Multatuli.online


1004.

‘Geen beter leer dan een goed leven. Vertel ons uw leven!’ Zo spreekt de schryver van den brief uit Leiden.

Zou hy dezen wens geuit hebben, als-i had kunnen voorzien dat ik - na Lebak althans, waar ik m'n plicht deed... spreek me tegen, luie Van Twist! - weinig andere ervaring opdeed, dan van de soort als die ik bezig was te beschryven, toen ik z'n brief ontving? Ik zal voortgaan. Q, X en Z - m'n tekst is nog altyd: ‘laster en staatkunde’ - wachten op afdoening.

Door 'n samenloop van omstandigheden was ik verwyderd van m'n gezin. Dit was, na Lebak, dikwyls het geval geweest. De kinderen kenden my ternauwernood. Een der middelen die ik aangreep om een eind te maken aan dezen treurigen toestand - grotendeels voortgevloeid uit geldgebrek dat my en myn vrouw dwong, ieder voor zich een goed heenkomen te zoeken - bestond in het houden van publieke voordrachten.

Hoe zwaar me dit viel, kan men weten uit den vorigen bundel. Maar ik meende dat het m'n plicht was, en dééd het.

Dickens las in Engeland en Amerika zyn reeds lang verschenen werken voor.

Dit durfde ik niet doen, omdat ik Nederlander ben.

Myn Landgenoten zouden my verweten hebben dat ik hen bestal.

Dickens, die vermogend was, werd ryk.

Ik, Nederlander, droeg op onderscheidene plaatsen, de toen nog niet gedrukte verhandeling over Vrye Studie voor, of drie bedryven van Vorstenschool.

Zonder in 't minst aanspraak te maken - ik, Nederlander slechts - op denzelfden uitslag als waarin de Engelsman Dickens zich mocht verheugen, had ik toch gehoopt in zóverre althans te slagen, dat ik eindelyk na zoveel jaren zwervens met myn huisgezin zou kunnen verenigd worden, en indien ik de kinderen niet van my wilde vervreemd zien voor altoos, leed dit plan niet het minste uitstel.

‘Vrienden’ - de mensen noemden zich ‘bewonderaars’ of zoiets - dien ik de pynlyke oorzaken van m'n omwandeling meedeelde, zeiden my hun hulp toe. Het spreekt vanzelf dat ze, toen ik na grote inspanning er in geslaagd was m'n gezin te doen overkomen, zich van het afgesprokene niets herinnerden. Ja toch, maar... ‘men had uit Den Haag - staatkunde! - zulke ongunstige berichten over my ontvangen!’

Na de zeer ongunstige berichten óver Den Haag, die ik zo dikwyls publiceerde, had ik dit kunnen voorzien.

Maar wat ik niet voorzien mócht, was, dat mannen die zo kort geleden zich om my schaarden als discipelen om den Meester - ‘bewonderaars’ noemden zy zich - mannen die 't zo betreurden dat ze onlangs dien Q, X of Z, faute de mieux afvaardigden om hun Q-, X- of Z-district te vertegenwoordigen...

Nu, dit was wél! Waar zou men heen met z'n invaliden, als er geen Tweede Kamer was, waarin ook de állerlaatste letters van 't alfabet een plaatsje kunnen vinden?

Zie, dit mocht ik niet voorzien, dat zulke mannen zo op eenmaal den moed zouden hebben der onbeschaamdheid van 't woordbreken, onder voorwendsel dat de ‘staatkunde’ van hun onderdak gebrachten invalide niet strookte met de myne. Had ik ooit iets anders beweerd, toen ik in hun kring zes, acht uren achtereen myn beginselen predikte... ‘staatkundige’ en andere?

Of had ik wél verdacht moeten zyn op zoveel kwade trouw, gewaarschuwd als ik was door 'n reeks teleurstellingen van dezelfde soort?

Ik kan de keren niet tellen, dat ik den mynen berichtte, er zou eindelyk een eind komen aan hun zwerven... nu inderdaad... nu heus! De kinderen zouden geregeld onderwys ontvangen, ze zouden by me zyn, een home hebben, en een vader! Byna alles dus wat de maatschappy gunt aan andere kinderen... iets althans van wat door vaders die niet hun plicht deden, kan worden gegeven aan de hunnen.

‘En nog eens, schreef ik dan - neen, ik telegrafeerde! - en nog eens verzeker ik u, dat het deze keer eens eindelyk wáár zal zyn! Men heeft me nu zúlke vaste beloften gedaan, zó uitdrukkelyk, zó... kortom, men kán ditmaal z'n woord niet breken!’

En altyd bedroog men my. Ten laatste kreeg 't den schyn dat ik het was, die m'n kinderen bedroog!

M'n zoontje - een knaap van 12, 13... tot 17 jaren, gedurende dien tyd - geloofde my niet meer! Of althans hy hechtte geen waarde aan m'n hoop, en verwonderde zich over de naieve kinderlykheid, waarmee ik - 'n volwassen man die gaandeweg op 't punt stond 'n oud man te worden - me zo telkens weer schuldig maakte aan 'n vertrouwen dat hy begon aan te zien voor dom-heid. En onder hen die my bedrogen, waren er die zyn opvatting van 't leven ‘intelligent’ vonden. Ze prezen de scherpzinnigheid van 't kind dat hen voor schelmen aanzag.

