Ideën, tweede bundel
533.
Ieder weet dat myn bitterheid over den toestand van ons Volk zich niet bepaalt by de zaken van Indië. Na de Havelaar-geschiedenis, myn punt van uitgang, zag ik weldra in, dat de grond dieper lag dan in de luiheid en gewetenloosheid van plichtvergeten gouverneurs-generaal. Achter zo'n ellendigen Van Twist zat een minister. Achter zo'n minister zat een Tweede Kamer, ja... zelfs 'n Eerste. Wat zo'n Eerste Kamer beduidt, is onlangs gebleken, toen Duymaer van Twist daarin onverhinderd zitting nam. Niemand drong den man ter deure uit. Niemand schaamde zich plaats te nemen naast den medeplichtige aan zoveel roof, naast den moordenaar van zóveel Saïdjah's.
En achter die beide Kamers zit, staat, ligt - of kruipt, als ge wilt - het Volk, het Nederlandse Volk!
Dat Volk moet dus worden aangesproken. En ik heb 't gedaan. ‘Met succes’ zeggen de boekverkopers, die bestellingen aannamen op m'n Ideeën.
Myn oordeel over dat ‘succes’ is anders. Ware 't my te doen om opgang, om schryversroem, ik zou reden tot tevredenheid hebben. Maar dit succes walgt me, en meermalen was myn zwygen een gevolg van wrevel over onbekookte toejuiching. Als Parabel in 79 rukte ik meermalen myn kind het jurkjen af, het ‘valse jurkje dat de aandacht wegstal’. Ik wilde niet geprezen worden om den tooi der waarheid, ik die toch getoond had de waarheid zelve boven alles te schatten. Meent men dat ik welvaart, huiselyk geluk, myn toekomst, het geluk der mynen, alles opofferde om 't Nederlandse Volk te trakteren op 'n ‘mooi boek’? Om 't pleizier van vertellen? Eilieve, wie geen menskunde genoeg bezit, om 't tegendeel te ontwaren uit de feiten zelf, hy lette op de dagtekening dier feiten. Ik was veertig jaren oud, toen ik myn mooi-schryvery vertoonde aan publiek. Dat ik zo byzonder mooi schryven kon, wist ik al vyf-en-twintig jaren vroeger, en reeds toen, als jongeling, als kind byna, stuitte het my daarvan gebruik te maken. Ik had te veel hart, om de indrukken die ons maken tot dichter en wysgeer tevens, te vertonen op de laffe kermis der menselyke dwaasheden. Dat behoorde myner omgeving, meende ik. Ik zeide dit alles reeds in den Vry-arbeid. ‘En’, volgt daar:
‘En bovendien, zelfs ná myn ontmoetingen te Lebak, had ik een doorslaand bewys gegeven, dat het my niet te doen was om beroering of schandaal, en vooral niet om effect van schryvery, maar om herstel van grieven alleen. Myn voorganger was, om te voorkomen dat hy zyn plicht deed, vermoord in November 1855. Myn mislukte pogingen om den gouverneur-generaal Duymaer van Twist aan te sporen tot het vervullen van zyn plicht, dateren van den aanvang des jaars 1856. De Max Havelaar, het agitante boek, verscheen in Mei '60.
Dat zyn sprekende datums. Daar liggen vier volle jaren tussen de voorvallen te Lebak, en den ogenblik waarop ik de natie uitnodigde inzage te nemen van de wyze waarop zy gerepresenteerd wordt in Indië.’
Myn mislukte pogingen om Van Twist te bewegen tot het vervullen van z'n plicht! De brief waarin ik dit beproefde, is herhaaldelyk gepubliceerd, nadat ik weder ruim twee jaren tevergeefs had gewacht op antwoord. Weer moet ik daaromtrent iets aanhalen uit den Vry-arbeid:
‘Nog herinner ik my hoe zwaar 't my viel, het papier te bekomen tot het schryven van dien brief, en een plaatsje waar ik zitten zou! En toch was weer alle moeite tevergeefs. De man heeft niet geantwoord. Dat is zyn zaak.
Maar myn zaak is het, te wyzen op den datum van dien brief. Ik schreef dien in Januari 1858, dus byna twee jaren na myn vertrek uit Lebak. Is die dagtekening niet een bewys dat myn doel met het handhaven van recht, niet was het maken van een naam?
