Volledige Werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
Een en ander over Pruisen en Nederland
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
Naschrift bij den tweeden druk
Een en ander over Pruisen en Nederland
612.
Dit alles is over 't geheel niet alleen voldoende juist als schets, maar ik verzeker dat de meeste punten ook faktisch-waar zyn. Dat inroepen van m'n hulp voor die arme buffelhuiden, en 't raadvragen over geldbeleggen, is o.a. letterlyk aldus geschied. En wat ik van den dertiende zeide, gebeurde dikwyls. Ten laatste was ik er op verdacht dat deze of gene Huilders, Van Stryen of Lasman, zich in myn intimiteit zou binnensmokkelen, om my op 'n welgekozen ogenblik, een coup-de-jarnac te geven. Maar 't hielp me weinig dat ik zoiets voorzag, daar ik niet wist van welken kant de bui komen zou, en geen gevaar mocht lopen welmenenden van my te stoten. Als voorbeeld - een feit dat door 'n twaalftal ‘mede-geestverwanten’ zou kunnen gestaafd worden - geef ik het volgende.
Ik was op de gewone wyze afgehaald met veel blyk - of schyn - van hartelykheid. Onder de ‘vrienden’ bevond zich zekere persoon - ik meen 'n hulpprediker - die weinige dagen tevoren toen ik in een andere stad zou aankomen, deel uitmaakte van 't gezelschap dat me, by nacht en in November, met 'n rytuig was komen afhalen van de naastbygelegen spoorstation die, meen ik, 'n paar uur van bedoelde stad verwyderd was. Er moest veel warmte zyn in de geestdriftigheid, om de kou van dat toertje te trotseren. En van die warmte getuigde almede zyn wederkomen, toen ik enige dagen later elders ‘spreken’ zou. Hy was dan ook voortdurend om my, by my, naast my. Na de spreekbeurt, op 't laatst van het zeer vermoeiend ‘gezellig byeen zyn’ dat daarop volgde, en alzo nadat hy uren lang én in die stad én in de vorige, waar-i my van den spoor haalde, door zyn aanhoudende tegenwoordigheid in den kring, blyken had gegeven van... iets als vriendschap, welwillendheid, geestverwantschap of zoiets, vraagt hy my op eenmaal:
- En zeg me nu eens, hoe vaart uw tante B?
- Hoe?
- Uw tante B! herhaalde hy met iets zo zonderlings in toon en stem, dat ik inderdaad 'n ogenblik meende dat de man beschonken was.
- Ik heb geen tante B, antwoordde ik.
- Ge hebt wel 'n tante B, zeg ik u.
Z'n stem en houding waren dreigend.
- Ik verzeker u van neen!
- Hebt gy niet 'n tante B te W? Durft ge dit ontkennen?
Hy sprak deze vraag uit, alsof er achter elk woord een punt stond.
- Ja, dit durf ik ontkennen. Ik heb in de stad die ge noemt, wel familie, die echter niet B heet... vergist ge u misschien in den naam?
- Neen, neen, néén... B zeg ik u, B! Haar zoon las al uw werken. Ikzelf heb ze van hem ter leen gehad. Hy is nu naar Amerika...
- Man, ge vergist u, ik heb geen familie van dien naam, noch ik, noch m'n vrouw. Ook heb ik geen neef die naar Amerika gegaan is.
*
- Ik zeg u dat ge wél 'n tante hebt, die B heet. Maar... enfin! We zullen er dan maar over zwygen...
De ‘gezellige byeenkomst’ was verstoord. Ieder keek vóór zich. Alles was met de zaak verlegen. Bovendien, het geannonceerd zwygen van m'n zonderlingen aanvaller was zo uittartendsprekend, dat ik genoodzaakt was niet te zwygen.
- Ik verzoek u ernstig, te zeggen wat dit alles beduidt? Ik heb geen tante noch andere familie die B heet. Meent gy dit beter te weten, dan nodig ik u uit, te zeggen wát ge weet. Dit moet ik nu eisen.
- Ik zal zwygen!
- Volstrekt niet! Spreek, als ik u verzoeken mag. Uw woorden maken 'n indruk alsof ge iets vreselyks achterhieldt. Spreek, wat bedoelt ge met dat aandringen op die tante B?
- Hm... hm! Ik zeg niets meer!
Meer was er niet uit den man te krygen.
Hy was misschien beschonken, meent ge? Je ne dis pas non, en ook dit zou reeds niet zeer aangenaam zyn voor iemand die op reis gaat in November, om hier of daar wat ‘waarheid’ te verkondigen. Doch - dien avond beschonken of niet - hy heeft den volgenden dag, toen hy kon verondersteld worden uitgeslapen te hebben, z'n betichting herhaald. Betichting? Ja. Dit was het reeds door z'n bar aandringen en aanklagend zwygen, maar werd het te meer, door 't achter my om, daarby voegen van: ‘Weet je, hy wil die tante niet kennen, omdat zy arm is en 'n kleinkinderschooltje houdt!’
Mannen van de Joure, schryf ik de waarheid of niet? Ik verzocht een uwer, den naam van die pretense tante te noteren, en te onderzoeken - als 't mens bestaat, want dit weet ik niet - of ik haar neef ben? Hebt gy 't gedaan? En antwoord gekregen? Ik ben er zeer nieuwsgierig naar.