Ideën, tweede bundel
Aantekeningen
blz. 43, r. 4; bij Idee 448: Ik acht my niet geroepen de gebeurtenis die aanleiding gaf tot het schryven van dezen brief, nader toe te lichten. Scandaleuse kroniek is m'n zaak niet. In 1863 was 't hier behandeld voorval den meesten lezers beter dan aan myzelf bekend, en 't zal niet schaden wanneer ze in later jaren daarvan nog minder weten dan met my 't geval was, toen ik - geheel ten onrechte - meende te doen te hebben met een van zogenaamde afdwaling overtuigde vrouw. Men wordt alzo uitgenodigd dit stuk te lezen alsof daarin een casus positio werd behandeld: gesteld eens dat 'n jonge weduw, moeder van een kind uit haar huwelyk, naar het oordeel der wereld zich misdroeg... gesteld dat zy een onecht kind ter wereld bracht... gesteld dat ze...
Maar nog eens, dit alles was zo niet. Ik had me vergist.
Myn beschouwingen over zo'n zaak, en myn tuchteloos party trekken voor zekere soort van zonde tegen zekere soort van deugd, blyven evenwel van volle kracht. Misschien ook kan de mededeling daarvan nuttig zyn, voor 't geval dat er eens eenmaal iets plaats vond van den aard als ten opzichte van Mevr. P. werd verondersteld.
(1872)
44:9; bij Idee 448: De verkeerde spelling van dit woord levert alweder 'n bewys dat wy veel te gul zyn met onze lelyke ch's. Straks krygen we Schaevola, Schamander, Schantinius, schansie, proschenium, schapulier, schalp... of zyn die woorden reeds aangenomen? Verwonderen zou 't me niet, daar ik een schelerate schepticus ben, die zich verbeeldt dat de schepter onzer taalkunde in schabreuse handen is.
Het woord dat wy nu schandaal schryven, is gelykbetekenend met het scandale der Fransen, dat wel met schande verwant is, doch daarvan niet mag worden afgeleid, tenzy men, als de Juf-frouw van achter-onder (398) den indruk der woorden meent te versterken door er een staart aan te zetten.
De oorsprong van scandale en schande beide zullen wel in 't Sanskrit moeten gezocht worden, evenals van 't griekse σϰάνδαλον, dat in letterlyken en overdrachtelyken zin aanstoot beduidt, en alzo in 't laatste geval: ergernis. Misschien ook werd het woord door de geestelyken in gebruik gebracht. Ik meen althans dat er in den grondtekst - Marcus ix vs. 47 - van σϰανδαλίζειν gesproken wordt, en in dat geval komt schande van scandaal, en niet omgekeerd. Dan zou ook in 't eerste woord de ch geen reden van bestaan hebben, zo min als de professors die zo'n ding doceren. Behalve de betekenis die aan 't woord scandaal wordt gegeven in bybelsen zin, als ergernis, gebruiken de Fransen het tevens voor de ophef waarmee men tracht een zaak als schandelyk voor te stellen, onverschillig of daarin al dan niet iets schandelyks gelegen zy. Men kan scandaal maken over een onbeduidende of zelfs oorbare zaak:
ce refus effronté
Avec un grand scandale au prince est raconté. (Andrieux)
Daar ik nu juist in den zin van ongepast misbaar maken 't woord in den tekst gebruik, achtte ik deze uitlegging niet overbodig. Eerstens om te doen in 't oog vallen dat juist in dien ophef 't zwaartepunt van voorvallen als het behandelde gelegen is, en vervolgens om aanleiding te vinden tot het opsporen van de oorzaken waarom men in zodanigen ophef genoegen schept. Men zie daarover de noot by blz. 52.
(1872)
47:25; bij Idee 448: Dit toch is schering en inslag van den christelyken godsdienst. Ze schynt zich ten doel te stellen de waarde van den mens terug te brengen tot zeker minimum, waardoor dan evenredigerwyze het aanzien van de priesters die dat knotten en snoeien tot hun specialiteit maken, ryzen moet. Deze gehele vernederings-methode is trouwens volkomen in overeenstemming met de dogmatiek. 't Ware te wensen dat de gelovers zich in alles zo consequent betoonden. De evenzeer geleraarde verachting van 't slyk der aarde laat veel te wensen over.
(1872)
52:33; bij Idee 448: Het woord scandaal nemende in den zin dien ik daaraan toeken by 't slot der noot by blz. 44, kan de vraag gedaan worden: van waar die algemene zucht, om fouten als de hier bedoelde, met zoveel ophef tot 'n cause célèbre te maken? Men kan toch niet beweren dat de zaak zo byzonder zeldzaam is?
Velen zullen menen de oorzaak daarvan te vinden in boosaardig smartgenot, in wraak, in verveling, in gebrek aan behoorlyk zielevoedsel, in 't verlangen naar 'n voorwendsel om den Heer te danken dat-i ons ‘niet gelyk deze’ gemaakt heeft, in kastehaat, in babbel- of preekzucht...
Alles mogelyk. Maar onder al die redenen is de ware reden nog niet genoemd. De hoofdoorzaak waarom misstappen van de soort als die Mevr. P... niet beging, zo breed worden uitgemeten, ligt in onbevredigde geslachtsdrift, in hysterie.
Het uitpluizen van scabreuse voorvallen is 'n fatsoenlyk surrogaat voor noô vermeden scabreuse handelingen. Men tracht zich door hard oordeel enigszins schadeloos te stellen voor de winstderving der niet zo heel erg verafschuwde zonde. 't Zelfde verschynsel valt by honden waar te nemen, en te gemakkelyker, omdat die oprechte dieren hun reikhalzende begeerte niet verstoppen achter gehuichelden afkeer.
Het kwaadspreken der braven in 't stedeke Z. - ik bedoel hier geenszins laster, doch 't vermeien in de door Mevr. P., nu als werkelyk begaan veronderstelde, verkeerdheid - herinnert aan 't karakteristieke ‘poffertjesruiken’ der Amsterdamse straatjeugd, en vloeit in casu doodeenvoudig voort uit... afgunst. De heren, en vooral de dames, die ditmaal verhinderd waren naar hartelust mee te zondigen, wilden er toch wát van hebben, en snoven gretig 't geurtjen op.
Dit verklaart dan ook, waarom geen voorvallen - hoeveel belangryker ook, dan 'n allergewoonste Liebesgeschichte - zoveel scandaal verwekten, als dezulke die met het geslachtsleven in verband staan.
Een rekenfout van Leverrier zou in de Z.se kringen weinig besproken zyn. Men is daartoe niet nayverig genoeg op Leverrier's genot, op juistheid. Een flinke diefstal vindt reeds beter onthaal, omdat de gestolen som in de ogen schittert. Het ge-wone ‘Hè, hoe brutaal!’ beduidt eigenlyk: och, als ik dat geld had! Boven alles echter zyn geschiedenisjes uit de alkoof welkom. De heren en dames te Z. mogen nu zelf uitmaken waarom.
De oorsprong van 't kwaadspreken is altyd: afgunst, naar omstandigheden verwikkeld met besef van onmacht, eigenliefde, heb- of eerzucht, wrok, en - 't is myn plicht duidelyk en wáár te zyn: slechts de leugen is triviaal - met... geilheid!
Het woord is er uit, heren en dames te Z., en 't enige wat u nu overblyft, is... kwaad van my te spreken. Geneert u niet!
(1872)
58:27; bij Idee 448: Om deze stelling begrypelyk te vinden, wordt de lezer uitgenodigd haar te toetsen aan de opmerkingen in 530, aan de noten by 161, 168, 177 en aan de redenering in 906 vlgg.
(1872)
71:16; bij Idee 450: 't Is een nudum praeceptum, en dus 'n fout in de wet. Men moest geen bepalingen maken, welker handhaving onmogelyk is. Over 't geheel is de Wet slecht geredigeerd, daar nu eenmaal rechtsgeleerden geen heksenmeesters zyn in juistheid van uitdrukking. Wie hiervan een bewys verlangt, sla byv. de definitie op, die de Wet geeft van een ‘schat’. De gehele omschryving daarvan kan, onder zekere byomstandigheden, van toepassing zyn op 'n hoopje vuilnis.
(1872)
75:6; bij Idee 451: Slechts zeven jaar zyn er sedert deze dagtekening verlopen, en reeds komt my dit stuk verouderd voor. Er had een grote verandering plaats. De toestand des Volks is geenszins verbeterd, maar 't publiek leven is in zoverre ontwaakt, dat men alom op zulke verbetering begint aan te dringen. Wat voor zeven jaar de zwartgallige mening scheen van den pessimist, werd in korten tyd erkende waarheid, en weldra gemeenplaats. Eerlang zal 't, met behulp van allerlei schreeuwertjes en schryvertjes een vervelende scie zyn, een afgezaagde deun. Men heeft me in Kamer en kroeg zo herhaaldelyk nagepraat (51) dat ik by de correctie van m'n eigen werk gedurig den indruk voel, alsof ik de couranten van gister en eergister gekopieërd had.
Nageslacht, dit is zo niet! Aan u die 't zult ondervonden hebben dat ik waarheid sprak, aan u verklaar ik dat er in 1864 moed nodig was, om 't eerst en alleen staande, te zeggen wat nu in ieders mond is.
Ik verwys overigens, wat myn beoordeling van den toestand des Nederlandsen Volks aangaat, naar m'n Een en ander over Pruisen en Nederland, en de beide brochures over Vryen Arbeid, daar ik my overtuigd houde dat myn beschouwingen over dit onderwerp, eenmaal aan geschiedvorsers bronnen zullen leveren, by 't nasporen der oorzaken van Hollands val.
Het is dan ook voornamelyk hierom, dat ik de lezing van 't nu volgend stuk - in nauw verband met 452 - nog altyd durf aanbevelen, onder opmerking evenwel dat ik 't nu anders schryven zou. By alle kwalen die bestaan bleven, heeft zich een nieuwe ramp gevoegd: het gekakel der politiserende demokraatjes. Arm volk dat gered moet worden door zulke advokaten!
We hadden: liberalismus, Thorbeckery, behoud, halfheid, traagheid, karakterloosheid, vervalste levensmiddelen, specialiteiten, kiezery, Kamer-speeches, verrotte politieke atmosfeer... dit alles was niet genoeg! De clubziekte ontbrak nog. De heren democraat-byeenkomers zien niet in, dat ze nu reeds - 't is wat vroeg! - al de fouten overnemen van de nog niet verslagen tegenstanders. (7) Het aantal Volkstoestandverbeterende vergaderingen is legio, en allen kopiëren de Tweede Kamer - 'n ongelukkig model! - met belachelyke nauwkeurigheid. In plaats van praten, had men moeten beginnen te leren lezen, en zich te oefenen in denken. Wat er nu voor den dag komt, is onbekookt. De toekomst is zorgwekkend, of liever - want zorg veronderstelt mogelykheid van redding - de toekomst is veroordeeld.
George Dandin heeft het gewild!
Ook in de Volksvertegenwoordiging begint men my na te praten. Men herhaalt myn opmerkingen, men bezigt myn uitdrukkingen... altyd zonder my te noemen, natuurlyk. Eén zaak slaat men gewoonlyk over: myn aandringen op recht!
Het is dan ook dit gebrek aan eerlykheid, waardoor alle herstel onmogelyk wordt gemaakt.
(1872)
75:30; bij Idee 451: Op deze incorrecte uitdrukking kom ik by 't behandelen der kromschryvery van Mr Thorbecke terug.
(1872)
79:15; bij Idee 451: Ieder kan uit de voorafgaande en straks volgende regels van den tekst beoordelen hoe ik denk over de wyze waarop zeker gedeelte des volks zich op de kermis vermaakt. In weerwil daarvan of juist daarom, verklaar ik 't afschaffen der kermissen voor wreed en dom. Er bestaat een rationeler middel om 't misbruiken van de kermis te fnuiken. Men behoeft ze slechts permanent te verklaren. Van zulken maatregel ware goede vruchten te wachten. Van belemmering of afschaffing nooit! Expellas furca enz.
Men had behoren in te zien dat de uitspatting een gevolg is van pénurie aan vermaak. De arme lieden die 364/365ste deel van 't jaar hun kommerlyk leven doorkniezen, zyn dól zodra zy zich op dien énen overigen dag opdringen ‘plezier’ te moeten hebben. En dit zou dan ook, in zulke omstandigheden, zonder den vervloekten jenever niet gelukken. Zeer kort nadat de niet heel aanlokkelyke kermisvermaken op den duur werden toegelaten - waarom niet, als er liefhebbers zyn? - zou de nieuwsgierigheid naar tweekoppige kalveren en dikke dames verstompen, en dan ware de tyd gekomen om zorg te dragen voor uitspanning van beter soort. Dán ook zou die poging slagen, en wel door den veranderden smaak van 't Volk zelf. En... men voorkwam den wrevel die thans het zeer natuurlyk gevolg is van 't verbod.
Zoals men nu deze zaak behandelt, is er geen verbetering denkbaar. Eerst de mensen krankzinnig te maken door onthouding, en dan door nog meer, of zelfs volslagen, onthouding hen te willen terugbrengen tot rede... 't is ál te dwaas!
Zulke maatregelen zouden dan ook in niemands hersenen opkomen, indien niet de gelovery de hand in 't spel had: ‘God’ wil niet dat men zich vermaakt.
Ik beweer dat er geen vreugdhatende goden of gemeentebesturen nodig zyn, om den arme te behoeden tegen weelderigheid. Men behoeft waarlyk deze aarde niet kunstmatig tot 'n jammerdal te maken, om 't verlangen naar den hemel levendig te houden. Met die taak belast zich voor 99/100ste deel onzer natuurgenoten, de nypende zorg voor 't dagelyks brood, de vreselyke Streit ums Dasein.
(1872)
80:7; bij Idee 451: Ik bedoel hiermede niet, dat de inhoud van een lied juist altyd iets als weerklank geven zou van wat er in 't gemoed des zangers omgaat. Dit is een algemeen verspreide dwaling. Hoogstens kan men daaruit enigszins - en nog volstrekt niet altyd - besluiten tot z'n smaak, en daarby speelt de melodie, 't wysjen, een hoofdrol. Het invoeren of opdringen van zogenaamde Volksliederen is onmogelyk. Zo zyn er ook verzenmakers die menen dat men legenden maken kan. En er worden kindergedichtjes gefabriceerd... altemaal onzin. Die dingen hebben wortels nodig, waaruit zy groeien. Ze moeten ontstaan, en kunnen niet op kommando vervaardigd worden. Ik hoop gelegenheid te vinden, op dit onderwerp terug te komen.
(1872)
81:25; bij Idee 451: Uittering. Zo schryven de hh. D.V. & T.W. De bedoeling is uitteering. Zó namelyk behoort 't woord geschreven te worden, en wel niet alleen om redenen van praktyk - iets waarmee die heren zich liefst niet inlaten - doch ditmaal ook op gronden die in hun eigen schoolmeestery tehuis behoren.
(1872)
84:38; bij Idee 451: Dat een niet bemiddeld persoon gelden tracht byeen te brengen voor een zaak die z'n eigen financiële krachten te boven gaat, en by zulke gelegenheid buitengewone voordelen toezegt, kan zeer wel overeen te brengen zyn met goede trouw. Doch het aanpryzen van winstgevende ondernemingen door vermogende personen of ‘solide huizen’ is altyd zwendelary. Het antwoord dat ik in den tekst geven laat aan een bedrogen geldschieter, wyst dit uit.
Zodra immers de voorgespiegelde winst hoger is dan de huurprys van 't geld by disconto, wisselprolongatie, belening of hypotheek, ligt het in de rede, dat het ‘solide huis’ of de vermogende persoon de gelegenheid niet zou laten ontsnappen om zelf de winst te behalen, die hy nu - al te grootmoedig waarlyk! - ten beste geeft aan Publiek. Slechts éénmaal is my een negotiatie voorgekomen waarop deze bedenking niet van toepassing was. Het was by gelegenheid der pogingen om kapitaal byeen te brengen tot het bergen der lading van een schip - de Lutine - dat voor omstreeks honderd jaren is gezonken, en millioenen schats aan boord had. De oproepers erkenden dat de zaak een dobbelspel was, en dat er mogelykheid bestond de gestorte gelden te verliezen. Tegenover die kans stond natuurlyk grote winst. De nemers van actiën wisten dus waaraan zy zich blootstelden. Ik herhaal, dat dit de geheel énige negotiatie van dien aard is, tegen welke ik myn beschuldiging van zwendelary niet staande houd.
In 't voorbygaan noteer ik hier, dat ook de onlangs door 't frans Gouvernement gesloten lening alweder een der infamieën is, die we dagelyks ongestraft zien plegen door de dieven die zich fatsoenshalve financiers noemen. De winst die er door de franse Regeringsmannen ten koste van la chère patrie - het uitgemergeld Frankryk! - op die zedeloze manoeuvre behaald wordt, zou voldoende zyn om 'n termyn der oorlogschatting aan de Pruisen te betalen. Ze bedraagt waarschynlyk een vyfde of een zesde der gehele lening. De brave Thiers tekende openlyk voor een millioen franken, d.i. hy maakte zich door 't storten van circa vier tonnen gouds tot schuldeiser van den Staat voor byna vyf ton. Van 't gestorte geld trekt hy, tegen vyf procent over 't nominale kapitaal, ruim zes procent rente, en alzo anderhalf maal de marktwaarde. Hy kan desverkiezende elk ogenblik zyn actiën met twaalf procent winst van de hand zetten. Toch liet hy in de couranten zyn deelneming aan die schelmery uitkryten als 'n blyk van patriotismus! Te Parys beweert men dat hy deze zonderlinge vaderlandsliefde in 't geheim nog veel verder gedreven heeft. En de schatryke minister Pouyer! Ook deze heeft zich in zake vaderlandsliefde niet onbetuigd gelaten. Die Pouyer-Quertier wordt voor 'n bekwaam financier gehouden. Hy gaat door voor de franse Van Bosse. Sans comparaison met dezen - dien ik voor gewoon-onbekwaam houd, als de meeste specialiteiten. Zie z'n becyferingen over de zoekgeraakte honderd-en-vyftien millioen - beweer ik, dat de franse minister crimineel behoorde te worden terechtgesteld. De uitslag der door hem uitgeschreven lening waarin hy aandeel nam, bewyst dat hy zyn arm vaderland schandelyker plundert dan... van de onnozele Communards beweerd wordt. Wie zal Frankryk redden van z'n redders?
Wat overigens die leningen aangaat, 't is altyd knoeiwerk. Het leveren van geld aan den Staat moet uitbesteed worden aan den minstvorderende. Wat daarbuiten gaat, is uit den boze. Ik neem deze gelegenheid waar om te voorzeggen dat zeer vele leningen nooit zullen worden afgelost. Het voorwendsel tot afschaffing der staatsschulden zal te zyner tyd gevonden worden in den woeker waarmee ze werden aangegaan. Daarvoor zyn echter ook redenen, die alle voorwendsels overbodig maken. Een dier redenen heet: force majeure.
Dit alles nu gaat op dit ogenblik Nederland nog niet aan. Het kan evenwel by de behandeling van Nederlandse toestanden z'n nut hebben op zulke zaken acht te geven. Ook ten onzent bearbeiden de Langrand-Dumonceau's een al te vruchtbaar veld.
