Ideën, zesde bundel
1173.
Hy werd moe van 't ongewone, en begon in te zien dat ook 't eentonig-banale z'n aangename zyde heeft. Met iets als heimwee, voelde hy zeker verlangen naar de huiselyke atmosfeer van verveling in zich opkomen.
- In godsnaam naar huis, zuchtte hy, met of zonder muts dan! En... ik zal de deur zo goed mogelyk sluiten, want hier kan ik 't niet langer uithouden!
Juist was-i van plan dit heldenstuk uit te voeren, toen de deur opnieuw geopend werd. Er trad iemand binnen. 't Was dokters Kaatje. Wouter herkende haar niet, en begreep er niets van, toen ze hem zeide door Femke gezonden te zyn om te vernemen hoe hy zich bevond? Hy zag de boodschapster enige ogenblikken vorsend aan. Eindelyk:
- Kom... jy... me... nu... hier... ook... voor... mal... houden?
- Gut, jongeheer! Ik kom van Femke...
- Van... welke... Femke? Is... dat... misschien... weer... 'n grootmoeder van je, hè?
En met dreigend gebaar deed hy 'n stap vooruit.
- Ben... jy... de vryster... van... Stoereman den molenaar, hè? Weer 'n stap vooruit. En Kaatje terug!
- Kom... jy... ook... hier... alweer... kyken... of... ik... helemaal... naakt... ben, hè?
- Och, jongeheer, wat 'n praat!
- Wil jy... me... ook... van 't paard zien vallen... hè?
Kaatje was de deur uitgesprongen. Hy volgde haar met gebalde vuisten.
- Maar... jongeheer, om godswil, wat mankeert je?
- Wat... me... mankeert? Ik wil niet langer voor gek worden gehouden, dát mankeert me! Versta je dát?
Ze week jammerend terug, en nodigde hierdoor tot vervolgen uit. Z'n woede voedde zichzelf, en met afgemeten grote stappen - komiek om te zien, maar voor hém de maatslag van z'n verwensingen - drong hy voortdurend op haar toe. Ze legde rugwaarts den weg af, dien ze gekomen was, het padje door 't bleekveld.
- Och, lieve-jesis, als dokter maar kwam!
- Waar... zie... jy... me... voor... aan?
- O god, o god...
- Wat... denk... je... van me? Denk... jy... ook... dat... ik... dronken... ben?
- Neen, neen, o neen... volstrekt niet!
- Of... gek?
- Bewaar-ons! Och, waar blyft dokter!
Twee gelykluidende kreten maakten 'n eind aan den zonderlingen wedloop. Atalante riep:
- Daar is-i, goddank!
Meleager:
- Daar is-i, goddank!
De een ontwaarde het koetsje van dokter Holsma, dat snel kwam aanrollen. De ander bespeurde dat twee jongetjes die in de sloot naar kikkers visten, z'n pet hadden opgehaald.
Wouter nam zonder omslag z'n eigendom terug. Kaatje vloog Holsma tegemoet, en deed 'n jammerklagend relaas van haar wedervaren.
- Zou 't zó erg wezen? zei de goede man.
Hy naderde ons leerling-mensje, dat bezig was z'n petje te zuiveren van modder en kroos, en sprak hem aan.
Wouter zag verschrikt op.
- Zo, m'n jongen, ben je daar? Wel, dat treft goed! Ik kom je vragen of je plezier hebt, vandaag by ons te komen eten? We wachten je allemaal, en vanavond gaan we misschien samen uit, als je lust hebt, tenminste.
Dát was de toon die vereist werd!
Wouter barstte in tranen uit - de weerslag van z'n woede - en vloog den dokter om den hals.
- Asjeblieft, asjeblieft, m'nheer! Dat 's meteen goed voor m'n moeder!
Holsma wenkte Kaatje die - bang voor Wouter - op eerbiedigen afstand het toneeltjen aanzag.
- Ga aan juffrouw Pieterse zeggen dat de jongeheer by my is, en den helen avond blyft.
- Ja, riep Wouter haastig, en...
De geneesheer zag hem onderzoekend aan. Hy vreesde iets van de hem aangekondigde krankzinnigheid te bespeuren. Maar Wouters oog spelde niets verdachts. En z'n woorden ook niet:
- M'nheer, mag ze 'r asjeblieft byzeggen...
- Welnu, m'n jongen, spreek op! Wát moet ze 'r byzeggen? Wat heb je-n-op je hart?
- Dat ik... by u ben geweest... den helen, helen dag!
Holsma bedacht zich even.
- Wel zeker, zeid-i, den helen dag.
- Van vanmorgen... zeven uur af?
- Ja, van zeven uur af, herhaalde de dokter.
- Ik heb... by u ontbeten?
- Goed, de jongeheer heeft by ons ontbeten. Wel zeker, hy heeft by ons ontbeten! Je kunt wel meeryden, Kaatje.
En Wouter in 't koetsje leidende, gaf-i den koetsier last op te houden voor 't huis Pieterse: ‘waar 't meisjen 'n boodschap had’. Toen hy naast Wouter plaats nam, greep deze z'n hand, en riep:
- Och, m'nheer, wat 'n geluk dat ik u zie!
- Vind je! 't Is toch... louter toeval. Vrouw Claus is...
- 'n Nicht? viel Wouter haastig in.
- Ja, en 'n zeer brave vrouw, antwoordde Holsma met 'n eenvoudigheid, waartoe Wouter nog in lang niet zou in staat geweest zyn als ze zyn nicht geweest was.
- Ze is onze nicht, en ik kwam haar bezoeken. Dit doe ik alle weken... niet als dokter, maar als neef. Jy mag daar gerust komen, jongen! Je zult er geen kwaad leren.
- M'nheer, riep Wouter - en hy bloosde - ik houd zo erg veel van Femke!
- Zó? antwoordde Holsma droog. Ik ook.
De geneesheer, alle blyken van onderzoek zorgvuldig verbergende, sprak over onverschillige zaken, en bespeurde weldra dat z'n keukenmeid zich vergist had in de diagnose. Wel toonde zich Wouter opgewonden en uitgeput tegelyk, maar krankzinnig was-i niet. Integendeel. Holsma bemerkte dat z'n ziel aan 't groeien was. En dit moest wel. Fancy scheen bezig de aarde om hem weg te graven, hem te schudden en te geselen, gelyk tuinlui gewoon zyn met vruchtbomen te handelen, die zy byzondere zorg waard-keuren, en willen noodzaken tot dracht. Dit noemen zy: ‘de vier windstreken laten zien’.