En waarop zou de hulp neergekomen zyn, de gewoonlyk met schyn van grote hartelykheid opgedrongen hulp, die ik by zulke gelegenheden beloofde aan te nemen?

Ik zou in staat gesteld worden geregeld te werken gedurende den korten tyd dien ik nog leven kon. Iets anders zocht ik niet!

Had ik maar te doen gehad met woekeraars die hun belang begrepen! Te rekenen naar 't geen ik zwervend voortbracht, komt het me voor, dat er goede zaken met my waren te maken geweest, indien men my tot onafgebroken arbeid had in staat gesteld. Na opheffing van de servituten waaronder lichaam en geest gebukt gingen, zou ik grote geldswaarde hebben kunnen voortbrengen. Zou de Economist eens willen uitrekenen, hoeveel kapitaal er verloren ging gedurende één winter, dien ik uit gebrek aan vuur en licht, doorbracht op wegen en straten, of te bed? Gedurende vele maanden ook, dat ik geen andere spys gebruikte dan afgevallen ooft? Gedurende ál den tyd dien ik na Lebak, overgeleverd aan de Q's en de X's en de Z's, rondzwierf als 'n gejaagd dier?

Nog altyd zyn er, die me myn bitterheid verwyten. Men behoorde zich eer te verwonderen, dat ik ooit iets anders gaf dan bitterheid. Dit viel me dan ook zwaar genoeg. Ternauwernood kon ik nu-en-dan de my aangedane bejegening ver genoeg wégdenken, om toe te geven in den lust tot stipte redenering... m'n schier enig hulpmiddel om staande te blyven. [*] Wie 't verband wenst te weten tussen denken en smart-dragen, wordt verwezen naar 't hoofdstuk: Het Tableau, in Millioenenstudiën.
(1872)

Woekeraars waren de ‘vrienden’ die me telkens bedrogen, gewis niet! Eer zou men ze verkwisters mogen noemen. Ze gingen met de geldswaarde van m'n arbeidsvermogen niet ekonomischer om dan met hun eigen eer, en dus zo slordig mogelyk.

Woekeraars? Die zyn er niet in Nederland. Ik kon er geen enkele vinden, die me tweehonderd gulden voorschoot op drie bedryven van Vorstenschool - d.i. één driehonderdste deel van wat aan Sardou z'n Rabagas opbracht! - toen ik daarom smeekte, om m'n gezin dat op 't punt stond voor de tweede maal Nederland te verlaten uit armoed, in staat te stellen te wachten tot ik raad zou geschaft hebben.

Begint men enigszins m'n afkeer van 't hollandse ‘mooi-vinden’ te begrypen?

Tot ik raad zou geschaft hebben! Raad, hulp, uitkomst... door die lezingen!

Nog eens verwys ik, wat die publieke voordrachten aangaat, naar den vorigen bundel. Ze vielen my zeer zwaar!

Hoe afgemat, ik hield vol, en kweet me zo goed mogelyk van m'n taak. Voor ‘Publiek’ in gewonen zin, sprak ik twee, drie malen 's weeks 'n uur of drie. Dit was byzaak. Hoofdzaak was, dat ik op zeer weinig uitzonderingen na, dagelyks twaalf tot zestien uren doorbracht in gezelschap van ‘bewonderaars’ die myn opinie wilde weten over... alles. En m'n keel is zeer gevoelig. De honderden en honderden die 't weten kunnen, roep ik op, om te getuigen of ik 'n grens stelde aan m'n welwillendheid? Of ik spaarzaam omging met de krachten van lichaam en ziel? Of ik niet gaf wat 'n mens die 't zoeken naar waarheid tot z'n levenstaak koos, aan gelykgezinden geven kán?

Maar niet dáárvan heb ik nu te spreken. Ik moet spreken van de betaalde publieke lezingen, die ik hield met het doel om nu eindelyk vrouw en kinderen by my te houden.

Byna overal had ik te stryden met een - naar me bleek, opzettelyk levendig gehouden - vooroordeel: ‘dat het zeer onfatsoenlyk was, my te gaan horen’. Op één plaats ging dit zó ver, dat de commissaris van Politie my vóór de lezing een bezoek bracht, om my te waarschuwen dat-i in dienst zou tegenwoordig zyn, en my het woord ontnemen, indien ik de ‘publieke zedelykheid’ aanrandde. ‘Liever echter’ zo zei de welmenende man ‘zou hy om mynentwille zien dat ik, om onaangenaamheden te voorkomen, de lezing opgaf.’

Dit nu deed ik niet. Maar dat ik in zulke omstandigheden, op die plaats m'n moeilyk doel niet veel nader kwam... zou wel Dickens bevreemden, maar kan begrepen worden door elken Nederlander die verstand heeft van Nederlandse fatsoenlykhedens.

En vrouw en kinderen wachtten!

......

......

......