(1872)
Onder de correctie dezer noot verneem ik, dat het manneke Thiers eerlang een nieuwe lening zal uitschryven. De couranten verhalen - wat al te naïef, vind ik! - dat hy deze aangelegenheid besproken heeft met z'n vriend, den ryken Pouyer. Dus zal 't wel goed zyn, menen ze.
Eilieve, wie 't proces van den prefect Janvier de la Motte gevolgd heeft en acht sloeg op de zonderlinge rol die de Minister van Financiën Pouyer daarin speelde, zal 't enigszins vreemd vinden, dat men de ruggespraak met dien man aanvoert als blyk van zorgvuldige behartiging der belangen van het Land.
Na 't proces van Janvier was dan ook de financier Pouyer een onmogelyk personage geworden als minister. 't Was al te grof. Doch... als vriend van Thiers, en als bevoegd tot het beoordelen van particuliere finantie-belangen schynt hy nog altyd bruikbaar te zyn. En dit ontken ik niet. De minister viel, maar de beursspeculant bleef staande, en is, na en door Frankryks ellende, ryker dan ooit. Niet minder dan vroeger blyft-i alzo geschikt tot complice van nieuwe schelmery.
Frankryk kon en wilde de nog aan Duitsland te betalen drie duizend millioenen, door vrywillige giften byeen brengen. De geestdrift was algemeen. Wie heeft dit plan tegengewerkt? Wie heeft die geestdrift gesmoord? Wie heeft zelfs 't beproeven belet, waarmee toch niets gewaagd werd?
Dit deed het presidentje Thiers, die met z'n makker Pouyer op-nieuw wat verdienen wilde aan 't schacheren met 'n lening! Dat die lening, met de nodige mise en scène van Regeringswege, terstond zal volgetekend worden, is buiten twyfel. Maar... afgelost wordt ze nooit! Thiers, Pouyer en de medeplichtige bankiers - daaronder is ook 'n Banque des Pays-Bas! - zullen wel zorgen, de aanstaande non-valeurs van de hand te zetten, vóór de uitbarsting van de algemene Europese bankbreuk.
Ikzelf heb daar in 'n prullekast 'n paar honderdduizend franken liggen, in assignaten van een der vorige knoei-republieken. Wie wil, kan ze komen zien. En zelfs ben ik bereid ze op aanvrage ter bezichtiging te zenden. Zal 't volk dan nooit wys worden? Na achttien eeuwen goddienery, na vier à vyf eeuwen ridderschap en adel, nu ten laatste in de handen van bankiers te vallen... onze verlichting is van zonderlingen aard!
(Juli 1872)
86:25; bij Idee 451: Als er nog bewys nodig ware. Men lette eens op de geheel verschillende wyzen waarop de couranten 't compte-rendu geven van een Kamerzitting, van een redevoering, van 't verhandelde by andere gelegenheden. Wordt niet alles op de meest onbeschaamde wyze verwrongen, verknoeid, verdraaid, vervalst naar den eis der party waartoe het blad behoort? Is dit niet, als de rest trouwens, in hoge mate onzedelyk?
(1872)
86:26; bij Idee 451: In Den Haag namelyk, waar het ‘Dagblad’ van den heer Lion z'n tegenstander met huid en haar opslokte.
(1872)
89:5; bij Idee 451: Dit is op zichzelf reeds erg genoeg, maar de zaak blykt nog treuriger, als men bedenkt dat de aldus verkregen welstand de sporten levert, waarlangs men de Volkstribune en den ministerzetel beklimt. Vooral met betrekking tot Indische zaken is 't ergerlyk, juist zulke personen 't hoogste woord te horen voeren, die op 't bankje der beschuldigden behoorden geplaatst te worden. Men zie hierover o.a. de laatste bladzyden van Een-en-ander over Pruisen en Nederland en Idee 528.
(1872)
90:1; bij Idee 451: De middelstand vooral maakt zich te onzent schuldig aan een karakterloosheid die alle begrip te boven gaat. Ik zou meermalen genoodzaakt zyn de hulp van notaris en getuigen in te roepen, om de voorbeelden die ik hiervan kan aanhalen, geloofbaar te maken voor m'n Vlaamse lezers.
Een paar uit zeer velen. Een gezaghebber van 'n koopvaardyschip wenste z'n zoontjen op zekere school te doen. Toevallig verneemt hy dat zich onder de leerlingen dier school een zoon bevindt van den boekhouder zyner redery, die tevens medeeigenaar was van 't door onzen zeeman gevoerd schip. Dit standpunt kwam dezen - de man was overigens een achtenswaardig persoon, en behoorde zelf door afkomst, familie en relatiën tot den zogenaamd deftigen stand - zo verheven voor, dat hy z'n kind niet naar de school zond, zonder daartoe heel ootmoedig verlof te hebben gevraagd. De aanraking der beide kinderen ‘mocht misschien den heer patroon niet aangenaam zyn’! De heer patroon stond de zaak genadig toe.
In zeker restaurant te Amsterdam maakte een beschonken jongmens spektakel. Na vruchteloze vermaningen gaf de eigenaar dier inrichting aan de bedienden last den levenmaker buiten de deur te zetten. Ik heb dien maatregel door enige gasten horen afkeuren, niet omdat het gedrag van den beschonkene te verontschuldigen was, maar: ‘de restaurateur W. had toch moeten bedenken dat hy - de verwyderde kwajongen - op de Keizersgracht woonde’!
Een derde voorbeeld. Zeker makelaar te Amsterdam verklaarde my eens, in het heetst van den zomer, dat hy zo gaarne een lichten strooien hoed zou dragen, doch dat die vrypostigheid hem zeer kwalyk zou worden genomen door heren patroons. De man durfde het niet doen. Zo'n verregaande emancipatie zou hem zyn te staan gekomen op 't verlies van z'n broodwinning! Niet waar, Vlaamse lezers, dit alles komt u als 'n sprookje voor? Ik heb in al deze voorbeelden, die ik met honderden zou kunnen vermeerderen, de zuivere waarheid gezegd. De velen die dit zouden kunnen getuigen, hebben misschien oorzaak myn geloofwaardigheid te doen betwyfelen. Daarom wens ik nog 'n paar bewyzen aan te voeren van andere soort, gedrukte, onloochenbare.
Het eerste ontleen ik, voor de hand weggrypende, aan het Nieuws van den Dag. Het is een advertentie:
‘De ondergetekende in zijn zaken en omgeving last hebbende van enige lasterlijke geruchten te zijnen opzichte in omloop, oordeelt, dat hij te zijner rechtvaardiging niet beter kan doen dan deze advertentie te doen plaatsen, verklarende degenen die deze geruchten verspreid hebben, voor gemene, vuige lasteraars. Omstreeks de maand Februari 1871 werd ik lid der Smidsvereniging Recht voor Allen, op verzoek van den gezel J. Schoenmaker. Ik kwam op een vergadering, maar kon daar niet blijven zonder lid te zijn. Uit een zekeren trots als zoon van een Smidsbaas, meende ik dan liever Donateur te moeten worden, dan mij als eenvoudig lid onder de gezellen te mengen. Deze hoogmoed kostte mij Drie Gulden per jaar, waarvan ik betaalde Een Gulden, en aldus nog Twee Gulden schuldig bleef.
Daar hoorde ik dingen, die mij niet zeer bevielen, en sprak daar niet, zo als sommige lasteraars mij naar het hoofd werpen. Ik oordeelde dus niet meer ter vergadering te moeten komen, en ben daar niet meer geweest, zoals onderstaande handtekeningen getuigen, beiden van gezellen die echter juist dachten zoals ik, dat de daar gehoudene speeches tegen de bestaande orde van zaken streden, en ook uit genoemde vereniging gegaan zijn.
Nu geloof ik, daar de wet meldt dat men binnen drie maanden niet betaald hebbende geroyeerd zal worden, niet Internationaal te zijn, te meer daar juist op de Vergadering waar ik verscheen, de aansluiting aan de Internationale aangenomen werd.
Jean Richard de Graaf’
De kinderachtige kibbelary die in dit stukje behandeld wordt, hebben wy gelukkig noch te begrypen, noch te beoordelen. Ik gaf het in z'n geheel om de mening te voorkomen, dat misschien het weggelatene iets als vergoelyking bevatten kon van de zinsnede die ik aanval. Wat dunkt u, liberale Vlamingen, van 't manneke dat zich tegenover zijn medewerklieden zo plomp durft beroepen op z'n ‘trots als zoon van een smids... baas?’
Beeft Montmorency, Egmond, Trémoille, Brederode, Habsburg, Wassenaar en Bourbon... beeft, en borgt wat zotten geslachtswaan van den jonker uit de smedery!
En meent ge, dat de vazallen van onzen blaasbalg-dynast protesteerden tegen dien toon? Neen! Hierin ligt juist de bewyskracht van het door my gekozen voorbeeld. Met verlangen zag ik naar de volgende nummers der courant uit. En zie, twee, drie dagen later, werd me voor den honderdsten keer 't verwacht blyk geleverd, hoe zot het is in Nederland van liberalismus te spreken. De kameraden van onzen hertog zetten den twist heel kranterig en met de gebruikelyke hevigheid - ‘logen, laster’ enz. - voort. Maar zelfs uit hun wrevel putten die ‘democraten’ het besef niet, aan welke incongruïteit zich die prins van den smidsbloede schuldig maakte, uit 'n democratisch oogpunt. Nogeens, wat dunkt u hiervan, myn vrienden van 't Crombrugghe's Genootschap?
Democratie in ware betekenis bestaat in Holland niet! En hierop doelde, in de noot by blz. 75, myn uitval tegen al de democratische verenigingen die sedert een paar jaren als paddestoelen uit den grond schieten. In stee van de zeden te verbeteren, zoekt men alles in verandering van den vorm der Regering. (190-192) Het ware republicanisme heeft met dien vorm niets te maken. Geen land was ooit zo bespottelyk aristocratisch als de oude Republiek der verenigde Nederlanden, en dit verandert niet by 'n Wet.
Als ware het om deze bewering te staven, komt my onder de correctie een N. Rotterdamse Courant in handen, waarin wy de volgende opmerkelyke mededeling vinden:
‘Rotterdam, 30 Juni. In het Handelsblad komt een ingezonden stuk voor, waarin de geest van uitsluiting wordt afgekeurd, die bij de samenstelling der Amsterdamse Thorbecke-commissie geheerst heeft. O.a. wordt daar gezegd:
In deze negatieve eigenschap, in dit voorbijgaan, was de candidatenlijst, door de meerderheid opgemaakt, onberispelijk. Met onverbiddelijke volharding keurde zij in den voorhof des tempels hen, die in haar schatting het heiligdom niet mochten binnentreden. De teergevoelige goudschaal der maatschappelijke preutsheid werd ter hand genomen en niet ter zijde gelegd, eer het gehalte tot zelfs van den laatste proefhoudend was bevonden. Aan alle eisen, die het begrip van stand in den waan van sommigen stelt, werd goedgunstig voldaan. Het kenmerk der voordracht was: stelselmatige uitsluiting van den breden zoom van ingezetenen, wier maatschappelijke stelling, hoe onberispelijk overigens ook, den denkbeeldigen ridderslag van het aanmatigend publiek niet ontvangen zou.
Consequent was die opvatting. Bedenkelijk is zij tevens. Aan dit veldteken heeft Thorbecke voorwaar zijn volgelingen niet gewend. Nu de maarschalkstaf aan zijn handen is ontvallen, worde hij niet tot richtsnoer genomen. De voorbereiding ener zaak, die zijn naam tot middelpunt heeft, mag niet alleen een type vertonen, achtenswaardig op zich zelve, doch geenszins uitsluitend achtenswaardig. Ook in andere rijen der stedelijke bevolking, ook in den kleinhandel, ook onder des arbeiders kiel leeft het nationaal bewustzijn, klopt het Neêrlandse hart, stelt menig ontvankelijk gemoed de zegeningen der zelfregering, uit Thorbecke's hand ontvangen, op prijs.’
Ik noemde deze mededeling opmerkelyk. Geenszins om den inhoud - dat standverschil, en die uitsluiting van ondeftigheid, is de bekendste zaak der wereld - maar om de moeite die de inzender zich geeft, dit alles te brandmerken als iets nieuws. Meende hy dan, dat Thorbecke en thorbeckery iets te maken hadden met waar liberalismus? 't Is waarlyk al te onnozel. Thorbecke was een der minst liberale personen die men ooit op publiek terrein te zien kreeg. Tot liberalismus is vóór alles: hart nodig, en hoe 't hiermee by dat afgodje gesteld was, blykt o.a. uit z'n onsmakelyke geschriften. Ditzelfde geldt ten aanzien zyner vereerders. Wat brachten ze voort?
De Amsterdamse voorgangers die by deze gelegenheid hun liefde voor de ‘liberale party’ wilden te luchten hangen, waren door 't buitensluiten van blouses, petten en vereelte handen, volkomen trouw én aan hun fetisch - zie z'n kieswet! - en aan hun party. Dat Thorbecke z'n ‘volgelingen niet zou gewend hebben aan 't veldteken’ van zulke bekrompenheid, is onwaar. Z'n hele zogenaamd-staatkundige bemoeienis - het afschynsel van z'n dorre persoonlykheid - had de strekking om de kleingeestigheid onzer zeden te yken tot 'n stelsel.
Ik betwyfel zeer of armen en geringen zullen uitgesloten wor-den van 'n byeenkomst ter verering der nagedachtenis van den ultra-behoudenden, anti-revolutionnairen, orthodoxen heer Groen van Prinsterer. Ook te Rome worden de armen toegelaten by den Paus. Maar 'n paus van 't nederlands liberalismus... nu ja, dat is 'n wezen van veel fatsoenlyker gehalte!
Het doet me genoegen, door dat ingezonden stuk de onliberale strekking van de thorbeckery zo in flagranti te kunnen betrappen. En... pour la bonne bouche de opmerking hoe de zeer thorbeckiaanse schryver zelf de zwakheid van z'n eigen liberalismus verraadt, door ‘achtenswaardigheid’ te stellen tegenover ‘de andere ryen der bevolking, kleinhandel en arbeiderskiel’. Dit is karakteristiek.
Wáár liberalismus bestaat in Nederland niet! En juist hierom zyn de door Thorbecke, uit andere landen, met onoordeelkundige verminking overgenomen stukken en brokken grond-, kies- en gemeentewet, prulwerk voor óns Land. Hy stond niet boven z'n tyd niet alleen, wat van iemand op zyn standpunt te vorderen ware - doch zelfs beneden de gewone dagelykse praktyk, die dan toch voorschryft dat men te rade ga met terrein en omstandigheden. Zielkunde, kennis van 't Volk, was den uitgedroogden wettenfabrikant een gesloten boek. Waar iets te doen viel, stonden z'n handen verkeerd. Zie o.a. de door hem zo yverig beschermde veepest, en de nooit praktisch bestreden watersnood. Daarvan stond niets in de boekjes die hy van buiten kende.
(1872)
90:30; bij Idee 451: Wie gelykheid predikt, en tegelykertyd anderen van schelmery en domheid beschuldigt, geeft zichzelf een certificaat van laagheid. Het besef van eigenwaarde behoort op te wekken tot aandringen op óngelykheid. Ik ben zo vry. Naar myn mening behoort de leus van den waren volksvriend niet te zyn: ieder 't zelfde, maar ieder het zyne. En by de beoordeling der vraag: wát ieders het zyne is, moet men van hoger standpunt uitgaan dan politiserende clubmannen gewoon zyn. Het is niet waar, dat 'n huurkoetsier of karrevrachtryder dezelfde aanspraken heeft als byv. een schrynwerker. 't Is niet waar, dat deze zou gelyk staan met 'n tekenaar van modellen... enz.
En ook in een ander opzicht is gelykheid onzin. De straffen die de Wet uitspreekt, werken zeer ongelyk door 't verschil van positie, graad van ontwikkeling en karakter der veroordeelden. Wat de een voorkomt als 'n kleinigheid, zou den ander vervoeren tot wanhoop.
(1872)
92:19; bij Idee 451: Reeds Horatius maakte de opmerking hoe de woorden van betekenis veranderen, en ook ik doelde daarop in 489. Uit 'n oogpunt van taalstudie is dit verschynsel niet onbelangryk, doch 't blyve hoofdzaak te letten op de fysiologische aanleiding daartoe. De vraag kan byv. gedaan worden, waarom de woorden gemeenlyk dalen in rang, en zelden of nooit in aanzien klimmen? De laatste zinsnede in den tekst geeft daarvan een gedeeltelyke opheldering, doch er is meer. Behalve zekere fatsoenlykheid die telkens iets laags of onterends meent te vinden in 'tgeen vroeger voor behoorlyk doorging, lydt onze maatschappy aan zekere armoede van geest, die zich achter hooggegrepen woorden tracht te verbergen. 't Gevolg is dat zo'n klank - want meer dan klank is 't gewoonlyk in dit geval niet - weldra via kollegekamer, krantengeschryf, salon, sociëteit, kroeg en bordeel, vry gehavend in de keuken en op straat terechtkomt. Ik doelde daarop meermalen, en o.a. in myn Specialiteiten. De professors die 't eerst schermden met ob- en subjectief, met concreet en intens, hebben reden tot verbazing over den weg dien hun Kraftausdrücke in korten tyd aflegden.
Is dit 'n blyk van beschaving? Neen, neen, neen!
Het bewyst alleen dat het praat- en schryfplebs zich aan een academischen klank tracht op te hysen. En dit gelukt niet. Zonder de minste verheffing van eigen peil halen zy 't opgevangen jargon uit hoger sfeer naar beneden, dat dan ook den consument kleedt als 'n gestolen jas.
De schuld ligt grotendeels aan de Voorgangers. Indien zy denkbeelden onder 't Volk brachten (281), zouden hun terminologische nouveauté's - lood om oud yzer gewoonlyk! - zoveel aftrek niet vinden. Thans echter moet men zich by mangel aan gedachten, wel vergenoegen met 'n woord - geenszins in den zin van een mot, een bon mot als bedoeld wordt in 88 - met de enigszins anders klinkende benaming voor zaken of begrippen die men te voren minstens even goed wist te omschryven, aan te duiden of uit te drukken.
En al ware dit laatste zo niet, al bestond er in ‘de wetenschap’ inderdaad behoefte aan een nieuwe uitdrukking, men wane niet dat deze, afdalende onder de gemeente, haar waarde behoudt. Noch ook dat zy ‘de wetenschap’ zelve populariseert. Zolang vakmannen niet zullen geleerd hebben hun meerdere kennis op verstaanbare wyze te uiten, kunnen zy verzekerd zyn niet de minste eer in te leggen met hun frazen. Ik heb - om 't voorbeeld by de bewering te voegen - de ‘intieme fictie’ dat menigen professor in Staathuishoudkunde, in de Rechten, in Bespiegelende wysbegeerte, de haren zouden te berge ryzen, als hy getuige was van de mishandelingen waaraan de troetelkinderen zyner bespiegelende welsprekendheid by zekere gelegenheden zyn blootgesteld.
(1872)
93:10; bij Idee 451: Wat de cretiniserende werking van den godsdienst aangaat, beroep ik my alweder op den kommentaar van 't stuk over Vrye Studie in den derden bundel.
(1872)
95:1; bij Idee 451: Het gebrek aan oorspronkelykheid (337) is een der gevolgen van 't schoolgaan. De karakters gaan verloren, en: géén karakter, slecht karakter:
Le mauvais caractère est de n'en point avoir.
