Ideën, vierde bundel
1001.
Nietwaar, lezer, ge vondt het kinderachtig in my, kleingeestig en bekrompen, dat ik me boos maakte over dat kleine stukjen in dat kleine krantje? Ge meent dat ik me door niet voldoend gewettigde drift vervoeren liet tot het gebruiken van te scherpe uitdrukkingen? Tot 'n onbesuisd se fâcher alzo, dat 'n polemisch standpunt bederft?
Inderdaad?
Welnu, ik ben tevreden met dat standpunt! Ik liet me niet vervoeren door wat men gewoon is - dikwyls ten onrechte - ‘drift’ te noemen. Ik meen in staat te zyn myn uitdrukkingen te rechtvaardigen, en neem deze gelegenheid waar, om de in 257 opgesomde aandoeningen, aan te vullen met: verontwaardiging, met de rechtmatige verstoordheid van iemand die in z'n dierbaarste belangen gekrenkt wordt. Want van zúlke belangen is hier spraak. Ik klaag de mannen die met hun allen dat arnhemse ding samenknoeien, dien collectieven niemand, van laaghartigheid aan.
En ik geef hun, hem, het - hoe heet het vod? - alle mogelyke voordelige standpunten voor, die sommigen zich weten te verschaffen door ‘bedaardheid’. Zy, hy, het, mag vechten in driedubbele schaduw. In de schaduw der naamloosheid. In de schaduw der collectiviteit. In de schaduw van 't ‘niet-boosworden’. Ik ben bekend. Ik ben één. Ik ben verontwaardigd.
Gemakshalve zullen wy 't ding dat ik aantast, X noemen, en er van spreken alsof 't 'n man was. Dezelfde eer wil ik Q bewyzen, die zich voordeed als 'n letter. En Z moge de naam zyn van het derde voorwerp dat in hoedanigheid van ‘kunstbeschouwer’ in de Nieuwe Rotterdamse z'n kameraden te hulp kwam in 't garrotten.
De lezer heeft vergeten - maar ik niet - dat ik spreek over zeker soort van ‘Staatkunde’.
‘En ik? vraagt de schryver van den brief uit Leiden? Ik? Waar blyft de toegezegde behandeling van myn stuk?’
Beste jongen, straks zult gy inzien dat ik met die behandeling reeds lang bezig was. Reeds vóór ik uw brief ontving, heb ik geantwoord op 'n deel uwer beschuldigingen. Ge zegt:
‘gy grypt met beide handen 't kwade, en ziet het goede niet!’ Meendet gy dat ik niet op deze aanmerking verdacht was? Ik wachtte niet tot ze werd uitgesproken. Byna alle nummers ná Vorstenschool, zyn geschreven met het doel my te rechtvaardigen over den toon waarop ik spreken moet. Wel echter dringt me uw schryven tot het verder uitbreiden van m'n verantwoording, dan aanvankelyk m'n voornemen was. Ik wenste haar te bepalen tot het strikt nodige, om niet den enkele die - als gy, byv. - waarheid zoekt, tot in m'n grafschriften toe, af te schrikken door wantrouwen op m'n hart. Dezulken moeten weten waarom m'n gemoed bitter is.
Wie hieronder 't meest lydt? Ikzelf. Dit juist neem ik hun die my kwellen, zo euvel, dat ze my beletten geheel en al myzelf te zyn, ook in uiting, d.i. zachtaardig en goed. Ik ben moe van verontwaardiging, en draag de eigenaardigheid waarmee ik gewoon ben uiting te geven aan smart, als 'n pynlyken last. (324) Waarom smoort men de zucht naar iets liefelyks? Waarom bevrucht men aanhoudend m'n ziel met bitterheid?
Ze noemen 't subjektief tegenwoordig, nietwaar, als iemand zichzelf is? Nu, ik ben dit, naar 't schynt, en dus in dien zin geen artist. (616-620) M'n uitgever zag dit liever anders. Maar er is niets aan te doen. (112) Intussen zit ik te wachten op de produkten van de objektieve lui. Wat my betreft, ik zou geen handboekjen over de vier hoofdregels der lagere rekenkunde kunnen schryven sans y mettre du mien.
Is dit 'n fout? Ja... neen... misschien...
O god, ik schrik! Weet ge hoe men - de ‘men’ die altyd 'n woord gereed heeft om de moeite van 't analyseren te sparen - weet ge hoe ‘men’ deze hebbelykheid noemt? Ze betichten haar van iets onfatsoenlyks, en noemen 't genie!