Ideën, tweede bundel
528.
Zó schreef ik in 1860. En toen ik onlangs in 522 op eenmaal de geschiedenis van onzen Wouter afbrak, geschiedde dit, omdat ik opnieuw de ondervinding had opgedaan, hoe weinig er valt te rekenen op daden, waar de begrippen van zedelykheid verdraaid zyn tot geloofsleer. Elke dag dien ik langer leef, geeft me nieuwe blyken dat godsdienst en deugd zaken zyn, die lynrecht tegenover elkander staan. De pest van 't geloof uit te roeien, is de plicht van ieder die 't wel meent met de Mensheid. Maar nog bedervender dan ik vroeger meende, werkt die verfoeilyke goddienery. Zy verlamt zelfs het goede in wie er van verlost is, en 't schynt dat velen, na 't wegwerpen der zotternyen van het geloof, onder den invloed blyven van wat dat geloof meebracht: oneerlykheid, ontrouw, karakterloosheid.
Zeker spreek ik tot het betere deel der natie. Het beetje moed dat er schynt nodig te zyn om m'n Ideeën te lezen, geeft me recht tot deze onderstelling. Eilieve, wat moet ik denken van de rest? Doch neen, zy die me niet lezen, kunnen zich verschuilen achter onwetendheid. Zy hebben enig recht ‘hm’ te brommen, en weg te lopen uit den winkel waar mensen verkocht worden, die ze niet kennen. Maar hoe moet men oordelen over 't gedeelte der natie, dat gaarne luistert naar de doffe eentonige liedjes van wie ‘meer deden’ dan zingen en fluiten? Is 't wreedheid, domheid, onkunde? Wat is het, o gy lezers myner Ideeën?
Moet ik 't u nóg eens zeggen dat ik geen schryver ben, geen kunstenmaker, geen sprookjes-verteller? Op hoeveel manieren reeds trachtte ik uw traag begrip op te wekken tot erkenning, dat de opgang van myn geschryf geen gevolg is van byzonder talent, maar van de waarheid der zaken die ik meedeelde? Hoelang zult ge blyven voortgaan u aan te stellen - want ik kan niet geloven dat ge op den duur niet beter weten zoudt - u te houden alsof ge my aanzaagt voor een schryver, voor een boekenmaker? Dat ik goed schryf, is waar. Ik schryf zo goed als de hartelykste moeder gillen kan, by 't te water vallen van haar kind.
Zeker, zéker... ik schryf zeer goed! Zo goed als Luther sprak, toen-i zyn overtuiging durfde stellen tegenover de traditie der eeuwen.
Zeker, zéker schryf ik goed! Zo goed als Curtius sprak, en Van Speyk, en Cambronne en d'Assas, ofschoon ik die mannen nooit hoorde pryzen over hun byzondere welsprekendheid. Wat zy zeiden is bewaard gebleven, niet om de wyze waarop ze spraken, maar om de daden die ze verrichtten. Ik schryf zo goed als ieder schryven zou, die de wereld intrad met een hart vol liefde, en verontwaardiging voelde over al de schelmery die deze wereld voor de meesten maakt tot een hel.
Dit nu neem ik u kwalyk, lezers myner Ideeën, dat ge niet even verontwaardigd zyt als ik.
O, alle schryvery zou weldra overbodig wezen, als ge myn pogingen even oprecht ondersteund hadt, als ik ze aanwendde. Zonder die ondersteuning is me uw lof, en de opgang dien ik maak, een walg.
Ik bén geen schryver, en wil 't niet wezen. Ik was een goed mens, en zou dat gebleven zyn - want nu voel ik vaak meer bitterheid dan liefde, en 't smart me zo! - ik zou goed gebleven zyn, goedig zelfs en zacht, indien ik niet ál te weinig rechtvaardigen had gevonden in Sodom.
*
Wat hebt gy gedaan, gehandeld, geofferd, lezers myner Ideeën, sedert Mei 1860, den datum der verschyning van den Havelaar, dien ge zo ‘mooi’ vondt... godbetert!