Maar dit schoolgaan is nu eenmaal een treurige noodzakelykheid. We moeten dus door de richting van 't onderwys deze kwaal zoveel mogelyk neutraliseren. Gepaste onthouding behoort hierin een voorname rol te spelen. In den kommentaar op Vrye Studie heb ik gewezen op de gewone hoofdfout: opdringery van een beetje zogenaamde wetenschap, waardoor 't zelfstandig denken wordt belemmerd, en dat de vatbaarheid tot leren na 't verlaten van de school verstompt.
(1872)
96:32; bij Idee 451: Ik ontwaar dat de dagbladen tegenwoordig vry wel met my eens zyn, dat de Volksvertegenwoordiging beneden kritiek is. De wyze waarop byv. de N. Rotterdammer verslag geeft van de zittingen, is - met uitzondering natuurlyk van het oordeel over den heer aandeelhouder Fransen van de Putte, wiens redevoeringen altyd uitstekend zyn - geheel in overeenstemming met wat ik sedert jaren over onze Tweede Kamer schreef. Welnu, ik begryp die overeenstemming niet, in een blad dat tot de liberale party behoort. Die party heeft ons met de Kieswet gedoteerd waarvan de Tweede Kamer een uitvloeisel is. Hoe kan men dan toestemmen dat het met die vergadering zo ellendig geschapen staat? Ze moest volgens de Kieswet-mannen uitstekend zyn.
(1872)
97:26; bij Idee 451: Precies dus als de beslissing by meerderheid van stemmen. (7) Maar zeer aangenaam voor 'n veroordeelde of iemand die een civiel proces verliest, is deze opvatting der plichten van een Rechter niet!
(1872)
97:35; bij Idee 451: Men kan als vry zeker stellen dat de benoeming tot zo'n ‘byzonder knap jurist’ een wanhopende poging is om iemand in de hoogte te steken, van wien niets uitstekends te zeggen valt.
(1872)
99:23; bij Idee 451: Later bleek my dat ook Prof. Donders inderdaad beroemd is in 't buitenland. Ik onderstreep dit ‘inderdaad’ omdat velen er den slag van hebben door opdracht van boeken - die in zo'n geval niet gelezen worden - of door relatie met het personeel der gezantschappen, reclames te plaatsen.
(1872)
100:5; bij Idee 451: In plaats van beroemd te worden, is Kern op dit ogenblik hoogleraar te Leiden. De tyd zal leren of die twee zaken zich verdragen.
(1872)
102:8; bij Idee 451: Ik geef daarvan een voorbeeld in Idee 718, en breng daar de hebbelykheid om genoegen te nemen met zinledige en dus zinneloze praat, in verband met verkeerd lezen en gebrekkig schryven. Ook hier geldt: dis-moi comment tu t'amuses: je te dirai qui tu es. Mag men zo boos worden over laffe crinolineliedjes, als de zeer fatsoenlyke firma Spoorzager & Zaagspoor zich vermaakt met even zouteloos gebabbel, waaraan nog bovendien de zangdeun ontbreekt?
(1872)
102:21; bij Idee 451: Zie: Nog eens Vrye-Arbeid.
(1872)
105:17; bij Idee 451: Ik houd over 't algemeen liefdadigheid - 't is een uitvloeisel van den godsdienst - voor een fout. In een goed georganiseerden Staat komt ze niet te pas. Zonder thans deze stelling toe te lichten, wil ik even opmerkzaam maken op de ongerymdheid der internationale liefdadighedens. Chicago brandt af... Holland komt te hulp. Straks ligt Holland onder water - 't wordt tyd dat de zotte rivierdyken eens weer doorbreken - Amerika moet bystaan. Eilieve, is dit niet 'n roekeloos wegsmyten van dubbele onkosten der remise? De oproepingen by zulke gelegenheid zyn komiek, en leveren stof...
Neen, genoeg daarvan voor heden. Liefdadigheid verdient een monografietje dat ik H. Ed. by dezen plechtiglyk toezeg.
(1872)
109:35; bij Idee 451: Een allerbelangrykst desideratum! Ik hoop het te behandelen naar aanleiding van 't Engelse werk dat ik vermeldde in de noot op 202. Het gewoon wanbegrip om elke ryzing van 't bevolkingscyfer voetstoots als gunstig verschynsel te beschouwen, moest nu hebben uitgediend. Dat byna immer betrekkelyke of stellige achteruitgang een ongunstig kenteken is, geef ik toe, doch de waarheid van het tegendeel dezer stelling is afhankelyk van zéér veel bykomende omstandigheden die nauwkeurig moeten geanalyseerd worden, voor men 't recht heeft zich zo te verheugen als officiële verslaggevers gewoon zyn.
(1872)
114:15; bij Idee 451: Het doet my leed dat ik my niet meer herinner over welk jaar deze opgaaf loopt. 't Zal '62 of '63 geweest zyn.
(1872)
116:14; bij Idee 451: Dat de slaverny in Nederlands Oost-Indië geheel en al zou afgeschaft zyn, geloof ik niet. Zonder hiervan berichten ontvangen te hebben, kan ik berekenen dat er nog altyd op zeer vele plaatsen - byv. op de eilanden-groepen benoorden Celebes - slaven zyn, onder de benaming van orang beroetang, d.i. schuldpandelingen. Of de afschaffing daarvan wenselyk, oorbaar, of zelfs mogelyk is, zou ik niet kunnen beslissen.
Maar wel durf ik beweren, dat het loskopen van Niasser gevan-genen, onder verplichting van schuld-inverdienen, een wenselyke zaak blyft. Nias namelyk - een eiland even benoorden de linie, ten westen van Sumatra gelegen - is zeer bevolkt. De stammen in 't binnenland, waar wy weinig of geen invloed hebben, zyn voortdurend met elkander in oorlog, en vermoorden hun gevangenen, wanneer niet de Nederlandse Gezaghebber op 't kust-etablissement Goenoeng Setoli die ongelukkigen vrykoopt. In myn tyd zond men de alzo gelosten - pandelingen heetten ze dan - naar Padang, de hoofdplaats van Sumatra's Westkust, waar zy door enige jaren arbeids in dienst van particulieren of van de Regering hun schuld aflosten. Gedurende dien tyd werden zy behoorlyk gevoed, gehuisvest en gekleed. Of dit alles nog zo is, weet ik niet. Ik spreek van dertig jaren geleden.
De ethnologische oorsprong dier Niassers ligt, naar ik meen, nog altyd in het duister. 't Is zelfs de vraag of ze, toch zo naby 't Maleise Sumatra gelegen, van Maleis ras zyn? Zy hebben iets in neus en ogen, dat aan mongoolse afkomst doet denken, en hun gelaatskleur is geler dan van den Sumatraan. De spoed waarmee die lieden, kort tevoren nog in nagenoeg wilden staat in de bossen levende, betrekkelyk beschaafd worden, grenst aan 't wonderbare. In een ommezien tyds vormen zy zich tot handige ambachtslieden, en zelfs, als de meester dit verkiest, tot... muzikanten. Ook als huisbedienden zyn zy zeer gezocht.
(1872)
123:15; bij Idee 451: Voor m'n Vlaamse lezers hier de opmerking dat dit ‘schoonmaken’ een hollandismus is voor reinigen (kuisen), poetsen, schrobben, schuren, dweilen, boenen, met water morsen. 't Gebruik in dezen zin van 't woord ‘schoon’ is karakteristiek. Ook is 't eigenaardig dat zo'n vrouw werkster, werkvrouw genoemd wordt, omdat naar burgerlyk-huishoudelyk begrip, het ‘werken’ by uitnemendheid bestaat in 't plassen met water. En ten derde: zo'n werkster of schoonmaakster heet in de taal van: Burgerstand, III, 7, a, b1 en b2, (PP) een ‘mens’.
Ziedaar de betekenis die door zekeren stand in zeker landje gehecht wordt aan de begrippen: schoon, arbeiden en mens zyn. Dat verraderlyk spraakgebruik!
(1872)
131:20; bij Idee 451: Ditzelfde vraag ik nu weder, en met te meer aandrang, omdat thans ieder wel erkennen moet dat deze vraag in 1864 met grond gedaan werd. Niemand byv. durft party trekken voor den toestand waarin Leger en Vloot zich bevinden. Toch zyn daaraan ook sedert dat jaar alweder grote sommen ten koste gelegd. Het organismus van ons bestuur is hetzelfde gebleven. De Ministers zyn by voortduring onschendbaar, daar zy zich telkens door 'n eenvoudig verzoek om ontslag aan alle verantwoordelykheid onttrekken. De Tweede Kamer werkt belemmerend, als altoos. Wát zou er sedert '64 kunnen verbeterd zyn? Zolang wy het kinderachtig stelseltje van een zó begrepen parlementarismus niet laten varen, is alle herstel onmogelyk.
(1872)
133:16; bij Idee 451: Ja, wél treurig was die twist! Is de in 1830 geslagen wond nog te genezen? Kan de zo baldadig gespleten Nederlandse stam weder tot één krachtig geheel worden verenigd?
Zeer dikwyls heb ik my ernstig met dit vraagstuk beziggehouden, en ook anderen dachten daaraan. Zelfs werden er - vóór 1866! - pogingen aangewend om te geraken tot 'n begin van uitvoering. Ze stuitten af op... overmaat van gewoonheid in personen welker standpunt ándere hoedanigheden vorderde. De geschiedenis der jaren '66 en '70 zou waarschynlyk een anderen loop hebben genomen, indien...
't Kan nóg! Vlamingen, 't kan nóg!
Maar... aan beide zyden moet men een en ander leren, en... afleren. Als dit geschiedde, zouden we ons om 't Buitenland niet hoeven te bekommeren. Elke natie - en wy, Nederlanders, zyn een natie, wat men van veel politieke agglomeratiën niet zeggen kan - elke natie is sterker dan 't grootste leger.
(1872)
134:1; bij Idee 451: Deze uitdrukking is in zoverre onjuist, dat de ministers veel te afhankelyk zyn van de eisen hunner halfslachtige positie, en dus in dit opzicht niet willekeurig kunnen te werk gaan niet alleen, maar zelfs veel te weinig onafhankelykheid bezitten. Doch de belemmering in hun machtsoefening vloeit niet voort uit het besef der verantwoordelykheid, noch voor de rechtbank van 't geweten, noch voor de vierschaar der publieke mening. Zy behoeven slechts hof te maken aan de meerderheid der Kamer. Hierin slagende, achten zy zich van alle verdere aansprakelykheid voor de gevolgen van hun wanbestuur ontheven. En ook wanneer die meerderheid zich tegen hen verklaart, zyn zy ogenblikkelyk door 't aftreden tegen alle veroordeling gedekt. Dit is inderdaad ál te gemakkelyk! De fout te dezen wordt aangewezen in 334.
(1872)
135:6; bij Idee 451: Ik neem deze gelegenheid waar om voor te stellen, het geheel debiet van frankeerzegels aan de postkantoren, af te schaffen. Het neemt veel tyd weg, en stremt den toegang tot de guichets. De administratie behoorde de zegels in het groot en tegen rabat verkrygbaar te stellen, in welk geval ze weldra in alle kleine winkels zouden gedebiteerd worden. Dit is thans uitzondering, omdat de winkelier beschroomd is opcenten te vorderen, dat dan ook op de zeer kleine zegeltjes niet zou kunnen geschieden. En toch kan men van den kleinhandelaar niet verlangen dat hy zich met deze transactie belast zónder winst. Door den voorgestelden maatregel zoude tevens het bezwaar uit den weg geruimd zyn, dat men des avonds, of op zekere uren van den Zondag een brief niet frankeren kan, wanneer men verzuimd heeft zich intyds van een zegeltje te voorzien.
Wat het te verlenen rabat aangaat, het zou minder bedragen dan de geldswaarde van den tyd die thans verloren gaat aan 't afleveren der stempeltjes, gewoonlyk juist op ogenblikken kort voor 't vertrek der post, en dus zeer ten nadele van de andere werkzaamheden die grote nauwkeurigheid vereisen.
(1872)
138:30; bij Idee 451: Later werd hy dit inderdaad, en hy is het nog! Dagelyks spreekt hy sans vergogne mee over indische toestanden, bescherming van den Javaan, Nederlandse en andere plichten, en wat er al zo verder by die zaken behoort. En de Kamer luistert naar dat gepraat! En de Ministers antwoorden op de vragen van dien man! En de couranten geven verslag van zyn speeches! En... het Volk meent vertegenwoordigd te zyn. 't Is ergerlyk.
(1872)
141:17; bij Idee 451: Met terugzicht op de noten by blz. 75 en 90, moet ik hier erkennen dat de wyze waarop men zich sedert 'n paar jaren in zekere schryvende en sprekende kringen heeft meester gemaakt van quasi-staathuishoudkundige klanken, my in 't toebrengen der aangevangen taak zeer belemmert. De werkman wil maar niet inzien dat zyn goddelyk recht gegrond is op z'n waarde als arbeider, en dat hy dit recht verliest, zodra hy zich tot prater verlaagt. Wat zouden wy gewonnen hebben by 't wegjagen of verbeteren onzer ellendige Kamers, als werklieden 't métier van parlementeren gaan voortzetten? Babbelen en frazenmaken brachten de ellende des Volks voort. Meent men die nu te genezen door frazen en gebabbel?
Zodra mogelyk hoop ik de ‘sociale kwestie’ monografisch te behandelen. Daartoe echter is meer loisir nodig, dan my gewoonlyk door de omstandigheden gegund wordt. Ook vrees ik dat het uur ener onbloedige oplossing verstreken is. Indien men in 1864 naar myn woorden had willen luisteren, ware dit - voor Nederland althans - nog mogelyk geweest. Ik heb gedaan wat in myn vermogen was. In de laatste maanden des jaars 1867 - kort voor het aftreden van 't ministerie Heemskerk, van Zuylen, Schimmelpenninck, Wintgens, Hasselman - stond ik op het punt een doel te bereiken, dat waarschynlyk aan den stand der zaken een geheel ander aanzien zou gegeven hebben. Het verhaal der wyze waarop myn pogingen mislukten, zou my te ver leiden. Ook mag ik daarover niet uitweiden, omdat het openbaren van de meeste daartoe behorende byzonderheden my niet vrystaat. Indien de zaak myzelf alleen aanging, had ik ze terstond publiek gemaakt. Mocht zich een gelegenheid ter verandering in den geest die ons regeert, weder voordoen - het is mogelyk! - dan zal ik nog eens beproeven, al zy dan de kans op goeden uitslag niet verbeterd sedert dien tyd.
(1872)
146:3; bij Idee 451: Vgl. de geschiedenis van jonker Frits in de Specialiteiten.
(1872)
148:20; bij Idee 451: Na de gebeurtenissen van '70 schynt de studie in het Duits de voorkeur te verdienen.
(1872)
148:26; bij Idee 452: Omtrent het nu volgend stuk tegen den heer Thorbecke - altoos in zyn publieke hoedanigheid van auteur en minister - maak ik in zekeren zin dezelfde opmerking, als op 't vorig nummer (noot by blz. 75). Vraagt men my of de wyze van bewerking my bevalt? Neen! Doch wel houd ik staande dat ons arm landje behoefte heeft aan een geheel andere soort van mannen dan waartoe de heer Thorbecke, blykens z'n doen en niet-doen getoond heeft te behoren, en dat de slotsommen die ik uit z'n schryvery haal - geheel overeenkomende trouwens met zyn handelingen als Staatsman - correct zyn. Hy is op dit ogenblik weer minister, en Nederland, dat aan grote mannen zo dringend behoefte heeft, blykt met de zeer kleine tevreden te zyn. Maar dat het dan ook tevreden zy met de gevolgen der slordigheid waarmee 't z'n gunstelingen kiest. Heeft de invloed dien de heer Thorbecke sedert 1848 uitoefende - hy trad nu en dan af, maar z'n hoofdgewrocht: de Kieswet blééf - gunstig of ongunstig gewerkt? Zyn we met en door dien man vooruit gegaan of achteruit? Wie deze vragen naar waarheid beantwoordt, zal moeten erkennen, dat ik dien Staatskunstenaar juist beoordeeld heb, al grondde ik dan myn oordeel op een nietig boekje. Is 't myn schuld dat de auteur Thorbecke geen belangryker werken geschreven heeft? Men moet zich tevreden stellen met de bronnen die er zyn.
(1872)
153:17; bij Idee 452: Met zulke voddery heeft zich inderdaad de beroemde Staatsman beziggehouden. 't Is by hem altyd geweest: de magnis non curat Praetor.
(1872)
154:9; bij Idee 452: Ik wacht nog altyd op inlichting. In weerwil van Thorbecke's - my nagesproken - verklaring ‘dat-i niet behoorde tot de liberale party’, bleef die party hem tot z'n dood toe als hoofdman beschouwen. Het is dan ook in die hoedanigheid, dat men hem dezer dagen wil bestandbeelden.
Wie dit ontkent, wie beweren mocht dat de vergoding van den overledene gegrond is op de diensten die hy 't Land bewees, op de degelyke verbeteringen die hy tot stand bracht, wordt verzocht die diensten en die verbeteringen te noemen, en wel als 't niet te veel gevergd is: met enigen eerbied voor waarheid.
Ieder weet dat de N. Rotterdamse Courant in genen dele een partyblad is. Die Courant verheft dus onzen Thorbecke niet als partyman, doch om z'n verdiensten, en gaf trouw alle toe- en aanspraken ten beste, waarin men verwachten kon die verdiensten te zien in het licht gesteld. By die verwachting is 't dan ook gebleven. Wat Thorbecke verricht heeft ten voordele van 't Nederlandse Volk schynt al te aanbiddelyk, om zo maar urbi et orbi verkondigd te worden. Wat my betreft, ik heb uit de aangevoerde preuves ter canonisatie van onzen held niets geleerd dan dat hy:
zo'n byzonder schonen styl schreef,
een braaf huisvader was, en
in God geloofde.
Het laatste werd onder overlegging van 'n briefje verzekerd door Mr Jolles, een van Thorbecke's ambtgenoten, die 't dus wel een beetje doet voorkomen alsof dat geloof een niet gemakkelyk kunststukjen is.
En dan die fraaie styl! En 't huisvaderschap!
Nederlanders, voelt ge niet, hoe alle moed om iets goeds voort te brengen uitdooft in een land dat zoveel gejuich ten beste geeft aan prullige middelmatigheid? Met welk recht straft men den doodslager wiens vergryp slechts één slachtoffer eiste, indien de Voorgangers des Volks zo onbeschaamd het gezond verstand der menigte vermoorden? 't Is ergerlyk.
Zal men dan nooit inzien, hoe dit alles den hoogmoed en de eigenliefde kittelt van wie door zo'n Volk worden miskend en mishandeld? Reeds om deze reden alleen behoorde men iets keuriger te zyn in 't uitreiken der brevetten van uitstekendheid.
