Volledige Werken. Deel 3. Japanse gesprekken. De school des levens. Ideeën, tweede bundel. De bruid daarboven. [enz]
516.
Een jaar geleden vierde men het halve eeuwfeest van Nederlands Herstelling, zoals men dat noemt. Wat er eigenlyk hersteld is, weet ik niet. Maar wie 't precies weten wil, kope 't bekende boekje van Van der Palm. Daarin zal wel haarfyn worden uitgelegd welke zegeningen Nederland genoot in 1813. Er zyn daarvan onlangs duizenden exemplaren verkocht, en ik - die 't niet heb gelezen - vertrouw dat m'n lezers het kennen. 't Is zo ‘mooi’ zegt men. Wel mogelyk. Ik weet dat Van der Palm handig was, want ik herinner me hoe hy de straf van de slang in 't paradys wist te doen rymen met Genesis i, waar van kruipende dieren wordt gesproken. Er was gevraagd hoe 't kruipen een straf kon zyn, daar er toch reeds gekropen was vóór de zonde?
- Lees voor kruipen: wriemelen, voor kruipend gedierte: wrie-melend gedierte... en de zaak is gezond, zegt de uitleggende professor.
Men zie z'n aantekeningen op den bybel.
Die man zou aan 't volk vertellen wie God is!
Nu, 't schynt dat men juist geen appels hoeft gegeten te hebben van 'n verboden boom, om vertrouwd te zyn met de wormbeweging die kruipen heet. Althans Van der Palm, de deftige redenaar by uitnemendheid, dezelfde Van der Palm, die weinig jaren later Nederlands herstel zou gedenkstukken, werd in 1808 belast met het leveren en uitspreken der openingsrede by 't verjaarfeest der Orde van de Unie.
Het ding ‘wriemelt’ van bombast, onnatuur, flikflooiery... en leugen. Ik zal er een paar staaltjes van meedelen, doch houd de meeste myner aanmerkingen terug. De lezer make die zelf, en verachte met my den man, die z'n slappen rug zo diep wist te buigen om 'n kruimpjen op te vangen van de tafel der koninklyke gunst. Laat ons betreuren dat hy niet aanving met het slot, waar-i heel komedianterig zegt: dat het ‘snikken hem belet voort te gaan’. Wat 'n geluk dat die behoefte aan snikken hem eerst aangreep toen 't uit was! Men ziet dat meer by officiële redenaars. Het schynt een voorwaarde hunner benoeming te wezen, dat ze hun snikken weten te plaatsen waar 't te pas komt. Hoe zou 't een redenaar gemaakt hebben, die geen kinderen had verloren by de ramp van Leiden? Altyd doorgesproken?
Zo is er zegen by ongeluk, als men z'n smart maar goed weet te gebruiken. Van der Palm, de professionele leugenaar, ‘verwriemelde’ de nagedachtenis van z'n verloren kind tot 'n gedenkstuk van walglyke vleiery, en sausde het leugenoffer dat-i bracht aan de goden van den dag met de tranen van z'n verbryzeld hart.
Louis kan tevreden geweest zyn.
Of deze later, in z'n afzondering, het andere ‘gedenkstuk’ heeft gelezen? Dr Wap zal 't wel weten, die hem daar bezocht heeft. Een onttroonde Koning moet een smartelyken indruk hebben van de mensheid...
Welnu, in April 1808 was Lodewyk nog niet onttroond, en de man kan toen nog naief genoeg geweest zyn, om met aandoening te luisteren naar de praatjes van den professor. Deze begon dan met de verklaring: dat Louis ‘de Koninklyke Order der Unie had toegeheiligd aan alles wat groot, goed en edel is’ en op dien oneenvoudigen bluf volgt: ‘dat deze eenvoudige spreuk, evenals de oud-hollandse aard, onder een nederig voorkomen de verhevenste gevoelens uitdrukt’.
Wat verder verhaalt hy dat: ‘wy - de Hollanders namelyk - eenmaal onze redding, ons herstel, aan Louis Napoleon zullen te danken hebben’.
Dit nu is niet geschied, zover ik weet. Maar Van der Palm - bedacht op 'n uitweg, voor 't geval dat z'n profetie eens falen mocht - maakt een conditie. Die red- en herstelgeschiedenis zal plaats vinden, als... als... raad eens, lezer.
‘Als het de almachtige voorzienigheid behaagt, ons bestaan te doen voortduren.’