Ik zeide u daarin - en niemand durfde my tegenspreken - dat uw lasthebbers in Indië u medeplichtig maakten aan schelmery op de ruimste schaal. Gy hebt toegelaten - en duldt het nog dagelyks - dat fortuinmakers zich den buit toeëigenden, die ik ontrukken wilde aan de handen der rovers. Een behoudend ministerie - dat in allen geval minder brutaal en minder huichelachtig zondigde dan 't tegenwoordige - werd en bleef vervangen door lieden van een vals liberalisme. Daar zyn er, die zich bezighielden met het vergaren van schatten op den bloedakker van 't misdryf, tezelfdertyd toen ik den stryd tegen de misdadigers aanging, en die later, met en dóór 't aldus gewonnen goud, u hebben omgekocht om hen te belasten met het uitroeien der rovers. Dacht men aan Vidocq, by zulke aanstelling? Luisterde men naar 't volksspreekwoord, dat voorschryft dieven met dieven te vangen? Ik geloof het niet, lezers! Ik geloof dat er voor zulke verblinding geen redelyke grond bestaan kan, en dat men daarvan alleen de zeer onredelyke oorzaak kan vinden in de schittering van het goud. Zo zoudt ge dus ook ‘den vluggen Ephraim’ belast hebben met het opzicht over den tempel? Hem die Jeshoeah nasloop, om by de hand te zyn als deze weer zou uitgaan:
Ter zuiv'ring van Gods tempel, met een zweep...
Om dan, met lichten tred en vlugge hand,
Te grissen van het geld dat rollend wegstoof...
Zoudt ge dien Ephraïm benoemd hebben tot wachter in den tempel?
Niet dáártoe schreef ik den Havelaar, lezer. Niet dáártoe gaf ik u den Vry-arbeid, waaruit ge zo duidelyk kondet zien - als ge hadt willen zien - hoe men u bedroog sedert jaren. Niet dáártoe schreef ik de Minnebrieven, lezer, een boek dat eenmaal tegen u zal getuigen, wanneer men ver af genoeg wezen zal (122) om te begrypen hoe daarin een gehele mensenziel is getekend, met wat ze omvatten kán, van de breikous af tot Sirius toe! Wanneer men eenmaal hoog genoeg zal staan om die brieven te lezen, als een afdruk van aandoeningen, en niet als een gemaakt boek! Niet dáártoe eindelyk, gaf ik u de Ideeën, die Times van m'n ziel, die ge zaagt geboren worden in den Vry-arbeid, en die ge zo gaarne leest, niet waar, vooral wanneer ik - gedwongen door den humor der waarheid - koddige vertellingen geef, die gy gretig aanhoort en toejuicht, om ze te gebruiken als voorwendsel tot het voorbyzien van al de smart die daarnaast ligt. Niet ik legde den polichinel op de schouders van den martelaar. (159) Dat doet de ryke, lieve, grillige, wrede Natuur, en 't pleit niet voor uw smaak, lezers, dat uw hand zich by voorkeur uitstrekt naar de articles de Paris, in een winkel waar voorwerpen van ernstiger betekenis worden aangeboden.
Is 't u mogelyk de parabel over Luther en z'n gezellen in den heldenwinkel, over te zetten in dagelykse nuchtere waarheid? Welnu, ik vraag u, waarmee heb ik verdiend, dat ik u, als Chresos in de Minnebrieven, liedjes moet voorzingen, na gehandeld te hebben als ik deed?
Hoogmoed? Voor den honderdsten keer, ik bén hoogmoedig, en zelfs neemt m'n hoogmoed toe, naarmate ik meer let op wat ik dagelyks om my zie. Zorgt gy dat er wat meer hoogte kome om my heen, dan zal ik me laag en klein voelen misschien - en ik zou dat terstond erkennen - maar by de laagte die me nu omgeeft, kán ik niet anders dan geloven zeer hoog te staan.
Is 't waar, of is 't niet waar, dat ik geheel alleen staande myn plicht durfde vervullen daarginder, toen alles meeheulde met het onrecht?
Is 't waar, of is 't niet waar, dat de natie welker eer ik verdedigen wilde, my lafhartig verliet, na wat onbegeerde en niet ter zake dienende toejuiching over m'n geschryf?
Is 't waar, of is 't niet waar, dat door uw lauwheid, door uw gebrek aan moed, de plaats die my toekwam, thans wordt ingenomen door allerlei wezens die omhoog vielen uit gebrek aan zwaarte?