(1872)
172:18; bij Idee 452: Het relaas van al de laaghartigheden waaraan de Regering van ons Landje zich in die zo hoog geroemde zeventiende eeuw schuldig maakte, zou een groot werk vullen. Dit is evenwel, met het oog op onze betrekkelyke zwakte, niet zó stuitend, als de blufferige ophef dien wy maken van heldenmoed en verdere onvergelykelyke hoedanigheden onzer voorvaderen. Wie de zwakste is, mag in zekere gevallen zonder grote schande onderdoen, maar vantardise is 'n lelyk gebrek. Wy steken in dat opzicht de Gaskonjers naar de kroon. Werken als: Nederlands heldendaden ter zee e.a. zyn inderdaad voor 'n waarheidlievend gemoed ware braakmiddelen. Wie de Vaderlandse geschiedenis kritisch leest, wordt wee van al de snorkery. Men mene niet dat er tot grondige beoordeling der feiten zeer diepe studie nodig is, of dat daarby juist altyd omslachtige bronnen moeten geraadpleegd worden. De vechtrapporten zyn gewoonlyk met zo weinig talent vervaardigd, zo kinderachtig ingekleed, dat men zich ergert over 't succes der al te plompe leugens. By 't behandelen van de prille-prins-historie (547) gaf ik daarvan een voorbeeld, één uit duizenden. Ook elders wees ik herhaaldelyk op de echt hollandse ondeugd van zelfverheffing, waarmee wy op scholen en in versjes de jeugd bederven, en daarmee tevens het nationaal karakter voor de toekomst. We maken ons belachelyk in de ogen van den vreemdeling, die toevalligerwyze - als byv. de generaal Von Gagern - iets van ons geschryf te weten komt. Wy dryven den bluf zóver, dat we, al bluffende, ons verheffen op ‘oud-hollandse eenvoudigheid, die zo byzonder wars is van bluffery’. C'est le sublime du genre. Ik hoop op dit alles eenmaal met aanhaling van feiten terug te komen. Voorlopig verwys ik nu naar 't staaltjen in den tekst, en naar m'n stukjen over Waterloo, dat - met Gods hulp - in de Verspreide Stukken is opgenomen. [*] Zie dit deel, blz. 551 (G.S.)
Wie onze vaderlandse geschiedenis niet anders kent, dan zoals die hem uit schoolboekjes of in rympjes geleerd werd, staat verbaasd over de verandering van tint der gebeurtenissen, zodra men die, naar de bronnen beschreven, of analogisch ontleed vindt.
Zeer zelden worden wy door vreemdelingen geprezen, en waar dit geschiedt, liggen de oorzaken dezer uitzondering duidelyk voor ogen. Voltaire, Schiller, Macaulay, Motley, Prescott zyn wraakbare getuigen. Het is van byna al die schryvers zeer te betwyfelen of ze Nederduits lazen. Van de meesten hunner is met zekerheid het tegendeel bekend. Schiller byv. komt er heel deemoedig voor uit. En Voltaire verstond zelfs geen hoogduits. Deze prees op goed geloof - misschien zelfs met óngeloof - al wat niet Frans was: pour faire enrager ces Welches. Dat hy ons, in weerwil van enige loftuitingen, verachtte, blykt voldoende uit z'n canaux, canards... en nog iets. Nu, de verachting van dien man is niet van meer betekenis dan z'n lof. De zeer brave Schiller was verzenmaker, romantiker, idealist, en daarom even onbekwaam tot kritisch ziften als tot wysgerig toepassen. Macaulay, Motley en Prescott schreven als partymannen en... als schryvers. Die heren zyn altyd iets als Orangist, Protestant, modern-constitutioneel of Republikein. Nooit geven ze hun beschouwingen zonder politieken bysmaak. Zy vermelden niet het gebeurde, zy schryven de Geschiedenis niet, maar leveren Nederlandse theses tot huisgebruik ener Engelse of Amerikaanse Staatsparty. Zo fabriceerden anderen vryheidshelden uit Brutus, Tell, Fiesko en Masaniello, om door 't ophemelen dier opera-sujetten, ware of vermeende tyrannie te bestryden, of... om den tekst te leveren tot 'n boek, 'n ‘mooi’ boek.
Want - ik zeide het reeds - die heren schreven: als schryvers. Styl, talent, dramatisch effect, dit alles dringt zich zó op den voorgrond, dat er waarlyk niet veel plaats overblyft voor de behandelde feiten. Wie by elke bladzy de nuchtere vraag doet: is dit waar? of: hoe weet ge dit? blyft gewoonlyk onbevredigd, en weldra gaat de ontevredenheid over in een wrevelig: dit kan niet waar zyn, dat kon de schryver niet weten. De slotsom is alzo, dat men dieper inzage heeft erlangd in de methode van den auteur, om zich als wel onderricht voor te doen, dan in de Geschiedenis die hy ons meedelen zou.
Dat schryverstalent is een ware plaag. Wie immers die daarmee niet behept is, zou 't in z'n hersens krygen de Geschiedenis te schryven van een Volk welks taal hy niet verstaat? Deze onderneming zelve brengt het bewys van onbevoegdheid mede. Dat de meeste staatsstukken, onze geschiedenis betreffende, die men kan hebben geraadpleegd, geschreven waren in het Spaans, Frans, Engels of Duits, leidt tot de mening dat auteurs die dááruit geput hebben, groot gevaar liepen in hun oordeel te dwalen, daar het juist de roeping van den kritischen Geschiedschryver wezen zou, die bescheiden door toetsing aan de werkelykheid te zuiveren van de onwaarheden die in officiële stukken schering en inslag zyn. Tot die toetsing nu, is - onder veel andere gegevens - kennis van de taal des Lands een vereiste.
Dat ik aan bedoelde geschiedschryvers - 't klinkt vreemd genoeg misschien - hun schryverschap verwyt, is hierop gegrond dat een conscientieus historicus nooit een werk over Geschiedenis schryven kan, dat als litterarisch product, als voortbrengsel van belletrie, waarde heeft. De arbeid van den navorser is zó zwaar, en 't legio beschouwingen die zich aan hem opdringen, werkt zo afmattend, dat de vorm hieronder lyden moet. Waar nu die vorm litterarisch goed is, mag men veilig aannemen dat de auteur zich wat al te gemakkelyk van dien arbeid en van het ziften dier beschouwingen heeft afgemaakt. Ook hier alzo is de eis der waarheid, het onvolmaakte. (517) Niet als bewys, doch om myn bedoeling toe te lichten, herinner ik hier - zonder vergelyking overigens - aan den door overmaat van talent onbekwamen leugenaar. ‘Die man spreekt te glad, zegt men zeer terecht, ik vertrouw hem niet’. Ik geef den lezer in overweging deze beschouwingen over Historieschryvers, in verband te brengen met 514, 515, 516 en 517.
Men begrypt dat ik in deze noot niet kan uitweiden over al de zonderlinge meningen die er door Geschiedschryvers omtrent ons Landje zyn in omloop gebracht. Doch zeker is het, dat myn oordeel over de weinige vreemdelingen die ons prezen, door Europa blykt gedeeld te worden. In weerwil namelyk der drie afgezaagde topics over den ‘worstelstryd met Spanje’ over de ‘ontwoekering aan het ziltig element’ en over onzen ‘verbazenden rykdom’, zyn wy Nederlanders in het Buitenland niet geacht. Ik durf vragen of niet steeds elke Hollander dien 'n vreemd auteur gelieft op te voeren in roman, drama of kluchtspel, een erbarmelyke rol speelt? Van de drie genoemde schryvers-stokpaardjes laat men hem gewoonlyk alleen het laatste, doch overigens herinnert z'n figuur bitter weinig, noch aan spaanse worstelingen, noch aan die fameuze zoutwater-woeker. De buitenlandse lof schynt dus geen ingang te hebben gevonden, en we mogen van geluk spreken dat men geen kennis draagt van al de heerlykheid waarmee wy gewoon zyn ons binnenslands op te schikken. Deze laffe hebbelykheid kon dan ook alleen wortel schieten en in leven blyven, omdat men aan gene zy der grenzen onze taal niet verstaat, en wy dus niet worden gewaarschuwd door bespotting. Ik erken dat ook de Fransen aan een dergelyk euvel mank gaan. Daar men echter hun taal wel leest, worden zy wel uitgelachen. Doch de spot bereikt hen niet, omdat zy weer op hun beurt de taal der buitenlanders niet verstaan. Het getal der Fransen die Duits of Engels lezen - zelfs of vooral in de zogenaamd-geleerde wereld - is zeer gering.
Het fabula docet dezer noot is: laat ons trachten waar te zyn.
(1872)
177:9; bij Idee 452: De scherpzinnige lezer zal immers wel begrypen dat deze en dergelyke toespelingen actualiteiten waren, toen ik ze schreef?
(1872)
178:24; bij Idee 452: Vgl. Duizend en enige hoofdstukken over Specialiteiten.
(1872)
184:30; bij Idee 452: In vorige uitgaven was hierby een noot gevoegd, waarin ik den lezer verzocht dit gehele stuk tegen den minister Thorbecke, in nauw verband te beschouwen met 451. Voorts bood ik aan, zyn overige ‘werken’ op gelyke wyze te ontleden, indien het aangevoerde niet voldoende bleek om de nietigheid van dien Staatsman in't licht te stellen. Ik had namelyk gehoopt op tegenspraak. Wel is de afgodery met den schepper onzer Kieswet enigszins geluwd, maar die man telt nog altyd aanhangers genoeg om de verwachting te wettigen dat deze of gene ‘vereerder’ party voor hem zou hebben getrokken. Men heeft niet gedurfd. Maar wel is 't den heer Thorbecke, na enig op-en-neersukkelen gelukt, zich weder te doen benoemen tot minister: De Witt is voor z'n dood nog weer geplaatst geweest... waar 't om te doen was.
Ik heb by de correctie van dezen druk veel opmerkingen teruggehouden, die zich onder 't nalezen aan my opdrongen. Er is sedert 1864 veel veranderd, en ik zou nu een geheel nieuw stuk moeten schryven, om den tegenwoordigen toestand te kenschetsen. Er staan belangryke gebeurtenissen voor de deur. De naneef zal kunnen beoordelen of ik zeven jaar geleden de waarheid zeide, maar hy zal moeite hebben te beseffen hoe excentriek die toen klonk. De wissels die de denker afgeeft op de waarheid der toekomst, zyn niet discomptabel.
(1872)
185:37; bij Idee 453: De Haarlemse.
(1872)
186:8; bij Idee 453: Enschede.
(1872)
187:7; bij Idee 453: Zaalberg werpt uitdrukkelyk alle verwantschap met de mannen van den Dageraad van zich af.
(1872)
187:23; bij Idee 453: Deze kwalificatie, en het nu volgend stuk waarin ze geadstrueerd wordt, staan almede in verband met 451 en 452. De geest die onze eeuw beheerst, blykt evenzeer uit het knoeien met geloofszaken, als uit de ellendige zogenaamde politiek. Op beide terreinen ontbreekt het éne nodige: oprecht streven naar Waarheid. In plaats van zich de vraag voor te leggen: wat is? kunstelt men systeempjes waarin de betekenis der zich openbarende feiten moet worden van pas gewrongen. De pogingen om de mystiekery van 't oude geloof overeen te brengen met hedendaagse standpunten, is even belachelyk - en misdadig! - als 't schermutselen met ‘politieke beginselen’ die geen wortel hebben in 't gezond verstand, omdat men daarby voortdurend verzuimt met de feiten te rade te gaan.
(1872)
190:3; bij Idee 454: De heer Schwartz trachtte gelyk z'n plicht was de Joden te Amsterdam te bekeren. Een jodenknaap van zyn kant overdreef z'n plicht, en trachtte den straatprediker met een dolk te vermoorden.
Enigen tyd daarna werd de heer Schwartz tot predikant te Londen beroepen. Daarvan sprekende, zeg ik ergens: hy nam die beroeping aan, waarschynlyk gedreven door den geest Gods en... door verhoging van tractement. Deze uitdrukking schynt in stryd met de hoogachting welke ik erken schuldig te zyn aan iemand die in levensgevaar verkondigt wat hy voor waar houdt. Myn oordeel daarover blykt voldoende uit Idee 704.
Hoe die plichtsvervulling van den heer Schwartz te rymen is met het courtiseren van den mammon, moge hyzelf verantwoorden. Juist na dien moordaanslag immers, bleek er meer dan ooit, dat de Joden te Amsterdam behoefte hadden aan 't Evangelium dat alle zedelyke kwalen geneest. Een waarheid is 't, dat by 't verplaatsen van dominees, slechts zeer zelden de Geest Gods de voorkeur geeft aan vermindering van tractement, iets wat my, met het oog op de volslagen onwaarde van aards slyk, allerzonderlingst voorkomt.
(1872)
190:11; bij Idee 454: De heer Schwartz is namelyk van geboorte een Israëliet.
(1872)
191:2; bij Idee 454: Van hun standpunt zeer terecht. In dit voetstoots veroordelen van andersdenkenden ligt juist het raison d'être van de orthodoxie, en tevens is dit een criterium van haar oprechtheid. Een rechtzinnige die my iets minder toewenst dan de hel, is 'n ellendeling. Wie in 't bezit is van rechtstreekse - lieve lezer, vroeger schreef ik regtstreekse, zie me nu die orthodoxe spelling eens aan! - wie direkte berichten van God ontvangt, moet zich houden aan z'n lastgever. Schipperen, modderen, transigeren, is kwade trouw jegens z'n principaal. Leve de orthodoxen!
Of liever, weg met hen! Want zie, ook zy, de Hervormers der XVIde eeuw, wierpen wat weg en hielden wat aan, ook zy speelden in hun tyd de moderniserings-komedie. Leve de katholieken!
Of liever, weg met hen! Want zie, ook zy generen zich niet om nu en dan naar bevind van zaken wat te geven en te nemen, niet zonder ietwat voorkeur voor 't laatste...
Weg alzo met de goddienery, en leve het gezond verstand!
(1872)
191:23; bij Idee 454: Wel zeker! waartoe zou een openbaring dienen, als men daarna nog in twyfel bleef?
(1872)
191:30; bij Idee 454: De mieux en mieux! Al dat ‘afkeurend uitlaten’ is vice versa volkomen gegrond, en dit is een natuurlyk gevolg van 't wederzydse geschipper. Geopenbaarde zaken behoorden onwederlegbaar duidelyk... geopenbaard te zyn. Het legio meningen en opvattingen bewyst doodeenvoudig dat er niets geopenbaard is.
(1872)
191:32; bij Idee 454: Dit blyft slechts waar, zolang de liberaal niet... liberaal is, niet inderdaad vryzinnig. Dat het standpunt van iemand die leugens halveert om ze tot waarheid te maken, niet gemakkelyk is, spreekt vanzelf. Halfheid leidt altyd tot valse positie.
(1872)
192:31; bij Idee 454: Hier moet ik den welmenenden leek tegenspreken. De zogenaamd-liberalen hebben zich zeer orthodoxelyk een officieel erkend plaatsje weten te veroveren, en beginnen ook in finantiëlen invloed met de ouwerwetse staats- en fatsoenskerk te wedyveren. Er is te voorzien dat zy weldra voorgoed op 't kussen zullen komen. Niet de modernen worden door de officiële wereld in den ban gedaan, het zyn slechts de radicale vrydenkers die niet ongesmaad met hun gevoelens voor den dag kunnen komen.
(1872)
192:34; bij Idee 454: De welmenende leek is hier in schynbare tegenspraak met zichzelf, daar hy in de vorige alinea juist de allerlaagste klasse 't meest orthodox noemt. Er bestaat misschien hier onnauwkeurigheid in de uitdrukkingen, doch wáár is het dat de steil-bybelse rechtzinnigheid zowel in de hoogste standen als by het grauw in ere is. Wat daartussen ligt, is gewoonlyk uit den moderne. Ik heb daarop menigmaal gewezen, byv. in het slot van 521.
(1872)
194:24; bij Idee 454: Precies m'n idee! Doch juist daarom moet die goede trouw onderzocht worden. En dat doe ik in 't volgend stuk.
(1872)
195:23; bij Idee 454: Met verwyzing naar de noot by blz. 190, trek ik deze woorden in. De orthodoxen mógen geen genoegen nemen met modieuse verandering. Sit ut est, aut non sit!
(1872)
217:9; bij Idee 454: Ik zeg daarover iets in de Millioenen-Studiën.
(1872)
221:6; bij Idee 454: Wie de aanmerking maken mocht, dat ik in dit stuk slechts de onoprechtheid der moderne begrippen van dominee Zaalberg heb aangetoond, en niet die der moderne richting in het algemeen, passe myn wyze van behandeling op andere studie-exemplaren toe. Ik ben overtuigd dat men overal tot dezelfde slotsom zal geraken. Dat ik Zaalberg liet poseren, geschiedde, omdat hy een der meest geruchtmakende apostelen van 't nieuwe theologische snufje geweest is. Ook Meyboom wordt door sommigen op den voorgrond geplaatst. Dezen bedacht ik met 'n paar woorden in 271 en 435. Inconsequentiën als die van Renan behandelde ik in 139-142. Zie bovendien over dezen kunstemaker, de noot by 482. Dat die man opgang maakt in 't onwetende Frankryk - waar de vodjes van Dumas-fils worden aangenomen als wysgerige orakelspreuken - laat zich begrypen, maar dat ook elders, in Duitsland en in Holland, sommigen zich tevreden tonen met zulk geknoei... 't is ergerlyk! Men voelt zich verlegen met z'n brood, in landen waar zúlke pasteitjes aftrek vinden.
(1872)
224:22; bij Idee 459: Dit namelyk was door den heer Thorbecke beweerd. Misschien heeft hy zich anders uitgedrukt dan z'n bedoeling was, schoon de dorheid dezer mening geheel strookt met de wyze waarop hy zich in andere opzichten deed kennen. Hoe dit zy, ik beweer geenszins dat de Kunst by den Staat in den kost moet besteed worden. Officiële broeiery houd ik voor nadelig. (Idee 630 en 646) Maar wel is 't de plicht der Regering kunst en schoonheidsgevoel op te nemen in den kring van staathuishoudkundige gegevens. Dit wordt ook door de economisten te veel over het hoofd gezien, en 't is wel treurig dat men, naast den boer die 'n aardappel heeft... laten groeien, zo heel nederig een plaatsje vragen moet voor den artist die dan toch óók waarde heeft voortgebracht. De enorme prysverhoging, die 'n stuk yzer ondergaat door het te veranderen in horlogeveren, is bekend. Toch is de daaraan bestede arbeid grotendeels slechts van fabriekmatigen aard. Ik dring aan op staathuishoudkundigen eerbied voor de inspanning van den kunstenaar in wiens voortbrengsels het verschil der waarde van grondstof en bewerkt artikel veel groter is.
En ook in andere opzichten is de barre opinie van den heer Thorbecke te veroordelen. Geest, smaak, kunstgevoel, genialiteit - 't woord wordt heden ten dage allertreurigst misbruikten zelfs genie... al die hoedanigheden bevinden zich tegenwoor-dig waarlyk niet in bloeienden toestand. Mag nu 'n minister zyn officieel standpunt misbruiken, om een minachtend stempel te zetten op de vooroordelen der Kappellui? ‘Kunst is geen Regeringszaak’ zegt gy - koffie en suiker wél, nietwaar? - welnu, Mr Thorbecke, ik hield altyd het regeren voor iets zeer moeilyks, doch naar de wyze waarop gy u afmaakt van die taak, kom ik tot de overtuiging dat uw regeren - zó regeren - geen Kunst is.
(1872)
224:29; bij Idee 462: Het toelichten der laatste drie Ideeën gaat het bestek ener noot te buiten. Al myn arbeid is een voortdurende stryd tegen 462.