En na dien brief wachtte ik weer twee jaren, voor ik den Havelaar schreef. Ik was lang geperst, lang had ik getracht verbetering aan te brengen, zonder schandaal. Lang had ik beproefd op andere wyze myn gezin te bewaren voor hongersnood, voor ik beroep deed op de rechtvaardigheid van Koning en Natie. Ja zelfs toen Max Havelaar reeds geschreven, reeds gedeeltelyk gedrukt was, heb ik my gewend tot den Koning, met verzoek om herstel. Zelfs toen nog, als deze had kunnen goedvinden verbetering te brengen in den ellendigen toestand van Indië, had ik myn boek verbrand.
Ik vraag daarin niets voor myzelf.
[*]
Ik heb de my daarop gedane aanbieding tot plaatsing in West-Indië - ik meen als Gouverneur van St Martin - van de hand gewezen.
(1865)
Maar ook de Koning kon niet besluiten, krachtig in te grypen in 't weefsel van leugens en bedrog dat den Nederlandsen naam
*
eerlang maken zal tot een walg der volken. Ik meen toch, dat dit ingrypen een heerlyke roeping zou geweest zyn voor een Koning. En eerst na lang wachten op dat antwoord, na de volkomen zekerheid dat dit antwoord niet komen zou, verscheen, in Mei 1860, dat boek over de Koffieveilingen, dat, naar de uitdrukking van 'n lid der Kamer, een rilling deed gaan door het land.
Dit was zo. Er is inderdaad een rilling door 't land gegaan. Maar wanneer? In 1860. Dat is vier jaren nadat ik arm en onmachtig Lebak verliet met vrouw en kind.
Als een geduldige Javaan had ik my vier jaren laten mishandelen. Vier jaren had ik van dag tot dag gestreden met kommer van heden, met angst voor morgen, voor ik die rilling opwekte. Vier jaren lang was Sjaalman bespot en gesard door Droogstoppel, voor Multatuli Havelaars party tegen dien Droogstoppel opnam.
Zou ik zolang gewacht hebben, als 't my ware te doen geweest om opgang?’
Ja, dat vraag ik nog. Maar ik vraag 't niet meer als toen. By 't naslaan van den Vry-arbeid komt het me voor, dat ik toen nog waarde hechtte aan betoog, redenering, bewys. Thans niet meer, Nederlanders.
‘Et pourquoi parlez-vous donc?’ vraagde men aan Emile de Girardin, toen hy op een internationaal Congres betoogde, dat de invloed van schryven en spreken niet zo groot is, als men gewoonlyk meent, of wel dat die invloed in 't geheel niet bestaat. Waarom ik dan spreek? Och, m'n uitgever wilde gaarne dezen bundel Ideeën afgesloten zien voor 't einde des jaars. En... nog iets. Al ben ik 't eens met Emile de Girardin, dat schryven en spreken niet den dadelyken invloed heeft, dien men gewoonlyk daaraan toekent, toch blyft het mogelyk dat later die invloed zich openbaart. Ook zyn er schryvers en sprekers die kinderen hebben, en zich genoopt voelen tot verantwoording, als deze later zullen nasporen, waarom hun vader niet slaagde in zyn pogen.
Ik zou meer moeten schryven dan me nu lust, indien ik een overzicht wilde geven van 't effect myner schryvery. Den opgang als litteratuur-produkt geheel ter zyde stellende - daaraan
*
hecht ik geen waarde - zou ik misschien evenzeer stof vinden om Girardin's beweren te staven, als om 't te bestryden.
Zekerlyk heeft myn schryven invloed uitgeoefend, en als bewys: niemand noemt my. Er bestaat een touchante eensgezindheid in 't vermyden van myn naam, en onze Lieve-heer die zo bang was dat men hem ‘iedelyk’ noemen zou, kon tevreden wezen, wanneer men hem zo eerbiedig ignoreerde als my. Ik moet bekennen dat het me styft in m'n hoogmoed zo'n algemene anaesthesie te hebben verwekt. Als ik krankzinnig word, zal 't zeker wezen, met de idiosyncrasie dat ik Behemotten schep, en 's namiddags my vermaak met donderen en wetgeven op Sinaï. Dédain, dat zwygen? Minachting, dat vermyden van m'n naam? Waarlyk niet! Een toneelstuk dat ik schreef in 1843, wordt alom behandeld, beoordeeld, gelaakt, toegejuicht. Dát durft men aan... zo'n spelery uit m'n jeugd! Als er wat te minachten viel, ware 't zoiets. Moet ik dus niet het zwygen over de vele andere onderwerpen die ik behandelde, toeschryven aan gepasten eerbied? Ik bén zo vry.
Maar ik zou desnoods toegeven, dat die eerbied zeer na verwant is aan vrees.