De plaats die my toekwam? Zeker! Niet om mynentwil, maar om uwentwille. My kan men niet verhogen, daar ikzelf den rang nam, dien niemand my betwist, en waarboven geen rang te begeven valt door Natie of Koning. Maar om uwentwille hadt
*
ge niet moeten dulden, dat een zwerm fortuinmakers de vruchten plukte uit den hof, dien ik zuiveren wilde van onkruid. Ik geloof dat my de taak toekwam, nu toevertrouwd aan wezens die ik in staat van beschuldiging stelde. En als men nu ook weder deze bewering mocht verdraaien, door hieruit te besluiten dat eerzucht de prikkel was die my dreef, antwoord ik met de vraag: waarom dan iemand die zo eerzuchtig was, jaren wachtte voor hy optrad? Het was niet dan myns ondanks en gedwongen, dat ik de tussenkomst der Natie inriep. Dit blykt uit de datums.
Eerzucht? Ja, om goed te doen! Ik voelde de eerzucht om enige honderden schelmen te straffen, hun 't onrechtvaardig verkregen goud af te nemen, of hen te doen boeten voor wat er door anderen werd misdreven onder hun toelating. Gewone eerzucht, ambtsbejag, zou bespottelyk wezen in Nederland, waar we dagelyks de nietigste personen zien omhoog tillen, en op zetels plaatsen, die ingenomen moesten worden door mannen van bekwaamheid en karakter.
Het doet me leed, dat ik genoodzaakt was dien Duymaer van Twist onsterfelyk te maken. Maar nu dit eenmaal zo is, zal ik hem nog eens noemen, om een voorbeeld te geven, wien men eert in Nederland. Die man is dezer dagen gekozen tot lid van de Eerste Kamer! Meent ge dat er eerzucht - in gewonen zin - kan bestaan, in een land waar zulke ongerymdheid mogelyk is? Waarom antwoordt die man niet? Ik noemde hem herhaaldelyk by name, niet omdat hy 't meest misdeed - daartoe is hy te onbeduidend - maar om hem te dwingen tot verantwoording of schuldbekentenis.
Die schuldbekentenis hebben wy. Zyn stamelen in de Tweede Kamer, waar-i verklaarde ‘dat hy wel wat zou kunnen zeggen, maar 't liever niet deed, wyl men hem voor partydig houden zou’, zal dan toch nu, na vier jaar wachtens, wel als zodanig kunnen worden aangenomen. En nog heden wil ik hem te woord staan, als hy den stryd durft aannemen. Nóg vraag ik hem, of ik in den Havelaar al dan niet de waarheid heb gezegd? Nóg vraag ik hem, of de bewysstukken vals waren, die ik hem toezond by myn brief van Januari 1858?
[*]
Brief aan den G.G. in ruste.
(1865) Nóg vraag ik, welke fout er is in
*
myn berekening, dat er Duizend millioen werden gestolen onder zyn bestuur?
Nog vraag ik antwoord op dat alles. Maar ik wenste dat te ontvangen, openlyk, zoals de aanklacht was. Ik vorder dat-i - hy, en de velen die belang hebben by 't smoren van de waarheid - ik vorder dat men ophoude te antwoorden op de wyze van Schmoel in 't kruislied. Dit moge nu, sedert de verovering van Jakatra, de Nederlandse wyze van stryden zyn, edel of ridderlyk is zy niet, en ik protesteer tegen 't gebruik van zulke wapenen. Die taktiek moest nu uit zyn, vind ik, en u, lezers myner Ideeën, verwyt ik dat ge jaren lang die taktiek hebt geduld. De myne daartegenover was koele verachting, of meermalen spot. Ik mocht verachten en spotten, wyl ikzelf de verongelykte was, maar waarlyk, ik zou 't niet zolang geduld hebben, als ik slechts toeschouwer ware geweest, en in een ander het recht verkracht had gezien, of moedig zelfoffer zo onwaardig bevuild met slyk. Kwam het dan nooit in u op, lezers, dat men al zeer velen moet in den weg staan, om zo algemeen te worden aangevallen? Begreept gy niet, hoe de wraak van Schmoel - en welke wraak! - bewyst dat de zweepslagen juist troffen, toen ze hem verjaagden uit den tempel, als een hond?
Heeft het u nooit bevreemd, dat ieder dien ik aanklaag, zwygt als een betrapte dief, en in stede van verantwoording my lastert, alsof myn voorgegeven verdorvenheid een vrybrief wezen kon voor de misdadigers die ik aanklaagde? En schaamt ge u niet, vier jaren lang u te hebben laten bezighouden met baker-vertellingen, waar spraak had behoren te zyn van feiten? Ik deelde feiten mee. Dáárop vraag ik antwoord, of als men op den duur niet antwoorden durft, dan roep ik uw hulp in, lezers, om de lafhartige schelmen te verjagen, wier ‘rustig’ bezit van onverdiend genot de schande is van ieder die 't zwygend of werkeloos aanziet.