(1872)
228:6; bij Idee 475: Om de waarheid van dit Idee te betogen, zoude ik een ‘Geschiedenis van den Oorlog’ moeten schryven. D'ici-là beveel ik het kritisch lezen van alle vechtrapporten ten zeerste aan. Ze dragen den stempel der onwaarheid op 't voorhoofd. Zie daarover de noot by blz. 172. Niet door - zeer onpraktische! - ‘Vredebonden’ kan de oorlog worden voorkomen of zeldzaam gemaakt. Dit euvel moet bestreden worden door oefening in lezen. Zodra ieder lezen kan, zullen de vechtrapporten niet meer zo onnozel als wáár worden aangenomen, en dan is 't met de militaire glorie gedaan.
(1872)
231:7; bij Idee 482: Men leze zyn Licht- en Schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java, uitgegeven by Günst, thans verkrygbaar by H.H. Huisman, te Amsterdam. Junghuhn heeft ook belangryke geologische werken geschreven.
(1872)
231:32; bij Idee 482: Er zouden boekdelen te vullen zyn met kommentaar op dit nummer, vooral naar aanleiding van al de namen die ik noemde in de noot op blz. 229. Uit plaatsgebrek bepaal ik my tot een paar opmerkingen.
By het nagaan van den weg dien de meeste arbeiders op het veld van onafhankelyk denken hebben afgelegd, heeft men reden tot verwondering dat byna allen, na eenmaal zich zó ver te hebben verwyderd van 't gebaand pad, niet nog enige stappen verder durfden gaan. Zelfs van den achtenswaardigen Spinoza komt het my niet uitgemaakt voor, dat hy een doordenker was, gelyk hy door Dr van Vloten genoemd wordt. Ik erken evenwel dat hy al z'n tydgenoten, en de meesten zyner opvolgers verre voorby streefde.
Jean Meslier, de pastoor van Estrépigny en But is minder bekend dan hy verdient. Ik beveel de lezing van zyn Testament du curé Meslier, dat naar 't honderdjarig handschrift voor 't eerst werd uitgegeven door de firma R.C. Meyer te Amsterdam, ten zeerste aan. 't Is een litterarische en antitheologische curiositeit. Men zal daaruit o.a. ontwaren hoe Voltaire dien man geplunderd heeft. Ook als historische bydrage is dat Testament belangryk, wyl daaruit blyken kan wat er in sommige gemoederen omging, vóór 't uitbreken der Franse Revolutie. O, wanneer eens al onze dominees zo'n uitersten wil nalieten!
Renan heb ik met een nootje bedacht by 140, en ik kom hier slechts op hem terug, om te klagen over de verdrietige hebbelykheid waarmee wy onbeduidende voortbrengsels van de vreemde pers verheffen, met terugzetting van Nederlandse arbeiders op het gebied der gedachte. De oorzaken van die zeer oneerlyke fout zyn vele. Het doodzwygen komt veelal voort uit kleinsteedsheid.
Onder andere redenen - die ik nu voorby ga, doch waarop ik hoop terug te komen - wys ik terloops op zekere eigenaardigheden onzer dagbladschryvers, wier luiheid, onbekwaamheid, afgunst en gebrek aan moed, voor een groot deel oorzaak zyn dat die infamie te onzent zo welig tiert. Om met zekeren schyn van eruditie melding te maken van buitenlands geschryf, behoeft men slechts wat kritiek - en reclame! - uit vreemde bladen over te nemen. De beoordeling van een Hollands werk zou... oordeel vereisen. Het onlangs verschenen boek van Dr Feringa: Democratie en Wetenschap, een werk waarin de auteur zich als onafhankelyk denker openbaart, en dat dan toch een ampele bespreking overwaardig is, wordt op zeer weinige loffelyke uitzonderingen na, door de Nederlandse pers geïgnoreerd.
In plaats ener flinke beoordeling dier belangryke publicatie, worden wy dagelyks onthaald op de mededeling dat de heer John Lemoinne iets verzekerd heeft, dat de heer Louis Ulbach betoogt, dat de heer Riendutout beweert, dat de heer Nobody-knows voorspelt, dat de heer Noësnada uiteenzet, dat de heer Garnichts hoest, en dat de heer Eniënte misschien van voornemen zou kunnen zyn z'n neus te snuiten...
Al die onbekende grootheden hebben de uitstekende verdienste van een dode: ze staan onzen dagbladschryvertjes en tydschriftmannen niet in den weg. (Idee 656-657)
Dat eindeloos citeren en behandelen van buitenlands product biedt nog 'n ander gemak aan. Men behoeft by 't aanhalen der hoest- en niesbuien van den vreemdeling niet zo angstvallig te onderzoeken of de verkondigde uitwerpsels wel behoorlyk passen in 't lystje der party van ‘het blad’. Ziedaar luiheid, onbekwaamheid, kwade trouw, afgunst! Is 't niet armzalig?
(1872)
234:34; bij Idee 484: Dit laatste is nog altyd in de pen. (Noot by 423) Wat die barbaarsheid op de Kermis aangaat, ik wil geloven dat ze nu heeft opgehouden, vooral omdat ik herhaaldelyk gelezen heb dat men in andere landen zulke vertoning verboden heeft. Zeker is het dat myn pogingen in September 1864 vruchteloos bleven. De tent van den wilde werd niet gesloten. Misschien vonden de betrokken ambtenaren het vreemd, dat men zich met hun zaken bemoeide. In geen land is 't begrip van burgerzin, burgerplicht en burgerrecht zo weinig ontwikkeld als in Nederland. Hierom dan ook is onze constitutie een onding. (189, 190)
Zonderling is het, dat stadsbesturen die de kermissen willen afschaffen wegens de onzedelykheid waartoe zy aanleiding geven, zulke gruwelen geduld hebben. Altyd de oude geschiedenis van kemelen en muggen!
(1872)
235:13; bij Idee 488: De vergelykende taalstudie is sedert een dertigtal jaren zeer vooruitgegaan, en wy hebben recht tot de gissing dat ze ons nog veel verder dan thans zal terugvoeren tot zekere eenheid van oorsprong, die enig licht werpen kan op 'n deel der Geschiedenis van de Mensheid. Hoogstwaarschynlyk bevat dit deel slechts 't ontstaan van één der nieuwere beschavings-perioden die wat Europa aangaat, 'n aanvang nam met de tyden welke door de historici lukraak in Cecrops, Danaus, Pelops en Cadmus gepersonifiëerd zyn. Deze tot naamgevers van gebeurtenissen uitgevonden personen kwamen ‘uit het Oosten’, liefst uit Egypte, het Hessenland der griekse Batavieren. En Egypte ontstak z'n licht aan Indië, waaruit ook de Germaanse wouden zouden bevolkt zyn. Hoe de ruwheid der zeden van de Germanen kan overeengebracht worden met de afstamming van zeer beschaafde volkeren - die toch uit de taal blykt - is my een raadsel. Het is jammer dat de achtenswaardige Tacitus zo weinig berichten omtrent de spraak dier barbaren gevraagd of bekomen heeft. Als ik my wel herinner, is 't woord glas - gles staat er naar ik meen, en daarmee schynt barnsteen bedoeld te zyn - het enige Germaanse woord waarvan hy melding maakt. Ook dat latiniseren der eigennamen is te betreuren. Den waren naam van Claudius Civilis kennen wy niet eens, zo min als van z'n broeder Paulus, of van dien Cruptorix die zo gecompromitteerd werd door 't sparen zyner hoeve. Indien de romeinse legerhoofden, by enige kennis van het grieks, litterarisch tastgevoel hadden bezeten, zou hun de overeenkomst in het oog gevallen zyn, zowel van de telwoorden als van de eensylbige benamingen der lichaamsdelen, die steeds tot de oudste elementen ener taal behoren. Dit had hun wellicht de verwantschap doen gissen, waaraan zy nu niet blyken gedacht te hebben. En... dan ware misschien dit 488 achttien eeuwen vroeger geschreven.
(1872)
236:2; bij Idee 490: Myn gissing wordt bevestigd door de nadere bepaling der betekenis van den wortel. Daarin ligt het begrip van heilig weten, het weten van verheven zaken, 't priesterlyk weten. Met dien wortel is dan ook het woord vedah verwant, en misschien avesta, dat wy dan in ons imperfectum wisten bewaard hebben. Ik houd ons woord god, goden voor 'n anderen vorm van Wodan - de verwisseling van g en w is frequent - en in dat woord bleef de oorspronkelyke vorm vry wel behouden. Ook ons wet is waarschynlyk van denzelfden stam.
(1872)
236:14; bij Idee 491: Als we zo ver komen! Velen blyven zeer specialiteitiglyk ver van den kop. Het tegendeel schets ik kortelyk in Idee 663-664. Ook in myn Duizend-en-een Hoofdstukken wordt die plicht om samen te vatten behandeld.
(1872)
237:9; bij Idee 493: Er bestaat - als tussen deugden en deugd - groot verschil tussen onwaarheid spreken en onwaar zyn. Zeer oprechte mensen zullen soms iets onwaars zeggen, terwyl anderen zó slinks het uitspreken ener stellige onwaarheid weten te vermyden, dat hun geheel zedelyk bestaan den mensenkenner voor ogen ligt als één doorgaande leugen. Dit laatste is, helaas, het kenmerk der Maatschappy, zoals zy zich vertoont in Kerk, op de School, in Politiek, op de Beurs, in de Dagbladen, in Letterkunde... overal! Niemand zou willen te doen hebben met 'n individu die zich schuldig maakte aan de karakterloosheid van: iedereen. ‘Men’ is slecht. Dit is dan ook de hoofdoorzaak der sociale rampen waaraan wy lyden. Herstel is onmogelyk zonder terugkeer tot waarheid.
(1872)
239:15; bij Idee 499: Het zou niet moeilyk zyn dit Idee en 't vorige met talloze bewyzen te staven, maar 't komt me onnodig voor.
Ook buiten de dusgenaamde eigenlyke Wetenschap, is 't opmerkelyk hoe er voor mensen die een bepaald vak beoefenen, voordeel ligt in het letten op oordeelvellingen van personen die - overigens begaafd met gezond verstand - in dat vak onbedreven zyn. Men zegt dat de, by flauwe koelte vóór den wind, zo nuttige lyzeilen door 'n vrouw werden uitgevonden. 't Zou dan ook daarom zyn, dat die zeilen by de Fransen bonnets genoemd worden. Die naamsafleiding nu bewyst niet veel, doch waar is het, dat nadenkende onwetendheid dikwyls goeden raad geeft aan berustend half-weten. Een fabrikant, een koopman, een staatsman, behoorde van tyd tot tyd zyn vermeende bekwaamheid te toetsen aan 't oordeel van onkundigen. Juist ten gevolge van 't voortschryden in kennis, verliest men sommige fondamentele waarheden uit het oog, die niet worden voorbygezien door minder ver gevorderden, wier blik niet beneveld is door routine. Zelfs - of misschien vooral - kinderen kunnen door hun onbedorven primitiviteit nuttige wenken geven. Vandaar dan ook het legio ‘knappe kinderen’. Wie z'n jongske voor iets buitengewoons aanziet, vergeet meestal dat die verbazende knapheid niets is dan maagdelykheid van oordeel. Des te meer jammer dat men zich zo haast, dat oordeel te bederven. We moesten door gepaste onthouding zorg dragen dat er uit al die knappe kinderen knappe mensen groeiden. Zie hierover myn beschouwingen over 't onderwys in den Derden bundel, en het stuk over Specialiteiten.
(1872)
239:30; bij Idee 502: Dit Idee staat in nauw verband met 462. 't Had daarop moeten volgen.
(1872)
240:6; bij Idee 503: Ik zie dat de chemici weder beginnen te spreken van atomen. Ik zeg: weder, want het is 'n revenant-verschyning. Zy mogen dit niet, en elke slotsom waartoe ze - met behulp van aether, nota bene! - geraken, na te zyn uitgegaan van iets ondeelbaars, is fantasie, als 't punt van uitgang zelf. Komiek is 't, dat ze aan die atomen den bolvorm toekennen. Een bol heeft omtrek, middellyn, middelpunt. Men kan hem snyden, delen, kuberen enz. Dit alles veronderstelt: uitgebreidheid. Een chemisch atoom is dus - 't moet naar den zin des woords, ondeelbaar zyn - een uitgebreidheid zonder uitbreiding. En dan die kinderachtige aether, de stof die geen stof is, maar toch de stoffelyke functie verricht van 't vullen der ruimte tussen de atoombolletjes! 't Is al te gek. De hele zaak is dan ook slechts de onoprechte omschryving van een graag vermeden: nescimus. Niet weten is nader aan de waarheid dan verkeerd weten.
Het woord ‘denkbeeldig’ in den tekst, behoorde eigenlyk pleonastisch gevonden te worden. Ik durf het evenwel niet weglaten. Uit het bovenstaande ziet men, dat er veel voorzichtigheid nodig is. Het woord atoom is 'n uitdrukking die alleen in bespiegelende wysbegeerte mag gebruikt worden. Voor den scheikundige blyve het een ketterse klank. Hy is dit verplicht aan de eer van z'n wetenschap, die van scheiden haar naam ontleent. Wie aan atomen gelooft, moet eo ipso genoegen nemen met halve, kwart, enz. atomen, waaruit blykt dat z'n geloof ongeloof is.
(1872)
242:35; bij Idee 510: Behalve zekere Ur-klanken die naar ik gis in alle talen bewaard bleven, vinden wy misschien nergens zo duidelyk zekere betrekkelyke primitiviteit terug, als in de kleding. Ik spreek nu niet van opschik, ofschoon ook daarin min-der afwyking plaats heeft dan men oppervlakkig denken zou. Halskettingen, oorhangers, versierde gordels, vingerringen, dit alles zal blyven bestaan, omdat het z'n oorsprong heeft in den vorm van ons lichaam.
Wat echter de eigenlyke kleding aangaat, wys ik op de zeer korte en geleidelyke geschiedenis die 't gewaad van een Alfoer heeft te ondergaan, om te veranderen in een habit français, den hedendaagsen frak.
De bewoner der Menadose binnenlanden bedekt gewoonlyk, en niet altyd zeer zorgvuldig, alleen de schaamdelen. Hy is te onbedorven om van die zaken zoveel mysterie te maken als wy. Met dat toilet evenwel houdt hy zich niet voor gekleed, en die mening is vry gegrond. Ziehier nu, hoe hy zich wél kleedt. 's Avonds zit de ganse familie - of de familiën die tot een dapoer behoren, d.i. die onder één dak wonen, en gezamenlyk één stookplaats hebben - byeen, en houdt zich bezig met... kauwen van bamboe. De murwgebeten houtige vezel wordt tot 'n vry dikken draad ineengedraaid, en daarvan weeft men iets wat ik geen lap noemen mag, omdat het daartoe wat styf is. Nu, een plank is 't niet, dit is 't slapste wat ik er van zeggen kan. Zo'n voorwerp is, naar ik gis, drie voet breed en acht voet lang. Juist in 't midden snydt onze kleerkauwer 'n gat van een voet middellyn, waardoor hy 't hoofd kan steken. Het gewaad is klaar, en de Alfoer volkomen tevreden. Zodra z'n kleed hem in z'n arbeid of in 't gaan hindert, legt hy het af, en hy voelt alzo geen behoefte daaraan iets te veranderen.
Elders evenwel werd die behoefte wel gevoeld. Het slingeren van zo'n styven lap belemmerde het gaan. Men naaide daarom, beneden de oksels, de zyden aan elkander, en de hierdoor ontstaande armsgaten nodigden uit daarin mouwen te zetten. Doch tevens werd nu 't aantrekken moeilyk. Men vond zich genoopt den voorkant door te snyden. Toen slingerden de voorpanden. Vandaar eerst den gordel, toen de knopen, weldra het opspelden, en ten laatste het afsnyden van de schuinse slippen. Deze radicale maatregel gaf 't aanzyn aan de tegenwoordige frak, op welks achterpanden nog altyd de knopen staan, die vroeger tot het vasthouden der omgeslagen slippen van den vóórkant gebruikt werden.
In 't voorbygaan stip ik hier aan, dat in Europa de kleding, wat de byzaken aangaat, zeer dikwyls gewyzigd werd naar militaire behoefte. Nog thans wordt een pet in 't frans casquette = helmpje genoemd, en de klep heet visière. Ook onze wyze van groeten dagtekent van de riddertyden. Het afzetten van den helm, désheaumer, en 't uittrekken van den - yzeren - handschoen, waren blyken van vredelievende gezindheid.
Ik hoop eenmaal op dergelyke byzonderheden terug te komen, en die in verband te brengen met Darwinismus. De thans geheel onnodige knopen op de achterpanden van een frak, hebben voor ieder die 491 begrypt, dezelfde betekenis als de tepels by mannelyke zoogdieren, en de rudera van kieuwen by wezens die van longen voorzien zyn. Alles wyst duidelyk op geleidelyke wording, die 't scheppen tot een ongerymdheid maakt. Men ziet hieruit alweder hoe weinig er wordt opgelost door Darwins natural selection. Roksknopen paren niet.
(1872)
244:25; bij Idee 510: Met den naam ulevellen duidt men in Holland zekere suikertabletjes aan, die in België, meen ik, caramellen genoemd worden, waarschynlyk ten rechte carmellen of carmeliten, naar de kloosterorde die zich met het maken van die dingen voorbereidde tot het eeuwige leven.
Met Frits op blz. 17 van den Havelaar, geloof ik dat men als 't er wat op aan kwam, uhlenfeldtjes zou behoren te schryven, omdat volgens de traditie het gebruik van zulke suikerplaatjes door zekeren Uhlenfeldt - ik meen dat hy Deens gezant in Den Haag was - zou ingevoerd zyn. Ziedaar alzo een diplomaat die z'n naam op onschuldige wys heeft weten te vereeuwigen. Zoetigheid zy zyner asse... neen, vloek over dien man!
Tot de eigenaardigheid dier pastilles behoort dat ze in papier gewikkeld, en van een devies voorzien zyn. In myn kindsheid reeds ging dit gebruik voor zeer oud door, en 't bestaat nog. Dis-moi comment tu t'amuses, je te dirai... wat de Nederlandse verzenmakery is. Deze industrie bestaat voor 'n groot deel in 't opzamelen en samenlymen van die Uhlenfeldt-poëzie. Daarom trok ik zo-even m'n zegen in.
(1872)
244:27; bij Idee 510: Een oom jarig hebben... een weduw-man... ik zal immers myn Vlaamsen lezers niet behoeven te verzekeren dat deze en dergelyke uitdrukkingen amsterdamismen zyn, uit de regionen van Burgerstand, III, 7, a of b, Pp? Weduwman = homo, of vir viduus, is overigens zo kwaad niet. Het doet my leed, niet altyd juist te weten wélke woorden of uitdrukkingen den Vlaamsen lezer vreemd zyn. Gaarne zoude ik daarvan telkens een verklaring geven, maar 'k ben bevreesd dingen uit te leggen die geen uitlegging behoeven. Er is in die cis- en citra-Moerdykse idiotismen iets zeer eigenaardigs. Wanneer ik naga hoeveel uitdrukkingen van Vlaamse schryvers in Holland niet begrepen, of met afkeuring vreemd worden gevonden, moet ik vrezen dat ook myn geschryf voor de Vlamingen soms onverstaanbaar is. Deze gedachte is my zeer onaangenaam, vooral daar ik erken dat er van onze Zuidelyke stamverwanten veel kan geleerd worden. Van de tien Hollanders zyn er negen die Conscience een middelmatig schryver vinden, omdat hy iemand de ogen ten hemel doet ‘sturen’. Sturen namelyk heeft in Holland, behalve als scheepsterm, sedert 'n paar honderd jaar by uitsluiting de betekenis van expédier. Nu, verba valent usu, als men slechts ruimte genoeg van blik behoudt, om te begrypen dat een ons ongewone uitdrukking correct kan zyn, en dat het onbesuisd afkeuren, bekrompen is.
