid wilt vertegenwoordigen. Als Multatuli bezweek, zouden Christenen zich verschuilen achter de ‘onbegrijpelijkheid van God’, die hen wel zou hebben geïnspireerd, om den veeldragende te helpen, indien dit goed ware geweest; - maar de mannen van de Dageraad, wat zouden zij antwoorden op de vraag: Waarom zij, ontrouw aan hun godsdienst en leus, den edelen mens, den heldhaftigen strijder lieten verhongeren, omkomen, bezwijken van ellende, zij, die hem hadden behoren te steunen, te helpen; voor hem en met hem hadden moeten strijden, ja, voor hem en zijn zaak, die de zaak is van allen, welke mens zijn en niet behoren tot ‘Publiek’.

Mannen van de Dageraad, ik vraag u: Heeft Multatuli verdiend, te lijden, de man, die voor een principe zijn toekomst heeft opgeofferd? Ik vraag u: Is het doel, waarvoor hij strijdt, niet waardig, om door mensen te worden ondersteund? En is het geen eer, te strijden voor en aan de zijde van een edel mens?

Hoogmoedigen! hooghartigen! in de schone betekenis des woords! Op! Op tot den strijd! Daar is iets goeds te doen! Openlijk voor het oog der natie u verklaard tot Multatuli's bondgenoten, ‘bondgenoten uit kracht ener zedelijke noodzakelijkheid’. Als mannen moedig en vastberaden den vertrapten Havelaar terzijde gestaan, en aan zijn zijde den edelen strijd aanvaard voor menselijkheid en recht. Magna est Veritas et praevalebit!

Ik geef u in bedenking, of het niet doelmatig zou zijn, dat zich een comité vormde, om op doelmatige en kiese wijze Multatuli - voorlopig althans - een bestaan te verzekeren uit de bijdragen, die geestverwanten tot dat doel zouden willen afzonderen.

B., 16 Nov. 1861

Quintillianus