Ik ben gewoon te schryven naar den indruk van 't ogenblik. Die gewoonte schynt zo kwaad niet, wyl ik daaraan te danken heb een - trouwens niet begeerd - roempje van talent. Doch tevens kost my die gewoonte veel, want ze brengt mee, dat ontstemming me sprakeloos maakt.
*
Ik corrigeerde dezer dagen den herdruk van: Wys my de plaats, van de Minnebrieven, en van andere dingen die sedert lang waren uitverkocht. Die arbeid - correctie is een arbeid, dáár hoort talent toe, waarachtig! - die bezigheid stoorde my, en bedierf myn indrukken. ‘Hoe, dacht ik telkens, dát schreef ik in 1861, '62, en nog is die toestand onveranderd? Ook die uiting myner ziel was tevergeefs? Ook dát bewys bleek krachteloos tegenover onwil en traagheid? Zeker, ik zie geen kans nu duidelyker te schryven, nu vuriger te zoeken naar waarheid, nu ernstiger aan te dringen op recht! En wanneer het toen niet gebaat heeft, zal 't dan thans baten, nu ik door enige jaren lydens langer, voorzeker niet krachtiger ben geworden van bevatting, niet helderder van inzicht, niet scherper van uitdrukking?’
Ik moest neen zeggen op die vragen, lezers! Moedeloos en bitter wierp ik na 521 de Wouter-geschiedenis ter zyde, en dwong my de epopée te vergeten, waarin ik u den stryd schetsen wilde van het goede in den mens tegen de boosheid, den reuzenstryd van ware heilige poëzie tegen 't leugenproza dat ons de wereld voor waarheid geeft. En ik nam my voor, u toe te roepen: voleindigt gyzelf de schets die ik begon, of zoekt daarvoor mannen van talent - zoals ge dat noemt! - en betaalt ze daarvoor, en beproeft of 't mogelyk is voor uw geld de afwerking te verkrygen van de schildery die ik opzette zonder talent, en gedreven alleen door een hart dat waarheid zoekt.
Een hart dat waarheid zoekt? Ja! Weten, beminnen, geven... 't is alles verwant. Ik kon niet voortschryven aan Wouters geschiedenis, omdat ik u niet liefhad na de lauwheid waarmee gy aanzaagt hoe ik gemarteld werd in ongelyken stryd. Ik kon niet voortschryven, omdat ik, overheerst door bitterheid, niet meer wist hoe zich een mensenhart ontwikkelt met een kracht die de wanden uitzet der al te nauwe omgeving. Ik kon niet voortschryven eindelyk, omdat ik, verontwaardigd, geen aandrang voelde tot geven.
En ik trok me terug in myzelf, en zocht wat afleiding - grof van smaak en zedeloos als ik ben - in wiskunstige oefeningen, myn liefste poëzie. Zo'n lyn, zo'n hoek, zo'n cirkel, zo'n inhoud... dat alles bedriegt niet. Telkens knikt me de lieve Natuur toe, uit haar tempel der waarheid, als wilde zy zeggen: ‘Ziet ge wel,
*
hoe ik altyd, overal, in alles, myzelf gelyk blyf? Zoek maar, zoek maar... nergens vindt gy de minste afwyking van myn onveranderlyke wetten, voorgeschreven door de noodzakelykheid. Maar ge zyt my daarvoor noch aanbidding schuldig, noch dank, want ik zou niet anders kunnen wezen dan ik ben. Ook ben ik niet aldus om uwentwil, noch om den wille van iemand of iets... ik ben die is, en was, en wezen zal, de eeuwige onomstotelyke waarheid.’
Zo hoorde ik de Natuur spreken, en het verzachtte m'n indrukken. Niet genoeg evenwel om enige noten te kunnen binnenhouden, die nu de nieuwe uitgave bezwaren van: Wys my de plaats, van de Japanse gesprekken, van de Minnebrieven, en van 't bundeltje Herdrukken dat dezer dagen verschenen is.
Maar eindelyk toch herstelde ik my genoeg, om nogeens te trachten u op te wekken uit den slaap waarin gy zyt neergezonken. Nogeens wil ik nasporen of dan de waarheid alleen in lynen of hoeveelheden zich openbaart, en of ze, wél gezocht, niet tevens zou te vinden zyn in de harten der mensen. Intussen zal ik voortgaan, alsof ik niet wanhoopte...