(1872)
249:11; bij Idee 512: Zegge: okseldoekjes. Het zyn de vierhoekige stukjes lynwaad die aan de onderzyde der armsgaten, op 'n wyze die de speling van 't bewegen toelaat, de mouwen verbinden met het hemd. Hoe in casu zulke lapjes op eigen gelegenheid werden te bleek gelegd...
Ik gis dat de auteur 't woord assel heeft willen plaatsen, om een bewys te geven hoe aandachtig hy 't volksdialect bestudeerde.
(1872)
249:33; bij Idee 512: Schilder, amsterdamisme voor: verver.
(1872)
251:32; bij Idee 512: Voor 't byna ondenkbaar geval, dat onze schilders een ogenblikje tyd vonden, na 't afwerken van hun heiligen, binnenhuizen, stillevens of den eeuwigen: één heer met één hond en één haas, ben ik zo vry hun myn Woutertjen allereerbiedigst aan te bevelen. Ik weet wel dat het gewaagd is, by den Lucullischen rykdom aan denkbeelden, waarvan onze schildery-tentoonstellingen getuigenis geven, op de behandeling van een nieuw onderwerp aan te dringen, maar 't kón eens zyn, dat de weelderige inspiratie van richting veranderde. Nu voor alsdan geef ik den heren kennis, dat Femke een Amelander kap draagt. Quaeritur: hoe komen de vrouwen van dat eiland, aan een hoofdtooisel dat meer met het Noordhollandse uit de buurt van Alkmaar, dan met het Friese overeenstemt?
(1872)
253:8; bij Idee 512: Femke wist niet te antwoorden op deze onnozele vraag, en Wouter drong niet op verklaring aan. Ik evenwel stel aan de theologen dezelfde vraag, en dring wel aan op antwoord. Men zie over die vóórscheppings-periode, 564 en 565.
(1872)
254:17; bij Idee 512: Ik betwyfel of myn Vlaamse lezers het woord gauw kennen. De betekenis in gemeenzaam hollands, is: vlug, snel, spoedig. Geheel in afwyking van anderen die gauwdief afleiden van gauw, houd ik ons gauw voor 'n aanduiding van den spoed en de behendigheid waarmee een gauwdief steelt. Dit woord namelyk is 't hoogduitse Gaudieb, a highwayman, un voleur de grand chemin. De betekenis van dit gau, heeft oorspronkelyk niets te maken met spoed. 't Spreekt vanzelf dat in allen geval die w overcompleet is: drie u's naast elkander! Onze taalmeesters houden daarvan. Van honved, de benaming der Hongaarse militie, later scheldwoord als lansknecht (lansquenet) schobbejak en pandoer, maken zy: hondsvot. Dit rehabiliteert de juffrouw van den koekbakker, die clairvoyance tot ‘kleer van jansen’ omknoeide. Ik vraag 'n professoraat in de letteren voor die dame.
(1872)
267:30; bij Idee 514: Vgl. Idee 909.
(1872)
272:12; bij Idee 514: Met de Kadaster-kwestie namelyk heeft de minister Fransen van de Putte de Kamer beziggehouden. Sedert een tal van jaren weet elke minister een topic op te dringen, waardoor de hoofdzaak wordt opzy geschoven. En geen lid der Kamer komt tegen dat gegoochel op! Niemand zegt: dát, dát, dát is de vraag niet. De vraag is: of er in Indië onder oogluiking van ons gezag wordt geplunderd en gemoord? In de noot op blz. 56 van Specialiteiten (uitg. 1871), die over dit onderwerp handelt, heb ik verzuimd melding te maken van het laatstgebruikt afleidingsmiddel. Dat was de reorganisatie der Preanger Regentschappen. Het schynt nu uitgediend te hebben, en is weer in den doofpot. Wat er thans aan de beurt ligt, zal de tyd leren. Die Van de Putte is weer minister!
(1872)
299:20; bij Idee 518: Ik herinner my niet met zekerheid of het knopenschrift in Peru dan wel in Mexico tehuis behoorde. Misschien was het gebruikelyk in beide landen die, hoe ver ook van elkaar gelegen, en hoe ook in sommige opzichten van elkander verschillende, toch aan rasverwantschap en gelykheid van klimaat zeer vele punten van overeenkomst te danken hadden. Ook is my onbekend hoe ver de meest beschaafde Zuid-Amerikaanse volkeren het gebracht hadden in die kunst om gedachten door knopen uit te drukken, toen de Spanjaarden hen met 'n andere beschaving kwamen verrassen.
Het is uit ethnologische en filologische oogpunten zeer te betreuren dat veroveraars zo weinig tyd hebben zich met de humaniora te bemoeien. Gewapende beschavers toonden gewoonlyk grote behoefte te hebben aan enige... beschaving.
Met verwyzing naar de noot op 488, en als vervolg daarop, ben ik niet vreemd van de mening dat de Romeinse Legerhoofden in Germanië en de Spanjaarden in Zuid-Amerika onze kennis van den loop dien de taal genomen heeft, zeer zouden hebben uitgebreid, indien ze iets minder hoogmoedig hadden neergezien op den kultuurstaat der volkeren die zy ten onder brachten. Misschien ware dan de gissing dat Amerika de bakermat is der oud-indische beschaving, iets minder wolkerig dan ze nu nog altyd schynt. Al zy het namelyk, dat de taal van de Mexicanen en Peruanen der vyftiende eeuw, niet die der oorspronkelyke bewoners was - beter: van vroegere bewoners, daar het begrip oorspronkelykheid altyd relatief blyft - dan nog moeten daarin altyd kentekenen zyn bewaard gebleven, die ons op den weg hadden kunnen helpen. Wat wy thans van Amerikaanse talen vernemen, draagt veelal de zeer onwetenschappelyke kleur van Jonathans humbug. En ook Europese berichtgevers zyn niet te vertrouwen. De lezer herinnert zich den blunder van den fransen abbé Domenech, die de geleerde wereld verheugd heeft met 'n palimpsest, dat aan ieder die platduits verstaat, gebleken is 't zakboekje van 'n slachtersjongen uit Munster te zyn. De fide caute vitanda... zeg ik niet professor Oosterzee na!
Hoe dit zy, de overeenstemming tussen oud-amerikaanse en byv. sommige Egyptische monumenten, is onmiskenbaar. Men zie daarover o.a. het schone plaatwerk: Denkmäler der Kunst, zur Übersicht ihres Entwickelungsganges von den ersten künstlerischen Versuchen bis zu den Standpunkten der Gegenwart, door Ernst Guhl en Joseph Caspar, uitgegeven by Von Ebner & Seubert te Stuttgart. Ook het bekende Handbuch der Kunstgeschichte van Dr Franz Kugler kan met vrucht worden geraadpleegd, ofschoon deze geleerde de meeste Amerikaanse monumenten een vry modernen oorsprong aanwyst, en meer de vraag behandelt of de Amerikaanse beschaving uit Azië werd ingevoerd, dan wel het omgekeerde van die stelling.
(1872)
303:12; bij Idee 518: Deze Zuid-amerikaanse houtsoort waarvan ik de botanische naam niet weet, is zeer hard, en zo zwaar te bewerken dat Europese schrynwerkers er ongaarne mee te doen hebben, ofschoon de daaruit vervaardigde meubelen zich zeer schoon laten polysten. De kleur is bruingeel met kleine donkere vlekken, en liever schryf ik hieraan den naam toe, dan aan de byv. in Guyana heersende mening dat dit hout van een boom komt, waarom zich by voorkeur slangen kronkelen. Of het echter veerkrachtig genoeg is om tot boog te dienen, kan ik niet verzekeren. Misschien is dit een fout in den tekst.
(1872)
306:35; bij Idee 518: In Wouters jeugd, en nog lang daarna, werden de poorten te Amsterdam 's avonds gesloten op uren die met de seizoenen wisselden. Welk doel men eigenlyk met dien maatregel beoogde, is velen een geheim gebleven, vooral daar ieder die de kleine belasting betaalde, zonder verdere contrôle werd binnengelaten. Zonderling dat de ingezetenen zich zo geduldig schikten in een plagery die ingesteld scheen om de beschermelingen der bestuursmannen aan een betrekking te helpen. De poort werd gesloten om 't openen nodig te maken. (340)
Die berusting blykt echter minder zonderling, als men opmerkt hoe ook thans nog genoegen wordt genomen met wanbestuur. Inwoners van Brussel zullen ternauwernood geloven, dat in Amsterdam door ratelwachts, en te 's-Hage door klepperlieden, nog steeds als in 1600, des nachts - waarschynlyk om dieven en straatschenders te waarschuwen - de hele en halve uren worden uitgebulkt. Ik meen dat dit ook te Rotterdam nog altyd het geval is. Dat deze antiquiteit in de kleinere steden bewaard bleef, spreekt vanzelf. Er bestaat geen land, waar buiten de museën zoveel mummiën te zien zyn als in Nederland.
(1872)
307:9; bij Idee 519: Sedert lang had ik my voorgenomen, by de eerste gelegenheid dat ik 'n vers beging, de beschuldiging te behandelen, die door Vlaamse letterkundigen tegen ons Hollanders is ingebracht, dat we geen verstand hebben van prosodie.
De noot die ik hiertoe gereed maakte, werd te uitvoerig, en daarom bepaal ik my tot 'n vriendschappelyken groet aan den flinken Julius Vuylsteke, en de erkentenis dat inderdaad het woord hofbouwgrond geen dactylus is. Maar... is dit de eis wel? Behoort er niet liever gevraagd te worden of wy, die nu eenmaal gewoon zyn onze verzen te doen afhangen van de hoeveelheid der sylben, en niet van de - zeer vaak conventionele waarde - ons over spondaeën, dactylen, trochaeën, tribrachen, en hoe die dingen verder heten mogen, moeten bekommeren? In zekeren zin hebben wy slechts met de harmonie tussen klemtoon en verscadans te doen. Dat evenwel ons verwaarlozen van de uitspreekwaarde aanleiding geeft tot grote onwelluidendheid, stem ik toe. De eerste regel byv. van 't zevende couplet in 't versje dat nu volgt, was ‘schandelyk’ onuitsprekelyk, maar dit vloeit niet voort uit prosodische oorzaken, doch uit de smakeloze opeenhoping van consonanten, ook in de sylben die, prosodisch-gesproken, 't recht hadden zich 'n beetje breed voor te doen. Ik verander daarom 't schandlyk uit vorige editiën in bitter, en meen hiermee iets verbeterd te hebben, schoon die woorden in de prosodie van gelyke waarde zyn. Of liever, hieruit blykt juist, dat we eigenlyk met die prosodie niet te maken hebben.
De stomme e in bitter zou immers altyd kort blyven, al werd ze - wat nu hier 't geval niet is - door een op dat woord volgende medeklinker, een vocalis ante duo consonantes? Maar, beste Vuylsteke, is de sop de kool wel waard?
(1872)
311:6; bij Idee 519: De in 1866 verjaagde Keurvorst van Hessen is morganatisch gehuwd met de gewezen vrouw van een officier dien hy met een som gelds tot scheiding bewogen had. Zy heet Gertrude, en werd zowel door haar gemaal, als in de wandeling door 't Volk, Trüdchen genoemd. Zy en haar kinderen dragen de titels van Fürstin en Prinsen van Hanau. De huiselyke geschiedenis der Hessen-Kasselse vorsten is, voor en na 't koninkryk Westfalen, buitengewoon... zonderling. En ook de korte regering van Jérôme past, wat chronique scandaleuse aangaat, vry wel in 't lystje van het Kasselse hof.
Het verjagen der kleine vorsten is waarschynlyk een vooruitgang, doch men zou zich vergissen in de mening dat het veranderen van hofstaatjes in presidentschappen onvoorwaardelyk gunstig werkt op de belangen des Volks. Er zyn maren by, als altoos. Er bestond zeer dikwyls tussen die kleine potentaatjes en hun onderdanen iets hartelyks, dat thans in de uitbreiding der dorre ambtenary geheel is ondergegaan. Ik hoop hierop eens terug te komen.
(1872)
332:2; bij Idee 527: De verzen in den Havelaar zyn niet alle éven slecht, doch dat ding uit Sjaalmans jeugd had wel ongedrukt mogen blyven. Het riekt naar de Muzen-almanakken van 't jaar '30. Heel lang na die periode is 't dan ook niet vervaardigd. Iets dergelyks heb ik van ‘De Bruid daarboven’ te zeggen, schoon dat stuk toch altyd op z'n minst genomen zo goed is, als de meeste andere voortbrengselen uit de larmoyante school, waartoe het, helaas, behoort. Men zal 't my toch niet euvel duiden, dat ik dertig jaren geleden my nog niet had losgescheurd van alle litterarische traditiën? Indien ‘De Bruid daarboven’ verschenen en opgevoerd ware, terstond nadat ik dat stuk schreef, zou 't ‘zeer mooi’ gevonden zyn. En dat is by velen wier smaak enigszins nágaat, nog thans het geval. Ook is dat stuk, nu eenmaal 't vervelend genre aannemende, niet geheel onverdienstelyk. De dialoog byv. is goed, en dat is meer dan men zeggen kan van vele zyner tydgenoten en opvolgers. De hoofdfout blyft in myn oog: dat het tot een school behoort, welke dan ook. Zulke dingen kunnen nooit andere waarde hebben, dan als bydragen tot de kennis van den ‘levensgang des auteurs’ om met Mr J.R. Thorbecke te spreken.
(1872)
Onder de correctie. Na 't schryven dezer noot, is ‘De Bruid daarboven’ opnieuw herdrukt. Ik heb er een narede by geschreven, waarnaar ik verwys.
(1872)
335:9; bij Idee 527: Dit is onjuist. Das volle Menschenleben is oneindig, en levert den denker altyd overvloedig stof tot opmerkingen, ja zóveel dat men daarby telkens herinnerd wordt aan het laatste vers van 't Evangelie van Johannes. 't Gebeurt echter vaak dat men zich niet uiten kan, óf omdat de aanwezige bouwstoffen niet behoorlyk zyn gerangschikt (464) óf om redenen van materiëlen aard; óf... uit moedeloosheid! Het leven van den artist beweegt zich in een cyclus van inspanning, overspanning en afmatting. Publiek moest hem z'n taak niet verzwaren door al te visachtige domheid. Zie daarover Idee 659.
(1872)
335:33; bij Idee 527: Voor m'n Vlaamse lezers hierover de volgende opmerkingen. De Oprechte Haarlemse Courant is een der oudste bladen van Europa, en dus van de wereld, ja, ik meen: het oudste. Men voelt iets als eerbied by de gedachte dat onze voorouders uit die courant de overwinningen van De Ruyter vernamen. Haar oprichting dagtekent van 8 Januari 1656. Sedert tweehonderd en veertien jaren alzo houdt zy 't Nederlands Publiek op de hoogte of laagte der gebeurtenissen van den dag, en - dit vooral is eigenaardig - zy is niet meer met den tyd meegegaan dan volstrekt nodig was om haar populariteit te behouden. Ze polemiseert niet, en geeft slechts berichten waarvan de verantwoordelykheid op anderen valt. De thesis ware verdedigbaar, dat er in dat blad nooit een onwaarheid geschreven is, tenzy men die zoeke in de advertentiën. De Haarlemmer beweert niet, dat Parys in Frankryk ligt. Hoogstens zou de Courant mededelen dat zo'n mening door dezen of genen wordt verkondigd. Haar program is kleurloosheid, of om 't jargon van den dag te spreken: objectiviteit. Of ze hieraan stipt voldoet, mag betwyfeld worden, en misschien is dit onmogelyk. By beperkte ruimte immers, een keuze moetende doen tussen zeer veel berichten en redeneringen van anderen, spreekt het vanzelf dat die keuze zich richt naar de meer of mindere sympathie met de zienswyze der schryvers van wie zy iets overneemt. In het overzicht der Pers van den dag, byv. wordt misschien een onevenredig grote plaats ingeruimd aan de orthodoxe stukken die de heer Groen van Prinsterer ten beste geeft, terwyl zy van publicatiën die een andere richting volgen - van myn arbeid byv. - geen melding maakt. Maar... dit laatste doen nu eenmaal de andere bladen ook niet, een handelwyze die in de noot op 482 enigszins wordt toegelicht.
Hoe dit zy, zelf redeneren doet de Haarlemmer Courant niet. Ik erken dat myn oordeel over deze methode sedert de laatste twintig jaren enigszins gewyzigd is. Vroeger zou ik misschien een blad geminacht hebben, dat niet eens te beschikken had over den toch zo goedkopen pluralis majestatis, die in de hoofdartikelen der andere Couranten zo'n belangwekkende rol speelt.
Na 't intiem kennis maken met al de wyen en onsjes die - sedert de afschaffing van 't zegel vooral - gelyk paddestoelen opschieten, lees ik met zekere dankbaarheid de Courant die my eenvoudig vertelt wat er gebeurd is, en de toepassing of beoordeling daarvan welwillend overlaat aan myzelf. (338)
De Haarlemse Courant is voorts in goed Hollands geschreven, en gewoonlyk goed onderricht. In zeer veel kringen geniet zy een populariteit waaruit de wyen en onzen haar niet kunnen verdringen. Voor duizenden burgerlyk-deftige huisgezinnen is zy nog altyd, gelyk in de dagen van De Ruyter: de Krant. Men heeft kunnen opmerken dat ik haar by Pennewips klassificatiesysteem als onderscheidend kenteken heb aangevoerd.
Dat ze, by en door dit alles, zich verheugt in een soort van monopolie voor advertentiën, spreekt vanzelf. Een echte Hollander is niet ter dege geboren, getrouwd of dood, voor hy als zodanig vermeld staat in de Oprechte Haarlemse Courant.
(1872)
339, noot; bij Idee 527: Weder noteer ik hier, dat heden - 25 Augustus '72 - na enige chassez-croisez van ‘liberaal’ en ‘behoudend’ dezelfde man voor den tweeden keer aan het hoofd staat van Koloniën. Aan hem draagt de Natie de taak op ‘misbruiken’ uit te roeien! Zal men dan nooit inzien dat er geen groter misbruik kan bestaan dan zo'n benoeming? Ook in de Kamer heeft de man zoveel kwaads gesticht als enigszins mogelyk was. In z'n herhaalde discussiën met den heer Wintgens pronkte hy met ‘speciaalkennis van Indische zaken’ op een wyze die duidelyk aantoont, hoe weinig de kamerleden - die 't zonder protest aanhoorden - geprofiteerd hebben van den hun in den Spectator gegeven wenk: dat er uit myn Duizend-en-een Hoofdstukken over Specialiteiten voor hen iets te leren viel.
