Multatuli.online


1169.

't Was nog al wél, dat Wouter niet naar juwelen zocht in 't kamertje van de prinses zyner ziel. In plaats hiervan bemerkte hy dat er nóg een slaapplaats was: 'n ‘bedstee’. Daar sliep zeker Femke's moeder. Tegen een der wanden van 't vertrek was 'n wyde gemetselde schoorsteen, alleraardigst gekleed in Delftse ticheltjes. Ze stelden met hun allen de opwekking van Lazarus voor, en de man met wien ik den lezer by 'n vorige gelegenheid in kennis bracht (noot op 140) ontbrak niet. Wouter voelde zich door dit staal van al te wonderbewyzend realismus minder gestuit dan anders 't geval zou geweest zyn, want... op die poppen had Femke's oog gerust. Dit denkbeeld adelde alles wat-i zag. Het kamertje was overigens gemeubeld met vier matte-stoelen, waarvan een voor 't bed stond, met z'n kleren, netjes gerangschikt en blykbaar gereinigd, er op! Zelfs z'n ryglaarsjes waren gepoetst. Die goede Vrouw Claus!

In 't midden van de kamer zag hy 'n vierkante tafel, waarin 'n lade die openstond. Het ding kon niet anders, omdat het gaapte door overlading. De ons bekende wollen kousen staken boven den rand uit, en wachtten op herstelling of misschien op terugzending naar den eigenaar... naar pater Jansen? Daar was meer brei- en ook naaiwerk in die lade... goeie hemel, geestelyke onderbroeken misschien!

Wouter sloot z'n ogen, en keerde zich gemelyk om. Wollen kousen... va! Maar die onderbroeken... hy zag geen kans ze te poëtiseren! De schuld lag aan die broeken niet, meende hy, maar aan den pastoor. Ik zeg dat de schuld aan hemzelf lag. Of er onderbroeken lagen in die uitgeschoven tafella, kan ik niet zeggen, doch zo ja, dit zou voor Wouter geen reden geweest zyn, zo vies z'n ogen te sluiten. We willen hopen dat-i 't maar deed om 'n voorwendsel te hebben tot nadutten. Dit kon wel wezen, want al voelde hy zich hersteld van de vermoeienis, hy was nog niet bekomen van den slaap. Toch begreep hy dat er 'n eind moest komen aan z'n Capua. Niet zonder inspanning sloeg hy de ogen weer op, en zag nu iets dat hem liefelyker voorkwam. Aan den wand by 't hoofden-eind van z'n kribbe - heel veel meer was Femke's bedje niet - hing 'n crucifix met wywaterbakje van zeer gewonen steen, waarop de bezitster hogen prys scheen te stellen. Daaraan toch had zy de enige versiering aangebracht, die van haar hand in 't ganse vertrek te vinden was. Het rustte tegen 'n vierkant schildje van haakwerk, dat op 'n blad karton was gespannen. Blauw glanspapier gluurde vriendelyk door de symmetrische gaatjes.

‘Daarmee zegende zy zich’ dacht Wouter, en onwillekeurig stak hy de hand in 't bakje...

Het was droog. Nu, om 't water was het ons protestants jongetje niet te doen. Hy wilde slechts z'n hand... wyden door aanraking met iets dat door háár voor heilig gehouden werd. Hy wist met dogmatische preciezigheid - lieve god, op z'n catechisatie was-i de eerste in die zaken, en had er mooie pryzen mee behaald - dat Roomsen zeer dom zyn, en aan allerlei gekheid geloven. Hierin namelyk ligt het verschil tussen Katholieken en... andere mensen. Wel beschouwd, begreep hy dus zeer goed dat zo'n wywaterbakje niets helpt voor de zaligheid, en dat de lieden die aan zulke prullen gewicht hechten...

Maar Femke dan? Was ook zy zo byzonder afschuwelyk papistisch dom... zy? Wel neen, ze was... Femke! Dit betekende heel iets anders in Wouters oog. Aan z'n eigen afgodery met háár, dacht-i in 't geheel niet. Daarvan stond niets in z'n catechismus en hy hoefde er dus niet tegen te waken.

Heel onprotestants sloot-i z'n vingers om den rand van 't schulpjen, en trachtte zich voor te stellen dat ze daar háár vingers ontmoetten. Dat stenen ding was wel Femke niet, maar 't kwam hem te hulp in 't aanschouwelyk vóór zich dagen van haar beeld, en alzo...

Wat is dát?

Iets als 'n brief van zeer groot formaat, toegevouwen en dichtgegomd, viel van achter 't karton uit, en op z'n bed. Wouter nam het op, en zocht - 'n ogenblik lang door naïveteit bewaard voor verbazing - naar 't adres... aan hém, natuurlyk! Het stenen Jezusje had hem iets te zeggen, naar 't scheen. Een achtste kruiswoord misschien? Of kwam de boodschap van... haar? Of van beiden tegelyk?

Zó was de eerste indruk van ons protestanterig vrydenkertje. Een adres stond niet op den brief, doch in plaats daarvan, 'n datum van 'n maand of wat oud. Gelukkig dat Wouter zich 'n ogenblik bezon, voor hy den omslag losbrak. Reeds was z'n on-bescheiden vinger daartoe gereed, toen-i zich nog juist bytyds verweet dat het stuk onmogelyk aan hem kon gericht zyn. Immers, welke besteller had hem kunnen vinden in dat domicilie? Hyzelf begreep ternauwernood waar-i was. Dit konden bovendien noch Femke weten - hy vergiste zich: ze wist het! - noch dat stenen poppetje.

Maar... 'n wonder? Gekheid! De ‘Heer’ doet geen wonderen dan... op zeer groten afstand en... heel lang geleden. Dit is elk rechtschapen Protestant bekend.

Uit al deze beschouwingen vloeide rechtstreeks de slotsom voort, dat de geheimzinnige dépêche onmogelyk voor hem kon bestemd zyn...

Domme jongen! De brief was wel degelyk aan hem gericht! Met al z'n wonderhekel wás-i wel genoodzaakt den inhoud te zien, te begrypen, in zich op te zuigen...

Bevend van aandoening en met eerbied plaatste hy 't kostbaar stuk - ongeopend... maar gelezen en verstaan hád hy 't! - op de oude plaats, en sprong 't bed uit.

Hy had den gesloten brief tegen 't licht gehouden, en... zyn gekleurde Ophelia herkend. Dat beeldje bewaarde Femken in haar binnenste Heilige der Heiligen...

Nu eindelyk was-i wakker. Wie zou niet wakker worden na 't ontvangen van zó'n brief uit den Hemel?