Kyk, dat is prachtig gezegd voor een officiëlen wélspreker. De zieke zal in leven blyven, als-i niet sterft. We zullen gered worden, als we niet vergaan. En dat conditionele redden zou uitgevoerd worden door Louis!
‘Liefde tot het vaderland is de eerste van alle burgerlijke deugden; want uit haar vloeien alle andere deugden voort.’
Dan is Van der Palm wel heel deugdeloos geweest, hy die in deze zelfde speech vry onvaderlands den vreemdeling flikflooit, en diens ‘groten broeder’, door wien 't ‘vaderland’ weldra zou worden ingepakt. Maar ook vóór de inlyving, was 't niet zot - neen, huichelachtig! - in den hybridischen toestand onder Louis van een vaderland te spreken?
De slimme ‘redenaar’ schynt dit te hebben ingezien, en hy ‘dekt’ zich, door iets verder, waar-i weer hoog opgeeft van die gloeiende liefde voor dat vaderland, heel jezuietisch daartussen te smokkelen:
‘Ik bedoel niet liefde tot enig staatkundig stelsel, maar liefde voor onzen vaderlandsen grond.’
Nu weet men wat onze professor bedoelt met vaderlandsliefde. Die aandoening is hem een soort van modderzucht, moerasliefde, vuilwaterdronkenschap, onverschillig of die modder bebloed is, of er slangen baas spelen in die moerassen, en of dat vuile water ongezond is. Volgens Van der Palm kunnen hier Laplanders ons de wet stellen... 't doet er niet toe: het land blyft ons dierbaar water. De Russen mogen komen, en ons de zegeningen meedelen van den knoet... 't doet er niet toe: 't blyft Van der Palms dierbare modder. De eerste de beste geweldenaar moge ons den voet op den nek zetten, ons onze vrouwen en kinderen afnemen, ons vertrappen, beroven, vermoorden ‘zodat de weke grond hygt onder 't wicht van wee!’... het doet er niet toe: die met bloed gedrenkte grond blyft het geliefd moeras van Van der Palm en consorten.
Ook behalve myn afschuw van vaderlandsliefde in anderen zin, moet ik betuigen verwonderd te zyn geweest over die uitlegging van dat ellendig woord. Hy zegt dat: ‘liefde tot het vaderland - d.i. in zyn mond, die ongeneeslyke moddermanie - niet onderscheiden is van de heilige, natuurlyke, onuitroeibare liefde voor eigen kroost.’
Wat zo'n redenaar al rare dingen zeggen kan! Eilieve, dan moet ik terstond een ridderorde hebben voor vaderlandsliefde, omdat ik veel van m'n jongens houd. En hoe maken 't dan de mensen die geen kinderen hebben, met hún vaderlandsliefde? Een advertentie in de courant: ‘heden werd ik vaderlandslievend’ zou dan beduiden dat je vrouw bevallen was? Wat drommel, dan wordt elke baker staatsraad, en elke vroedvrouw minister.
Hoe gelukkig dat ik maar een eenvoudig mens ben, en geen betaalde lofredenaar. Want zie, als ik dat alles vroeger had geweten - en geloofd! - dan zou ik verzuimd hebben myn kinderen lief te hebben, ik die myn vaderland... niet byzonder hoogstel. Ik meende vroeger, waarachtig te goeder trouw, dat die twee dingen volstrekt niet in verband stonden.
Van der Palm geeft in z'n walglyk stuk de necrologie van veertien stuks ‘ridders’ die in den loop van dat jaar - of sedert de stichting, dat weet ik niet - ontvallen waren aan de Orde. Al die heren waren voorbeelden van deugd, dapperheid, edelmoedigheid, frans-hollandse vaderlandsliefde, enz., enz. Jammer dat de namen van byna al die helden nu, na slechts vyftig jaar, glad vergeten zyn. Of Van der Palm heeft gelogen - en juist het bewys dáárvan lever ik door deze redenering - óf dat vaderland is 'n zeer ondankbaar vaderland geweest. Ik zal u een staal tonen, lezer, en ik laat u de keus in 't dilemma:
‘Maar waarom moet ik hier aan U.M. het smartelijk verlies van één harer Groot-Officieren, dat van dien dapperen en edelen N.N. herinneren. Door U.M. met het Groot-Kruis dezer Orde versierd, en met een der aanzienlijkste eereposten begiftigd, ja, 't geen onëindig meer zegt, met uwe achting, Sire, met uw vertrouwen, en met uwe vriendschap verëerd, was hij een zegen voor het nieuwe Vaderland, door hem aangenomen, gelijk hij dat zijner geboorte tot sieraad en luister verstrekte.