(1872)
347:1; bij Idee 527: Deze gevolgtrekking zou niets betekenen, als de vertelling verzonnen was. Welnu, ze is wáár. Ook de historie der beide verzen is vry nauwkeurig gecopiëerd naar m'n doorgaand model: de werkelykheid.
Schryverig gelogen is slechts 't verband tussen die twee avontuurtjes. Ik had me van de naïeve dames, die hun ouwelui ‘godsdienstig’ en ‘grappig’ wilden verrassen, geen beloning bedongen, maar kocht heel eenvoudig de flakons by 'n uitdrager, en liet ze monteren by 'n zilversmid in de Kalverstraat, die 't zich nog wel herinneren zal...
Het zou me veel waard zyn lezers te hebben, die in staat waren, de kiese fynheid in 't briefje dier beide meisjes op te merken. Maar... als ik zúlke lezers had, zou er véél anders zyn. Dan ware ook byv. een Fransen van de Putte geen minister van Koloniën! Och, 't is zo verdrietig, schryver te zyn in een land waar men niet lezen kan!
(1872)
348:18; bij Idee 527: Men heeft my op bespottelyke wys geprezen over 't schryven van een boekje, doch myn handelingen te Lebak worden niet aangeroerd. Al ligge de oorzaak hiervan duidelyk voor ogen, ik neem hiermee geen genoegen, en schud het hoofd als Piet Hein. Dat men, om my recht te doen, vele anderen in staat van beschuldiging zou moeten stellen, is waar. Zolang Regering en Natie daartoe den moed niet hebben, blyf ik Mr Publiek verachten - de mooivinders van den Havelaar 't meest! - en ik ben zo vry te geloven dat de nu in den tekst volgende parabel myn stemming te dien aanzien volkomen wettigt.
(1872)
348:35; bij Idee 527: In een der volksliederen van '30 eindigde elk couplet - nadat daarin met zekere minachting op antieke heldendaden gewezen was - met het refrein:
Van Speijk deed meer, hij offerde zijn leven,
Hij stierf met roem voor Vorst en Vaderland!
't Spreekt vanzelf dat het gezongen werd op de wys van Te souviens-tu. Dit is voor zulke dingen de rigueur.
Myn geringschatting der verzenmakery à la Helmers, met het obligaat: ‘Wat bralt ge, o Romers’ enz. mag niet leiden tot de mening dat ik laag nederzie op daden als die van Van Speyk. Juist in tegenstelling met al de hedendaagse niet-overwinnaars en in-leven-blyvers, hecht ik er aan, myn eerbied voor dien man openlyk te betuigen. De officieren der flotille op de Schelde hadden onderling hun woord van eer verpand, zich niet over te geven. De edele jongen deed wat hy beloofd had. We moesten 't recht hebben dit zeer eenvoudig te vinden, maar... met het oog op den toestand onzer Maatschappy hebben wy dit recht niet! Of Nederland zo'n offer waard was, is 'n andere vraag. Men zie hierover: Een en ander over Pruisen, enz.
(1872)
349:2; bij Idee 527: Zo zei 't winkelmeisje. Straks meer daarvan.
(1872)
350:20; bij Idee 527: Een paar opmerkingen over de vyf historische zinsneden in onzen tekst, die zich al terstond inkrimpen tot vier, daar we ons by de fabel van Curtius niet behoeven op te houden.
Wie zich de gewoonte eigen maakte, de Geschiedenis te beschouwen met kritischen blik, wie zich toelegde op de kunst om te lezen tussen de regels die byna overal getuigenis geven óf van mythische voorstelling en vals opgevatte poëzie, óf van tafellikkende opschroevery, óf van dynastieke leugens in usum del-phini, óf van een tot dolzinnigheid aangehitst patriotismus, óf van kleingeestige zelfverheffing van natiën en partyen, óf van de veilheid der schryvers... hy komt tot de treurige slotsom dat er slechts zeer, zéér weinig inderdaad schone bladzyden voorkomen in de annalen der Mensheid. ‘Bladzyden’ is te veel gezegd. Men kan de zinsneden tellen.
Om dan te beginnen met Luther. De nood van dien welgedanen monnik was zo groot niet, als uit z'n te hulp roepen van God zou moeten worden opgemaakt. Hy bestreed Roomsen invloed in 't Heilige Roomse Ryk, en vond dus steun by 'n groot deel der machtigste vazallen van dat Ryk, wier politiek meebracht het Protestantisme te gebruiken als machine de guerre tegen den Keizer, tegen wien men in opstand was. Ook elders was de zogenaamde Godsdienst slechts voorwendsel. De hoofdrol in zulke zaken werd daar, als immer, gespeeld door staatkundig eigenbelang. Zo is ook byv. uit contemporaine stukken te bewyzen, dat het machtig huis der Guisen lang geweifeld heeft, of het de party der Hugenoten of van de Kerk omhelzen zou. De vraag was, of er meer kans bestond, de familie van Navarre te overschaduwen door zich daarnaast te plaatsen, of daartegenover? Hoe hun tegenstanders van hún kant over de godsdienst dachten, blykt uit den overgang van Henri IV tot het Katholicismus. En nog dagelyks immers zien wy prinsessen zonder de minste tegenstribbeling de gelovery aannemen van 't land waar ze huwen. Geïmporteerde Koningen laten hun kroost opgroeien in de Staatskerk. De kinderen van Leopold I zyn Katholiek. Die van George van Griekenland worden op z'n orthodox-grieks opgebracht. Wel dwaas is het alzo, by zoveel bewyzen voor het tegendeel, nog waarde te hechten aan godsdienstige beginselen in Staatkunde. Dat ook Luthers dryven samenviel met grote politieke belangen, wordt door den uitslag bewezen. Geestelykheid en Keizer beide hadden kort te voren aan z'n voorloper Johannes Huss getoond wat ze gaarne met Luther zouden hebben gedaan, als ze gedurfd hadden. Het is te veronderstellen, dat Luther wist op welke invloeden hy rekenen kon, en dat alzo zyn dapperheid iets minder te beduiden heeft, dan liefhebbers van klinkende frasen aangenaam is. Heeft hy inderdaad die frase gesproken? Ze komt my nogal toneelachtig voor, en enigszins ge-arrangeerd. By analogie met andere onwaarheden, waarmee historieschryvers ons foppen, is enige twyfel niet ongeoorloofd. By analogie? Ja. Want ziehier twee andere historische gezegden die zonder den minsten twyfel tot het gebied der verdichting behoren. Wie heeft den uitroep van d'Assas overgebracht tot het nageslacht? Men kan niet veronderstellen, dat de vyandelyke soldaten die hem als enfant perdu ontmoetten en afmaakten, zich hebben verledigd tot het en scène zetten van z'n dood. Krygs- en andere roem is gewoonlyk van binnenlands fabrikaat. Het Auvergne à moi! blykt vervaardigd te zyn voor 'n boulevard-drama. Een soldaat die op enigen afstand van z'n kameraden overvallen wordt door den vyand, roept om hulp, en maakt dus alarm. Dit is natuurlyk. Maar niet natuurlyk is het, dat zo'n geroep het dramatisch resultaat wezen zou van een stryd tussen zelfbehoud en plicht. Er ontbreekt een hoofdelement in de fabel over d'Assas: de toestemming van den vyand tot het plaatsen der romantiekery. Heeft d'Assas, toen hy den vyand gewaar werd, gewacht met het uiten van z'n alarmkreet, tot na 't voorstel om door zwygen zyn leven te redden? Dan verwaarloosde hy z'n plicht op schandelyke wyze, neen op zonderlinge wys, want het terstond roepen lag in de natuur der zaak. En nog iets. Het doel des vyands blykt geweest te zyn, de kameraden van d'Assas in stilte te naderen. Zou ooit 'n patrouille den uitslag van zo'n poging laten afhangen van 't antwoord op een voorstel? Immers neen. Men overvalt, en doodt sans phrase. Er is by zo'n gelegenheid geen tyd voor komedie. Dat d'Assas den gewonen krygsroep van z'n regiment geuit heeft, neem ik als waarschynlyk aan, doch 't was een kreet van schrik, en geen beredeneerd blyk van opofferende heldhaftigheid.
Veel erger nog is 't met het ‘woord’ van Cambronne gesteld. Ieder weet, dat het bekende en afgezaagde ‘la garde meurt et ne se rend pas’ niet door hem gesproken is. Die woorden komen voor in een chauvinistisch drama, dat kort na de Restauratie te Parys werd opgevoerd. De auteur van dat stuk wilde Cambronne ten tonele voeren, en zocht naar 'n gepaste uitdrukking ter vervanging van den al te soldatesken term, waarin die held z'n afkeer van ‘overgeven’ zou hebben aan den dag gelegd. Met collaboratie werd de tirade: la garde meurt enz. gefabriceerd. Op dit ogenblik zyn my de namen van auteur en noodhulp ontschoten, doch ik verbind my die later op te geven, gelyk ook den titel van 't bedoeld stuk.
La garde meurt alzo, et ne se rend pas! Deze toneelfrase maakte meer effect dan ze verdiende. Zo'n ridderlyk klinkende uitdrukking immers had wel eens de bedoeling - of althans de strekking - kunnen hebben, den vyand te bewegen tot edelmoedigheid, terwyl integendeel het ruwe woord dat zy fatsoenshalve verving, alle kans op genadige behandeling uitsloot.
De theatrale namaak, hoe klinkend ook, was dus eigenlyk minder mooi dan de originele tekst... zou geweest zyn.
Want - och arm! - ook die tekst is leugen! Indien Cambronne het telkens door my vermeden woord gesproken heeft, moet hy dit zeer voorzichtig binnensmonds gedaan hebben. Als 'n echte vechtman namelyk, spaarde hy zyn dierbaar leven voor het vaderland: hy gaf zich over met z'n garde!
Ja waarlyk:
Van Speyk deed méér! Hy offerde zyn leven,
En stierf met roem...
Eerbied voor Van Speyk! Het doet er weinig toe, of 't woord waarmee hy den scheepsjongen Weyler toeriep zich te redden, niet kan gerangschikt worden onder de uitdrukkingen waarvan de - overigens toch niet zo byzonder preutse - Clio, by voorkeur gebruik maakt. De veile muze der Historie heeft het recht niet kieskeurig te zyn op klanken, zy die doorgaande zo onzedelyk ten behoeve van machthebbers, mode en partybelang, de feiten verdraait. Gelukkig dat haar pruderie in dit geval niets bederven kon. Wat ook de edele Van Speyk in plaats van 't geboekstaafde: ‘jongen, berg je lyf!’ moge gezegd hebben, de op die waarschuwing volgende daad stempelde elke uitdrukking, ook den grofsten matrozenterm, tot 'n verheven woord. Het is niet vererend voor den lezer, dat ik hem geen hoogheid genoeg toeken, om zonder fatsoensrilling den klank in letters te zien, die geadeld werd door 't gebruik dat Van Speyk daarvan maakte. Hoe aandoenlyk, op dát ogenblik nog aan de redding van dien jongen te denken!
Ziedaar nu vyf frasen verdampt tot één daad. En - nogal opmer-kelyk! - juist de éne daad die den toets der historische kritiek kan doorstaan, ging vergezeld van een uitdrukking die voor Historie en Salon niet fatsoenlyk genoeg is. Dit geeft te denken!
In godsnaam! Myn parabel over den alchimist is er niet minder om. Mr Publiek die de daden geen aandacht waard keurde, liep met de frasen weg, en gelóóft dus aan die frasen. Ik heb alzo recht tot den eis dat hy de strekking myner vertelling begrype. Gaat dit boven 't peil zyner bevatting, dan diene het volgend nummer tot opscherping van z'n oordeel. Arm volgend nummer, ik draag u daar een ondankbare taak op!
(1872)
352:16; bij Idee 528: Een indische rykworder is minister van Koloniën. Schaamt u dan toch eens eindelyk, Nederlanders!
(1872)
354:20; bij Idee 528: Deze spyt is te groter, omdat ik inzie hoe 't nageslacht zich vergissen zal in de beoordeling van myn wrevel tegen dien man. Op meer gepasten afstand geplaatst dan de tydgenoot, zal het den toestand onzer Maatschappy beter dan deze overzien, en myn party kiezen in den ongelyken stryd dien ik daartegen voer. Doch juist de hogere opvatting van myn streven zal het gedurig aanvallen van een onbeduidend individu als Van Twist doen voorkomen als 'n kleingeestigheid. De heer Mr Albertus Jacobus van Twist is inderdaad een al te onklassisch element in m'n werken, en hy verdient niet naast Wouter, Havelaar of zelfs... naast Droogstoppel in leven te blyven.
Nageslacht, ik kón niet anders! Ook de naam van Verres is immers vereeuwigd? Ik spreek sans comparaison, want ik houd Van Twist voor onschuldig aan uitzuigery voor eigen rekening. Zelfs hiertoe was de kleinburgerlyke man te ordinair, te traag, te schuw. Zyn oneerlykheid was van voorzichtiger aard. Hy zag 't oogluikend, gemakshalve aan, dat anderen zich waagden aan de mogelyke gevolgen van diefstal, en bepaalde zich heel veilig tot het wederrechtelyk achterhouden van een zeer groot deel der inkomsten, die den Onderkoning van Insulinde ter bestryding van representatiekosten zyn toegelegd. Met dien spaarpenning heeft-i zich 'n plaats in de Eerste Kamer weten te verschaffen. En de natie vindt dat goed!
Wie later den toestand van ons arm Volk bestudeert, mág zich niet te hoog stellen, om af te dalen tot de oorzaken van onzen achteruitgang, die juist voor een groot deel aan 't dulden van personen als Van Twist te wyten is. Een aandachtige lezing van Bosscha's Beschouwingen over onze binnen- en buitenlandse verhoudingen, gaf my het Een-en-ander over Pruisen en Nederland in de pen, waarin ik den noodlottigen invloed geschetst heb van wezens als waartoe ook die Van Twist behoort. Bovendien, hy is de persoon die Havelaars pogingen verydelde. Hy vond het laaghartig zwygsysteem uit, waarmee men my trachtte te smoren. Hy is - met z'n fatsoen, geloof, grondbezit, vryarbeidsliberalismus en Eerste-Kamerlidmaatschap - de natuurlyke vertegenwoordiger van de verkeerdheden die ons te gronde richten. Die man is de ‘deftige man’ by uitnemendheid, en dit zy myn verontschuldiging voor de overigens zonderlinge verheffing van zyn Excellentie tot iets wezenlyks.
(1872)
354:32; bij Idee 528: Dit wachten op antwoord duurt thans ruim elf jaren! Dat die ellendeling zwygt is natuurlyk. Hy durft niet spreken. Ik vraag echter, wat men te denken hebbe van een Natie die met dat zwygen genoegen neemt?
(1872)
355:2; bij Idee 528: Minnebrieven; zie deel II, blz. 130.
(1872)
356:13; bij Idee 528: Den indruk dien nu - zeven jaren later alweer! - het nalezen myner werken, by de correctie voor de nieuwe uitgaaf, op my maakt, ga ik voorby. Het is al te bitter!
(1872)
357:8; bij Idee 528: Ter nadere verklaring van dit godsbegrip zonder god lette men op de meermalen aangehaalde stukken in den bundel, over de Schepping, en de eeuwige waarheid van het zyn, die evenmin een begin kan gehad hebben, als ze afhankelyk wezen kon van de willekeur eens ‘Scheppers’. Zonderling blyft het, dat men tegenwoordig vry algemeen de onmogelykheid der vernietiging van de stof begrypt, en toch vasthoudt aan 't even ongerymde ‘scheppen uit niets’. Het spreekt overigens vanzelf, dat de hier en daar verspreide beschouwingen over dit onderwerp in nauw verband met elkander staan. Zie byv. 164 en volgende nummers.
(1872)
358:5; bij Idee 529: Niemand heeft my de prioriteit betwist.
(1872)
359:19; bij Idee 530: Ik heb me hier onjuist uitgedrukt. Een sexaëder zou de kubus zyn, daar dit lichaam binnen zes gelyke vlakken begrensd ligt. Gelyk uit het vervolg van den tekst blykt, had hier behoren te staan: elke bol zal streven naar den vorm van een lichaam dat door zeszydige vlakken begrensd is, zodra hy rondom gelyke drukking ondergaat van bollen die aan hem gelyk zyn.
Deze correctie is te meer noodzakelyk, omdat het woord ‘streven’ hier niet kan gemist worden. Het spreekt vanzelf, dat de zyden der zeshoeken elkander nooit raken, en dat het materiaal voor de verbindingshoeken niet anders dan hol kan afgepleisterd zyn. Wanneer men de klei waarmee de byen werken, wegdenkt, en tevens de noodzakelykheid om gangen open te houden, zouden we tot een geheel ander resultaat komen. Maar onze kleine werklui construeren niet met opzet een mathematische figuur. Ze laten hun arbeid afhangen van de gegevens, en doen wat ze kúnnen, d.i. moeten.
Het verschil byv. tussen de twaalf regelmatige vyfhoeken die wy nodig hebben tot het construeren van den dodekaëder, en de zeszydige vlakken waarmee de byen zich vergenoegen, ligt in de voor haar bestaande onmogelykheid om de stof weg te cyferen. De cellen worden door ribben en wanden begrensd, en niet door denkbeeldige lynen.
Het spreekt vanzelf, dat ik in deze gehele redenering doel op den vorm van 't byenwerk. Er zyn korven waarin ze zo dikwyls werden gestoord door bykomende omstandigheden, dat men soms moeite heeft daarin het door de Natuur der zaak gevorderd streven op te merken. Hier, gelyk elders, bestaat de regel vaak in aanhoudende afwyking. Maar ook die afwyking heeft steeds een even logische reden van bestaan, als de reden zelf.
(1872)
360:19; bij Idee 531: En op veel plaatsen meer! Naar aanleiding van dat alles, een vraag: waarom geeft men zich zoveel moeite tot het verspreiden van godsdienst in verre landen, terwyl men myn beweringen onwederlegd laat? Myn werken worden veel gelezen, en zaaien ongeloof. Door my uit het veld te slaan, zou men het godsryk meer bevoordelen, dan door het dopen van duizenden en duizenden Alfoeren. Het jonge geslacht heeft er recht op, dat z'n voorgangers bewys geven van de levenskracht hunner stellingen. Zien de heren niet in, dat hun zwygen zeer compromittant is voor 't Geloof?
(1872)
364:34; bij Idee 533: Over het geheel loop ik niet hoog met franse publicisten. Hun articles rieken gewoonlyk naar besteld werk, en zyzelf die 't schryven tot 'n ambacht maakten, verstaan het métier niet goed genoeg om 't ambachtelyke daarvan te verbergen. Onze krantenschryvers - voor zoverre zy zich niet gemakshalve bezighouden met verminkend vertalen - gaan denzelfden weg op.
