Ideën, vierde bundel
993.
Ik hoop dat de lezer zich m'n afkeer van stopwoorden zal herinneren. De klachten over het toenemend gebruik van zinledige aanvulsels, liggen zowel in dezen bundel als in de noten op de vyfde uitgaaf der twee eerste, zo wyd verspreid, dat ik geen lust heb ze alle aan te halen. Voor huisgebruik van zekeren leestafelaar, zal de kleine opmerking in 't slot van 964 waarschynlyk voldoende zyn, vooral omdat ik daar het ezelsvondertje ob- en sub-jektief toevallig by name aanvoerde.
Dáár en nu noem ik dat 'n ‘stopwoord’. Zo'n ding heeft de strekking, zeker soort van lezers in den waan te brengen dat de woordvoerder 'n werkelyke heer is. Om de maat vol te meten, en ieder in staat te stellen deze heerachtigheid te beoordelen, voeg ik hier de vraag by, of niet de ‘overheersende subjektiviteit van een dramaschryver’ aan alle de door hem in 't leven geroepen personen den stempel zyner eigenaardigheid op 't voorhoofd drukt? Me dunkt, ja.
Indien nu 't woord: subjektiviteit - het bloempjen uit 964 - in Denderah's mond géén stopwoord is, moeten volgens hem ál de personen in myn stuk tevens op elkander gelyken, wat ook trouwens van geraamten - ze hebben ‘byna zonder uitzondering geen vlees en bloed’ - te verwachten is.
Wie nu verschil weet te ontdekken tussen George en Schukenscheuer, tussen Van Huisde en Herman, tussen Louise en Puf, enz. zal moeten erkennen dat ons prins-recensentje zich van 'n stopwoord bediend heeft, d.i. van zinneloze praat.
Men mene in 's hemelsnaam niet dat ik, na zo-even afscheid van hem genomen te hebben, tot Z.H. terugkeer. Evenmin dat ik myn tekst vergeet: het zonderling begrip dat men zich vormt van ‘staatkunde’. Ik was wel genoodzaakt in 't voorbygaan den voorlichter in ‘Onze Tolk’ te overryden, om weer te keren tot z'n collega in den Nieuwen Rotterdammer. Over dezen namelyk leidt nu de weg naar 't staatkundetje van den dag.
Ik zeide reeds dat hy geenszins onbekwaam was, en 't doet me waarlyk leed hem in één greep te behandelen met dien ander. Prat op z'n iets minder laag standpunt als kunstrechter, heeft hy gemeend zich te mogen onthouden van zo'n ál te versleten schibboleth. Zonder behulp van 't woord ‘subjektief’ - die waaghals! - schynt hy te hopen dat men z'n beoordeling van Vorstenschool voor iets ernstigs zal aanzien. Moed boezemt eerbied in. Ik betoon dien door de verzekering dat het min-proefhoudend gehalte zyner recensie niet mag worden toegeschreven aan de crisis van 't spenen. Hy weet wat-i zegt. Dit is du temps qui court zo heel weinig niet! De lezer houde in 't oog dat de eisen van 't kranten-métier zeer moeilyk zyn overeen te brengen met iets als letterkundige integriteit. Misschien ware de schryver der stukken over ‘Hollands Toneel’ geslaagd in 't leveren van 'n goed bewerkte kritiek, van iets tenminste dat daarop uit de verte geleek...
Ziedaar nu, byv. een vak van letterkunde, waarin enige oefening niet overbodig wezen zou! Hebben onze recensenten dan nooit stukken van Gustave Planche gelezen? Van Busken Huet? Leven we nog altyd in de dagen der - oude - Letteroefeningen, toen men meende dat kritiek bestond in 't sprokkelen van foutjes, zoals de onderwyzer thema's van leerlingen corrigeert?
Dat, ook in dit opzicht, de arbeid van den recensent in den N. Rotterdammer, nog-al gebrekkig is, doet nu eigenlyk niet terzake. Door de verkeerde opvatting van z'n taak, is z'n gehele recensie één fout, en zou 'n fout blyven, al waren zyn opmerkingen juister dan ze zich veroorloven te zyn. My wint deze misslag de moeite van 't weerleggen uit. Liever dan me hiermee in te laten, vestig ik by deze gelegenheid de aandacht op de ál te onklassische betekenis die men heden-ten-dage - nog altyd, of: weer - aan 't woord ‘kritiek’ schynt te hechten. Sommige leestafelpachters mishandelen den zin van dit woord wat al te onbarmhartig, en doen denken aan de kruieniersjuffrouw die 'n student de huur opzei: omdat-i lid was van 'n dispuut. Tot zulke onhebbelykheden, zei 't mens, leende zy haar kamer niet.
Waarom niet nog 'n stap verder gegaan, en geëindigd met 'n belangwekkend: ‘papier en druk doen den uitgever eer aan?’ Waarom niet ‘met leedwezen ontwaard dat de oude majoor op 't vignet, z'n sabel aan de rechterheup draagt, een misslag waartegen beginnende schryvers nooit genoeg kunnen worden gewaarschuwd’?
Ei zie, onze referent verwydert zich niet zo héél ver van den type uit de Boekzaal-periode. Hy verkondigt als grondbeginsel - toch niet dan na ryp beraad, hoop ik - dat men in een drama den gewonen loop des tyds behoort in acht te nemen. M.a.w. dat het verkeerd is, den dag van gisteren te doen volgen op overmorgen of aanstaande week, en omgekeerd. Evenals met prins Denderah, zyn we hier in de buurt van sterrekundige waarheden.
Ieder zal inzien dat ik het gewaagd principe over die rangschikking der dagen, niet voetstoots mag aannemen. Daarin ligt weliswaar - als in meer grondstellingen van Mr de la Palisse - iets grandioos' dat me aantrekt, maar er behoort zeldzame moed toe, zulke nieuwigheden plotseling in te voeren. Dat kwetsen van de gewetens is gevaarlyk en wreed. Mocht ik evenwel - na behoorlyke voorbereiding altoos - ten laatste tot het besluit komen, aan de algemene vooroordelen op dit stuk, zonder aanzien des daags, het hoofd te bieden... in godsnaam! Met 'n weemoedig vertrouwend: ‘hier sta ik, de nieuw-rotterdamse voorlichter helpe my!’ zou ik dan den maandag laten volgen op den zondag, en zelfs aan uren en minuten de plaats aanwyzen, waaraan die domme dingen nu eenmaal door lange gewoonte gehecht schynen. Maar ik verzoek wat tyd tot overleg. Sidderend by 't bedenken der mogelyke gevolgen van zo'n omkeer in de dramatische litteratuur... enz.