Maar welke zijner deugden of verdiensten zal ik het eerst vermelden, om aan zijne nagedachtenis regt te doen. Zal ik hem met mijne verbeelding volgen, daar hij als krijgsman naauwelijks de loopbaan der wapenen intreedt, of hij ziet zijn moed, zijn beleid, zijne standvastigheid met de heerlijkste uitkomsten bekroond! Zal ik hem vergezellen, daar hij in Marengo's velden Frankrijks schoonste zegepraal door zijn bloed en wonden helpt bevechten? Of daar hij, na den vrede, welks verbreeking aan Europa zoo vele rampen berokkende, in Amerika's afgelegene oorden, eene hem toevertrouwde Volkplanting met onbezweken heldhaftigheid verdedigt? Met een handvol volks biedt hij het hoofd aan een tienmaal magtiger vijand: geene herhaalde bloedige stormen brengen zijn gevoel van pligt en eer aan het wankelen: schoon elk zijner brave manschap meer dan dubbeld gewroken valt, ziet hij nogtans zijne kleine bende verminderen en smelten, maar weigert zich aan zijnen vijand te onderwerpen. Het noodlot zelf eerbiedigt zijne standvastigheid: door de overmagt verplet, is zijne nederlaag aan eene zegepraal gelijk, en de verbaasde Overwinnaar zelf doet hulde aan zijne meerderheid! Of zal ik zijne regtvaardigheid, zijne wijsheid, zijne zachtzinnigheid naar waarde pogen te roemen? niet slechts in zijnen rijperen ouderdom, in kalme tijden, maar ook in die dagen, toen Frankrijks naam bijkans op hetzelfde oogenblik het afgrijzen en de bewondering des wereldronds was; ook daar aan den dag gelegd, waar de hitte der geestvervoering de onrustige gemoederen deed gisten en koken; doch wier woede of door zijn verstandig beleid werd afgekeerd, of door zijne innemende zeden bedaard, of door zijne onwrikbare vastheid van geest beteugeld. Zal ik eindelijk de grootheid, de openhartigheid, de edelmoedigheid zijns karakters malen, die in alle zijne betrekkingen, en zelfs in den dagelijkschen omgang, hem ieders eerbied, achting en liefde deden verwerven? Doch wie is er, wiens hart niet gaarne instemt met de gevoelvolle lofspraak van allen, die hem kenden, die met de tranen van zijne bedrukte vrienden, van zijne troostelooze echtgenoote, niet gaarne zijne tranen vermengt! Sire, dat in lengte van dagen geene verliezen, gelijk dit, het hart van U.M. doen bloeden! Dat de bescherming der Eeuwige Voorzienigheid, over Haar uitgestrekt, ook allen, die de zuilen van Haren Troon zijn, met Haar beveilige.’
Men ziet, ik heb den naam opengelaten. Als die man zo'n feniks was, moet men hem kennen, dunkt me. Welnu, dat pronkmodel van volkomenheid, die sublieme N.N., heette... Nogues. Kent ge hem? Ik niet.
Maar let op de gevatheid van den redenaar. Kon hy z'n tractement als officiële vleier beter verdienen, dan door zo uit te weiden over iemand die de gunsteling van Louis blykt geweest te zyn? C'est le sublime du genre. En hy brengt die taal voor den dag, weinige ogenblikken voor hy van plan is te ‘snikken over 't verlies van z'n eigen kinderen’. De ellendeling wist de tranen die hy straks zou nodig hebben, binnen te houden, tot hy ontlast was van den honig dien hy te leveren had, en léverde con amore!
Als ik aan god geloofde, zou ik godslastering vinden in Van der Palms vleitaal. Maar omdat ik, liever dan voor een god, party trek voor het goede, noem ik hem schuldig aan laster van 't edelste dat in ons is, aan verkrachting van den adel des gemoeds.
Ik ben misselyk van den professor en z'n speech, en sluit dit hoofdstuk, iederen lezer uitnodigende de speeches van onzen tyd te toetsen aan de opmerkingen die ik over vorige dagen ten beste gaf, want helaas ‘dat alles is alzo gebleven tot op dezen dag’!