Ik laat nu in 't midden, of myn oordeel over de franse dagbladmannen van volle toepassing kan geacht worden op Emile de Girardin. Zeker is het, dat deze publicist meermalen denkbeelden voor den dag brengt, die aanbeveling verdienen. Ik ben byv. geheel van zyn mening, dat alle belemmering der vryheid van drukpers behoort te worden opgeheven. Elke preventieve of repressieve bepaling zet aan laakbare publicatiën een gewicht by, dat ze niet zouden hebben zonder die bemoeienis van den Wetgever. Met zekere handigheid, welker maat of gehalte waarlyk niet uitstekend behoeft te wezen, sluipt thans het kwaadaardigst redacteurtje door de mazen van de Wet heen, en dan wordt hem die handigheid in zekere kringen nog aangerekend als talent! Niets werkt den laster zo in de hand, als bepalingen tegen laster. Door 't afschaffen daarvan, wonnen wy bovendien de fatale pers-processen uit, die juist het schandaal te weeg brengen, dat zy heten te bestryden. Het natuurlyk tegengif tegen 't misbruiken der pers, ligt in de pers zelf. Ook uit een staatkundig en dynastiek oogpunt, is volle vryheid van drukpers het beste middel om een ondermynende oppositie te fnuiken. Men zoude daarby slechts één soort van lieden benadelen, hen namelyk die thans de strafwet ontduiken. Het gaat hiermee als met smokkelaars dien 't niet aangenaam wezen zou, de Inkomende Rechten afgeschaft te zien.
Wat overigens den laster aangaat, uit de opschriften der stukken in Sjaalmans pak is te zien, dat ik reeds zeer vele jaren geleden, over dit onderwerp dacht als heden.
(1872)
365:16; bij Idee 533: De gronden van myn ongunstig oordeel over ‘De Bruid daarboven’ worden vry uitvoerig behandeld in het Naschrift by de jongste uitgave van dat stuk. Tussen dit Naschrift en het drama zelf ligt... een dertigjarig drama, welks invloed op de zienswyze en levensopvatting van den auteur niet te miskennen is, en gewis belangryk zou voorkomen aan een enigszins ontwikkeld Publiek. Ter handleiding van physiologen die wellicht later komen zullen - na afloop namelyk der stupide periode van doodzwygen - meen ik de opmerking te moeten maken, dat het belangryker wezen zal, naar aanleiding dier twee producten, punten van overeenkomst dan van verschil te zoeken, in den ‘levensgang’ van den auteur. Ondanks alle wederwaardigheden, en in weerwil der schoolse nuchterheid myner zogenaamd litterarische ontwikkeling in '43, zal men niet dikwyls iemand vinden die zo gelyk bleef aan zichzelf, en zich zo weinig liet afslyten door wryving.
Dit valt nog meer in het oog, wanneer men naast dat oude stuk, in verband met het Naschrift, de dezer dagen verschenen Vorstenschool legt, een drama waarin, zonder 't minste ziekelyk element van overgevoel, en zonder de minste school vooral - er komt ternauwernood ‘liefde’ in, en niet het kleinste pistoolschotje! - hoger dramatische spanning bereikt wordt, dan gewoonlyk het geval is in stukken die den toeschouwer vyf bedryven laten wachten op 't huwelyk van Toni en Vroni, of op den toneligen dood ener heldin.
In weerwil nu van dit verschil, is de familie-gelykheid tussen den sentimentelen Holm en de flinke verstandig-gevoelige Louise bewaard gebleven. Beiden streven, met terzydestelling van wat ook, naar 't goede. Dat Holm zich vergiste in den weg dien hy daartoe moest inslaan, mag hem niet zo byzonder kwalyk genomen worden door de velen die geen aandrang voelen dien weg te zoeken.
En tussen die beide stukken in ligt Havelaar. Ik bedoel nu 't boek niet, dat ge ‘mooi’ vondt, lezer, ik bedoel Havelaars handelingen te Lebak, die ge niet ‘mooi’ schynt te vinden. Anders toch zoudt ge geen party hebben getrokken voor Slymering en Droogstoppel. Van dát drama gesproken, ge weet toch wel, dat daarin de verradersrol wordt gespeeld door de Natie, waarvan gy lid zyt?
(1872)
366:7; bij Idee 534: Dat begrip van nationaliteit wordt in ons landje zonderling opgevat. Zeker tydschrift prees den heer Van Hoëvell, omdat hy de duitse vertaling van z'n Slaven en Vryen, een woordje had meegegeven, waarin hy verklaarde dat er sedert het schryven van dat boek zoveel verbeterd was. En... ‘dat had Multatuli ook moeten doen, by de Engelse vertaling van den Havelaar!’
Die eis was zonderling. Er is hoegenaamd niets verbeterd. Er is op geen enkele grief achtgeslagen. Er is géén recht gedaan. Men heeft integendeel de kwaal waarover ik klaagde, bestendigd door tégen my party te trekken voor Duymaer van Twist die 't knevelen van den Javaan in bescherming nam. En dan zou ik, die nu sedert zoveel jaren tevergeefs aandring op recht, den vreemdeling moeten vertellen dat er iets verbeterd was! Wát is verbeterd? Wat kán er verbeterd zyn, na de wyze waarop myn pogingen door de laaghartigheid van 't Nederlandse Volk verydeld werden? Meent men dat het onrecht in Indië Recht geworden is, omdat men in de Kamer zich heeft beziggehouden met
Duitenplaatjes?
Vryen-Arbeid?
Consignatie?
Kadaster?
Agrarische Wet?
Hervorming van 't bestuur in de Preanger?
Zolang men niet met oprechtheid den kanker die ons teistert, by den naam durft noemen, is er aan geen genezing te denken. Ik zou dus een leugenaar zyn, als ik verklaarde dat er iets verbeterd was. Wat de heer Van Hoëvell aan 't Duits publiek heeft gelieven te vertellen, moge hyzelf verantwoorden. Is dit misschien de verbetering waarop hy doelt, dat hy Staatsraad geworden is?
(1872)
367:9; bij Idee 534: Ik kan me levendig voorstellen hoe de franse verslaggever met zo'n praatje van ‘overdryving’ is afgescheept. Dit is de gewone uitvlucht van mensen die, tot brutale ontkenning te beschroomd, niet genoeg eerlykheid bezitten om rondborstig toe te stemmen. Datzelfde soort van volk heeft, blykens 'n paar der volgende regels, tegenover den vreemdeling nog gebluft op myn ‘genie’ en op de ‘mooiheid’ van den Havelaar!
Ik heb nooit iets overdreven. Ik streef naar waarheid, en openbaar wat ik meen gevonden te hebben. Hieruit vloeit dan ook de onverbrekelyke harmonie voort tussen alles wat ik publiceer, en die ook by de behandeling der schynbaar meest uiteenlopende onderwerpen bewaard blyft. Voelt men niet, dat onwaarheid - overdryving is onwaarheid! - my m'n zogenaamd talent kosten zou, dat alleen bestaat in een zeer zorgvuldig en vaak afmattend pogen om duidelyk voor te stellen wat is, al geschiedt dit dan soms tot vervelens toe?
En ook zy die voor artistieke of aesthetische gronden niet vatbaar zyn, konden weten dat ik - naar myn beste weten altoos (18) - de waarheid zeg. Het getal dergenen die ik aantast, is legio. Zy allen hebben er belang by myn invloed te verlammen. En hoe zou dit beter kunnen geschieden - waarachtig, dat won de moeite van 't lasteren uit! - dan door my te overtuigen van leugen?
Dit nu is nooit geschied, en zelfs niet dan by uitzondering beproefd. Nooit is een door my als feit voorgestelde zaak onwaar gemaakt. Wie anders meent, vertone zich en spreke!
De ‘Oud-Officier van het Indisch Leger’ die eenmaal in den N. Rotterdammer beweerd had, dat ik in m'n Nog eens Vrye-Arbeid ten onrechte Van Twist beschuldigde, de infamie der werving voor 't Indisch Leger weder te hebben ingevoerd, zweeg en zwygt na m'n repliek, gelyk Van Twist zelf, als 'n betrapte dief. De loyauteit had toch gevorderd, naar ik meen, dat die ‘Oud-Officier’ na my openlyk een onwaarheid te hebben ten laste gelegd, vergiffenis had gevraagd voor z'n onbekookte beschuldiging, nadat ik my de moeite gaf aan te tonen dat hy zich vergiste.
Wat het werven van inlandse soldaten aangaat, ik heb slechts een deel, en wel 'n zeer accessoir deel in te trekken van de tegen Van Twist ingebrachte beschuldiging, namelyk: de hem al te goedig toegekende verlichtende omstandigheid van onkunde. Er blykt, juist uit het geschryf van den ‘Oud-Officier’ dat de vrome Landvoogd wist dat de wyze van werving der inlandse soldaten op Java ‘den toets der zedelykheid niet kon doorstaan’. Dit zyn zyn woorden. In weerwil daarvan heeft hyzelf die wyze van werving weder ingevoerd, en wel - zeer karakteristiek! - by geheim besluit, nadat hy in een publiek stuk met de deugdzaamachtige afschaffing gepronkt had! Ik sommeer hem, dit te ontkennen.
Als 'n bydrage ter beoordeling onzer Volksvertegenwoordiging diene dat er noch in de Tweede Kamer, noch in de Eerste opheldering over dit onderwerp gevraagd is, waaruit men zou mogen besluiten dat die beide Collegiën - om met den braven Van Twist te spreken - ‘den toets der zedelykheid niet kunnen doorstaan’.
(1872)
368:4; bij Idee 534: Den dag voor de zitting van 't Congres, bracht de heer Rochussen my een bezoek, en by die gelegenheid werd er tussen ons vastgesteld, welke punten we zouden behandelen. Ik zoude myn grieven van algemenen aard aanroeren, waarby ik als punt van uitgang den Havelaar koos, en hy nam zich voor, een financiëel verslag te leveren, wat-i dan ook gedaan heeft. Er was dus geen kwestie van debat tussen dien oud-Gouverneur-generaal en my. Integendeel! Van alle hooggeplaatste personen was de heer Rochussen de enige, die inderdaad hart had voor de Havelaarzaak. Ware hy slechts een tiental jaren jonger geweest! Met tranen in de ogen heeft-i my meermalen gezegd: ‘Och, als ik dat alles vroeger geweten had! Maar 'n gouverneur-generaal wordt altyd bedrogen!’
Dit is zeker, indien de Havelaar-geschiedenis onder hém ware voorgevallen, in plaats van onder den dorren ouwerwetsen styven Van Twist, die niets begreep dan wat-i gister en verleden week ook gezien had... waarlyk, er zou recht gedaan zyn, en de crisis die Indië dreigt, ware tydig afgewend!
De heer Rochussen had veel hart, en was inderdaad liberaal. Zelfs in z'n fouten lag soms iets beminnelyks, en menselyk waren ze al-tyd. Dit is zeker meer, dan men zou mogen zeggen van den vromen Van Twist, die heel in 't geheim dezelfde zielverkopery tot stelsel verhief, welke hy in 't openbaar ‘als strydig met de zedelykheid’ had afgeschaft. Toch is die man een steunpilaar van 't liberalismus, en de heer Rochussen moet voor 'n achterlyken behouder doorgaan! Waarlyk, dat party-geknoei maakt de lieden idioot!
(1872)
369:4; bij Idee 535: Ik had voorgesteld de ‘Koloniale’ vraagpunten liever in de sectiën dan op de Algemene Vergadering te behandelen. Ik had namelyk debat gewenst, en geen redevoeringen. Maar dit was door Hollandsen invloed tegengewerkt. Bovendien, de enorme zaal in het Koninklyk Paleis te Amsterdam vorderde een buitengewone inspanning om zich te doen verstaan. Tot overmaat van ongeluk was de tribune in het midden der lange zyde geplaatst. Men moest schreeuwen. De vreemdelingen klaagden er ook over.
(1872)
369:17; bij Idee 535: Sommigen beweren dat er tegenstrydigheid is tussen myn partytrekken voor het Kultuurstelsel, en het verwyt dat men de Staathuishoudkunde heeft uitgesloten van allen invloed op 't beheer van Insulinde. De Vry-arbeiders toch schermen met argumenten die aan de leer der Staatseconomie ontleend... schynen. Welnu, het is juist op grond van die wetenschap, dat ik den Vryen Arbeid bestryd. Myn staathuishoudkundige begrippen schryven voor te rade te gaan met werkelyke gegevens, en daartoe behoren in dit geval hoofdzakelyk: 1o de aard des Volks; 2o de eigenaardigheid van 't Nederlands gezag in Indië. De Staathuishoudkundige die by 't beoordelen van Indische zaken deze beide factoren uit het oog verliest, mag waarlyk wel zwygen van z'n wetenschap. Gelukkig dat die wetenschap niet aansprakelyk is voor de fouten harer beoefenaars.
Al weder neem ik er acte van, dat m'n beide brochures over Vryen Arbeid niet zyn weerlegd. In een ingezonden stuk in de N.R. Courant werd ik door een anoniemen Vry-arbeider zwartgemaakt. Dit was alles.
(1872)
369:33; bij Idee 535: De Nederlandse bezittingen in Indië zyn zeer uitgestrekt, en worden bewoond door een groot aantal volkeren die in zeden, taal, godsdienst en traditie, zeer veel van elkander verschillen. Uit een ethnologisch oogpunt zyn de hoofdplaatsen van Java het minst belangryk, omdat het Europees element de eigenaardigheid van het indiïsmus, zo ver men daarmee in aanraking kwam, geheel verdrongen heeft. De daar wonende Nederlander wordt dan ook overal elders als een ‘baar’ beschouwd, d.i. als een nieuweling of onwetende. Toch zyn het juist dezulken die - met fortuin! - in Nederland teruggekeerd, door de Natie worden aangenomen als voorlichters over indische toestanden.
Ik beweer hierom niet, dat allen die meer van Indië waarnamen, dan Batavia, Semarang of Soerabaia den winkel- of bureauman te zien geeft - vooral niet touristen of kapellen-vangers - beter op de hoogte zyn. Tot bevoegdheid om te oordelen zyn ándere gegevens nodig. Het is met de waardering onzer indische specialiteiten treurig gesteld. De meeste personen die thans als vraagbaak gebruikt, en zelfs aan het hoofd gesteld worden, zyn specialiteiten van onkunde, om nu niet te spreken van nog onterender motieven ter wraking hunner autoriteit.
Wat positieve kennis van Indië aangaat, en afgezien van alle politische bevoegdheid, bezitten wy in Nederland een man die meer beduidt dan alle specialiteiten tezamen. Prof. Veth heeft dienaangaande in zekeren zin de taak vervuld, die ik in hfdst. MX myner Duizend-en-enige Hoofdstukken den fabriekheer aanwys. Met eerbiedwaardige vlyt wist hy zich meester te maken van de bouwstoffen die hem door de ambachtslieden van 't specialismus geleverd zyn. Hy gaat dus in wetenschap ieder hunner - my ook! - ver, zéér ver te boven. Wie niet verbaasd staat over de kennis van Prof. Veth heeft geen verstand van kennis.
Dat deze geleerde, in weerwil daarvan, een voorstander is van Vryen Arbeid - d.i. van de vergunning aan alle fortuinzoekers om den Javaan tot arbeid te dwingen door bemiddeling der kleinere hoofden - is een fout op het gebied van politiek en staathuishoudkunde, die wellicht kan verklaard worden uit oorzaken als ik aanroerde in hfdst. MVII der genoemde brochure over ‘Specialiteiten’.
Men ziet hoe volmondig ik den heer Veth de eer geef die hem, naar myn inzien, als geleerde toekomt. Toch recuseer ik ten stelligste zyn bevoegdheid om 't vraagstuk over Vryen Arbeid te beoordelen. Ambachtslieden kunnen onmogelyk het geheel overzien, maar de fabriekheer, hoe hoog ook staande in algemeen overzicht, schiet soms tekort in handigheid, als hy den arbeider 't gereedschap uit de hand neemt. De kwestie over Vryen Arbeid is ten dele een zaak van praktyk, schoon ik blyf volhouden dat zy ook zuiver theoretisch kan behandeld en tot staat van wyzen gebracht worden... gelyk alle kwestiën. (500) Juist omdat prof. Veth zo doorkneed is in indische toestanden, neem ik aan, hem te bekeren, mits hy de goedheid hebbe myn vertogen enigszins waardiger te beantwoorden, dan... zekere corresponderende recensenten in de N. Rott. Courant gewoon zyn, die dan ook daardoor bewys gaven dat zy de zaak zelf niet aandurfden.
Op de bevoegdheid tot het beoordelen van indische zaken hoop ik weldra uitvoerig terug te komen. Me dunkt dat ons arm landje nu lang genoeg gefopt werd door de specialiteiten uit de gesupprimeerde Duizend hoofdstukken, q.v. waarvan thans een pracht-exemplaar voor de tweede keer aan 't hoofd van Koloniën staat.
(1872)
372:18; bij Idee 535: De laaghartigheid waarmee men op dit ogenblik twist zoekt met het Ryk van Atjeh, is nog erger. Ik zal daarop terugkomen in verband met hetgeen hierover door myn vriend Roorda reeds geschreven is. (Sneker Courant, 24 Februari) Gedurende de onderhandelingen over den afstand der Kust van Guinea aan de Engelsen, hadden hy en ik ingezien dat onze Regering zich gereed maakte tot den roof van 't land, dat in den worstelstryd met Spanje het eerst ons erkende als onafhankelyken staat.
Zeer veel scherpzinnigheid hadden we hiertoe niet nodig. De minister Van Bosse, een politicus van 't eerste water, schaamde zich niet het opzet openlyk te verkondigen. Hy scheen te weten dat-i zich niet te generen had voor Nederlands rechtsgevoel.
Eerstdaags zullen de dominees belast worden met de uitnodiging aan ‘Neerlands God’ om medeplichtig te zyn aan die schelmery. Hy is er niet te goed toe.
Over dien voorgenomen roof van 't Ryk van Atjeh schryf ik heden (19 September) een brief aan den koning. Dat stuk zal by den uitgever dezer Ideeën te verkrygen zyn. Men zal daaruit kunnen zien, dat Spiridio's ‘Kamerspeech’ in de Vorstenschool:
‘een speech vol lamme, laffe, lompe leugens’
geen charge is, maar allertreurigste waarheid!
(1872)
378:10; bij Idee 538: Zeer lang daarna - maanden, geloof ik - werd ik voor 't Gerecht geroepen. Ik verscheen stipt op 't bepaald uur. Men liet me wachten, wachten... langer dan me schikte. Ik vertrok dus, en liet den heren zeggen, dat ik geen vryheid had zo ruw om te gaan met m'n tyd. Ik werd by verstek veroordeeld tot boete en gevangenis.
Dat ‘verstek’ was onjuist: ik was op m'n tyd daar geweest. Maar 't vonnis kwam me billyk voor. De rechtbank kon het niet helpen, dat de geoorveegde heren zo'n... burgerlyken weg insloegen om satisfactie te bekomen, of wat daarvoor zou moeten doorgaan.
Dat ik die boete niet betaald heb, doet me genoegen. Ik had, in die dagen vooral, zeer weinig geld, en weet bovendien niet recht, waar zulke genoegdoeningen aan de publieke zedelykheid eigenlyk belanden. Maar wel doet het me leed - geen scherts! - door 'n zonderlingen samenloop van omstandigheden niet in de gelegenheid geweest te zyn, gebruik te maken van de gevangenis. Nog eens, dit is geen jokkerny. Een eenzame opsluiting komt me, in zekere stemmingen (Zie Minnebrieven; deel II, blz. 45) alleraangenaamst voor, en ik had gaarne enige opmerkingen verzameld over de wyze van behandeling der gevangenen. Maar 't kon ditmaal niet. Uitzichten, die helaas in rook opgingen, doch die ik toen reden had voor gegrond te houden, vorderden myn krachten op geheel ander terrein.
(1872)